ECLI:NL:GHSHE:2025:1598

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
200.349.479_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake echtscheiding en verdeling van onroerend goed

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot de uitvoering van een echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 19 april 2024 de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap geregeld, waarbij [woning A] aan [geïntimeerde] was toegedeeld. [appellant] vorderde in kort geding dat [geïntimeerde] zou meewerken aan de verkoop van [woning A], omdat zij niet tijdig aan haar verplichtingen had voldaan. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [appellant] af, omdat hij geen spoedeisend belang zou hebben. [appellant] ging in hoger beroep en voerde aan dat [geïntimeerde] niet meewerkte aan de uitvoering van de beschikking, wat hem in financiële problemen bracht. Het hof oordeelde dat er wel degelijk spoedeisend belang was en dat [geïntimeerde] moest meewerken aan de uitvoering van de beschikking. Het hof vernietigde de beslissing van de voorzieningenrechter en veroordeelde [geïntimeerde] tot nakoming van de beschikking van 19 april 2024, met inachtneming van de voorwaarden die in de beschikking waren gesteld. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.349.479/01
arrest van 10 juni 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.C.J.G. Kathmann te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 december 2024 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 november 2024, door de voorzieningenrechter van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/426916 / KG ZA 24-469)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met producties 1 tot en met 12
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
partijen zijn op 25 augustus 2005 met elkaar gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen;
het verzoek tot echtscheiding van [geïntimeerde] is op 10 februari 2023 door de rechtbank ontvangen;
bij beschikking van 19 april 2024 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen
partijen uitgesproken. Ook heeft de rechtbank daarbij, voor zover nu van belang, de
wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast;
partijen hebben de volgende woningen en appartementen in gemeenschappelijk
eigendom:
- [woning A]
,
- [woning B]
,
- [woning C]
,
- [woning D]
,
- [appartement A] en het
[appartement B] (hierna
tezamen te noemen: [appartementen A + B] );
de rechtbank heeft in de beschikking van 19 april 2024 [woning A] aan [geïntimeerde] toegedeeld met inachtneming van de rov. 4.47 tot en met 4.52 van die beschikking. De overige woningen en appartementen zijn aan [appellant] toegedeeld, waarbij [appellant] de hypotheek bij RNHB voor zijn rekening moet nemen.
De echtscheidingsbeschikking is op 9 augustus 2024 ingeschreven in de registers van
de burgerlijke stand.
De procedure bij de voorzieningenrechter
3.2.
In deze procedure vordert [appellant] – voor zover in hoger beroep van belang – (in conventie), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
“I. [geïntimeerde] te veroordelen tot nakoming van de beschikking d.d. 19 april 2024 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda betreffende echtscheiding met nevenvoorzieningen (zaak- en rekestnummer C/02/406257 / FA RK 23-653), hetgeen betekent dat:
  • [woning A] , binnen één week na de datum van het vonnis in kort geding van uw rechtbank, bij [persoon A] van De Huizenbemiddelaar Breda, door partijen in gezamenlijke opdracht te koop dient te worden aangeboden;
  • de vraag- en laatprijs voor [woning A] in overleg met partijen door de verkopend makelaar dienen te worden bepaald;
  • partijen alle adviezen en instructies van de verkopend makelaar in verband met de verkoop van [woning A] dienen op te volgen;
  • partijen niet aanwezig mogen zijn bij de bezichtigingen van [woning A] door de verkopend makelaar en de potentiële koper(s);
  • partijen dienen mee te werken aan de totstandkoming van de koopovereenkomst zodra er (een) kandidaat-koper(s) bereid is/zijn een koopprijs voor [woning A] te betalen die ligt op of tussen de door verkopend makelaar vastgestelde vraag- en laatprijs, zodanig dat partijen de koopovereenkomst binnen één week na ontvangst van de verkopend makelaar ondertekenen;
  • partijen rekening dienen te houden met de wens van de koper(s) voor de termijn voor de overdracht / notariële levering van [woning A] door partijen aan de koper(s), bij een door de koper(s) aan te wijzen notaris;
  • ieder van partijen op verzoek van de notaris een volmacht voor de overdracht / notariële levering van [woning A] aan de koper(s) dient te ondertekenen;
  • de makelaarskosten, notariskosten en eventuele andere verkoopkosten door ieder van partijen voor de helft dienen te worden betaald en gedragen; en
  • de verkoopopbrengst van [woning A] , na aflossing van (het restant van) de hypotheekschuld aan ABN AMRO BANK N.V., voldoening van de makelaarskosten, voldoening van de notariskosten en voldoening van eventuele andere verkoopkosten, tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld;
en daarbij te bepalen dat
voor het geval [geïntimeerde] niet uiterlijk binnen één week na de datum van het vonnis in kort geding van uw rechtbank meewerkt aan het te koop aanbieden van [woning A] ,
dan wel
voor het geval [geïntimeerde] weigert om uiterlijk binnen één week na de dag waarop de koopovereenkomst voorde [woning A] door de verkopend makelaar wordt aangeboden de koopovereenkomst voor [woning A] te ondertekenen,
dan wel
voor het geval [geïntimeerde] weigert om mee te werken aan de overdracht / notariële levering van [woning A] aan de koper(s),
[appellant] overeenkomstig artikel 3:174 lid 1 BW te machtigen tot het te gelde maken van [woning A] , alsmede hem te machtigen om alles te doen wat noodzakelijk is om [woning A] ten spoedigste ten verkoop aan te bieden, alsmede hem te machtigen voor de daadwerkelijke verkoop van [woning A] ,
en
primair.
daarbij te bepalen dat het vonnis in kort geding van uw rechtbank in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van [geïntimeerde] voor het in de verkoop geven van [woning A] bij de verkopend makelaar,
te bepalen dat het vonnis in kort geding van uw rechtbank in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van [geïntimeerde] voor de aanvaarding van een bod van (een) derde(n) op [woning A] , daaronder mede begrepen het ondertekenen van de koopovereenkomst,
te bepalen dat het vonnis in kort geding van uw rechtbank in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van [geïntimeerde] voor de eigendomsoverdracht van het appartement aan [woning A] aan de koper(s), daaronder mede begrepen het ondertekenen van de notariële akte van levering, althans dat het vonnis in kort geding van uw rechtbank in de
plaats treedt van de tot levering van [woning A] aan de koper(s) bestemde notariële akte van levering,
subsidiair.
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag die [geïntimeerde] vanaf één week na de datum van het vonnis in kort geding uw rechtbank in gebreke blijft aan de inhoud van het vonnis in kort geding van uw rechtbank te voldoen, met een maximum van € 25.000,00,
voor het geval [geïntimeerde] niet uiterlijk binnen één week na de datum van het vonnis in kort geding van uw rechtbank meewerkt aan het te koop aanbieden van voor [woning A] ,
althans ook nadien weigert haar medewerking te verlenen aan de verkoop van [woning A] ,
[appellant] te machtigen [woning A] te laten bezichtigen door belangstellenden / taxateurs / makelaars / (bouw)deskundigen onder de verplichting van afgifte van de sleutels van [geïntimeerde] , welke machtiging [appellant] door de deurwaarder ten uitvoer kan doen leggen, zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie,
althans een zodanige beslissing te nemen als uw rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
II. [geïntimeerde] te bevelen [woning A] , uiterlijk twee weken voor de datum van de overdracht / notariële levering van [woning A] door partijen aan de koper(s), te verlaten, met medeneming van haar huisraad te ontruimen en ontruimd te houden, als woonplaats te verlaten met al die zich in de woning bevinden, onder afgifte van de sleutels aan [appellant]
en deze niet meer te betreden.
III. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten van de gehele procedure, volgens het liquidatietarief, te vermeerderen met de nakosten, één en ander te voldoen binnen veertien dagen na de datum van het vonnis in kort geding van uw rechtbank, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor
voldoening.”
3.3.
[geïntimeerde] voert verweer tegen de vorderingen van [appellant] in conventie. [geïntimeerde] vordert – voor zover in hoger beroep van belang – in reconventie te bepalen dat de door [appellant] ingezette betekende executie d.d. 20 september 2024 door de deurwaarder wordt gestaakt en gestaakt wordt gehouden, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag dat [appellant] daaraan niet meewerkt.
3.4.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [appellant] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen onder I en II van het petitum en deze vorderingen daarom afgewezen. Voorts heeft de voorzieningenrechter bepaald dat [appellant] de ingezette betekende executie van 20 september 2024 door de deurwaarder moet staken en gestaakt moet houden. Ten slotte zijn de proceskosten tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en is het meer of anders verzochte afgewezen.
De procedure in hoger beroep
3.5.
[appellant] voert in hoger beroep drie grieven aan. Hij concludeert tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen én hij vordert [geïntimeerde] in hoger beroep te veroordelen in de proceskosten te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente over de nakosten.
3.6.
[geïntimeerde] is niet in hoger beroep verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
Grief 1
3.7.
Met grief 1 komt [appellant] op tegen de volgende beslissing van de voorzieningenrechter
‘4.6 Alles tegen elkaar afwegende is de voorzieningenrechter van oordeel dat [appellant] onvoldoende spoedeisend belang heeft, gelet op het belang van [geïntimeerde] . Het belang van [geïntimeerde] om te onderzoeken of zij [woning A] kan overnemen prevaleert boven het belang van [appellant] om snel over geld te beschikken door verkoop van [woning A] in verband met de aankoop van een woning in Essen. De voorzieningenrechter wijst gelet op al het voorgaande de vorderingen van [appellant] onder I en II af.’
Ter toelichting voert [appellant] het volgende aan.
[geïntimeerde] heeft niet tijdig voldaan aan de echtscheidingsbeschikking van 19 april 2024 en dat betekent, volgens dezelfde beschikking dat de woning nu moet worden verkocht.
[geïntimeerde] heeft op grond van de echtscheidingsbeschikking tot 1 oktober 2024 de gelegenheid gekregen om de toedeling van de [woning A] aan haar te realiseren. Zij diende uiterlijk op die dag ook te realiseren dat [appellant] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld en het aandeel van [appellant] in de overwaarde aan hem te voldoen. [geïntimeerde] werkt op geen enkele wijze mee aan de afwikkeling van de financiële gevolgen van de echtscheiding.
[geïntimeerde] heeft op 3 mei 2024 – een week te laat – drie taxateurs voorgesteld voor de taxatie van de [woning A] . [appellant] heeft op 11 november 2024 NWWI Taxatieservice Breda gekozen voor de taxatie van [woning A] Desondanks meent [geïntimeerde] voorwaarden te kunnen verbinden aan haar medewerking aan de taxatie. Omdat [geïntimeerde] niet meewerkt aan taxatie, heeft [appellant] zelf een taxateur, XLent Taxaties te Made opdracht gegeven tot taxatie op 10 december 2024. [geïntimeerde] heeft de toegang tot de woning echter geweigerd. Zij heeft de sloten vervangen. Omdat de voorzieningenrechter heeft bepaald dat [appellant] de ingezette betekende executie van 20 september 2024 door de deurwaarder moet staken en gestaakt moet houden, heeft de deurwaarde de taxateur evenmin toegang verschaft tot de woning.
In een andere procedure heeft een voorzieningenrechter (bij vonnis van 18 december 2024) de vordering van [appellant] om hem zonder medewerking van [geïntimeerde] te machtigen de [woning A] te laten taxeren afgewezen.
[appellant] heeft geen beroep ingesteld tegen de gelaste wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap in de echtscheidingsbeschikking van 19 april 2024.
3.8.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg als volgt verweer gevoerd. Inmiddels loopt de zevende procedure tussen partijen. De echtscheidingsbeschikking van 19 april 2024 betreft volgens [geïntimeerde] een tussenbeschikking, omdat partijen de rechtbank nog van nadere informatie moeten voorzien over het verzoek over benadeling van de gemeenschap. [appellant] heeft vijf dagen na deze beschikking een woning gekocht in België, terwijl hij nog gehuwd was met [geïntimeerde] en de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap nog maar net was aangevangen. [appellant] heeft daarmee een aanzienlijk risico genomen, door een forse financieringsverplichting op zich te nemen voor de woning in Essen per uiterlijk 24 augustus 2024. [geïntimeerde] heeft (steeds mildere) voorstellen gedaan om te komen tot een afwikkeling, maar [appellant] heeft op geen enkel voorstel gereageerd. [appellant] heeft zichzelf hierdoor willens en wetens in de problemen gebracht. De basis van de verdeling is dat [geïntimeerde] [woning A] verkrijgt en [appellant] de beleggingspanden, waarbij [appellant] wordt overbedeeld en hij aan [geïntimeerde] nog € 40.000,-- moet betalen. Ook moeten partijen het eens worden over betalingen die [geïntimeerde] voor die panden heeft gedaan vanaf 5 september 2022 en over de nalatenschap van de ouders van [appellant] en ook allerlei bitcoin transacties moeten in beeld gebracht worden. [geïntimeerde] loopt er bij de afwikkeling van de verdeling tegen aan dat [appellant] de beleggingspanden wel toebedeeld wil krijgen, maar er niet voor wil betalen aan [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] is wel degelijk in staat om aan de verplichtingen uit hoofde van overname van de bestaande hypotheek op [woning A] te voldoen, maar zij kan dat formeel niet regelen omdat er geen overeenstemming tussen partijen is over de finale verdeling. De bank is pas bereid om hier een verklaring over af te geven, als zij de beschikking heeft over een ondertekend convenant of een onherroepelijke beschikking.
[geïntimeerde] heeft in het kader van de taxatie van [woning A] drie makelaars voorgesteld aan [appellant] , maar [appellant] heeft hier nooit een keuze uit gemaakt. [appellant] zit door zijn eigen optreden klem en moet nu € 1.620,-- per maand boete betalen voor de niet afgenomen woning. Hij kan één of meer beleggingspanden verkopen om toch aan zijn financiële verplichtingen te kunnen voldoen, maar daar kiest hij kennelijk niet voor. Hij wil daarentegen de echtelijke woning verkopen, met als gevolg dat [geïntimeerde] en de twee kinderen dan geen onderdak meer hebben. Niet alleen de proceshouding, maar ook het gedrag van [appellant] en zijn partner buiten de procedures om baart [geïntimeerde] ernstige zorgen over het verdere verloop van de afwikkeling van de echtscheiding.
3.9.
Het
hofoverweegt als volgt.
Op de voet van artikel 139 Rv, dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, dient het hof de vorderingen van [appellant] jegens [geïntimeerde] (de niet verschenen geïntimeerde), tegen wie in hoger beroep verstek is verleend, toe te wijzen, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomen (zie HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:LJN BL8504). Wel zal het hof, in verband met de zogenoemde devolutieve werking van het hoger beroep, de in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevoerde verweren dienen te beoordelen.
Het spoedeisend belang (art. 254 lid 1 Rv) ten tijde van de uitspraak in hoger beroep volgt hier voldoende uit de aard van het gevorderde. Het is [appellant] te doen om nakoming van hetgeen in de echtscheidingsbeschikking van 19 april 2024 is beslist over toedeling aan [geïntimeerde] van [woning A] (mvg, pt. 15). [appellant] vordert [geïntimeerde] te veroordelen tot nakoming van de beschikking, aldus dat de woning niet meer wordt toegedeeld aan [geïntimeerde] , maar dat deze wordt verkocht. De rechtbank heeft bij de echtscheidingsbeschikking, samengevat, de [woning A] aan [geïntimeerde] toegedeeld onder voorwaarden die ertoe strekken dat op betrekkelijk korte termijn levering van de woning aan [geïntimeerde] plaatsvindt, [appellant] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en hem uit hoofde van de verdeling de overwaarde toekomt (dit overeenkomstig de wens van partijen). De rechtbank heeft [geïntimeerde] een termijn gegeven tot 1 oktober 2024 om toedeling van de woning aan haar te realiseren (inclusief de “notariële overdracht”, rov. 4.47 en dictum), anders zou de woning moeten worden verkocht. De beschikking (die in zoverre een eindbeschikking is), is op dit punt in kracht van gewijsde gegaan. Van toedeling aan [geïntimeerde] , ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid én van betaling van (een deel van) de overwaarde is het thans, meer dan een half jaar na 1 oktober 2024 echter nog steeds niet gekomen. Ook [geïntimeerde] wijst er op dat er tussen partijen een groot aantal procedures is gevoerd, maar dat een oplossing nog lang niet in zicht is (cva, 22 okt. 2024, pt. 10). Met dit alles is het spoedeisend belang gegeven. Voor alle duidelijkheid, de kwestie van de boete van € 1.620,-- per maand (waarover vs a quo, rov. 4.1 en 4.4) is in dit hoger beroep dus verder niet meer van belang. Daarop heeft [appellant] zich voor het spoedeisend belang, anders dan in eerste aanleg, overigens ook niet beroepen.
Weliswaar heeft [geïntimeerde] pas op 3 mei 2024 drie makelaars-taxateurs aangedragen, terwijl zij dat een week na de datum van de beschikking (d.d. 19 april 2024, rov. 4.48) had moeten doen, maar [appellant] heeft vervolgens pas op 11 november 2024, ruim zes maanden later, een taxateur gekozen uit de selectie van [geïntimeerde] , hoewel de rechtbank ook [appellant] een termijn had opgelegd (zelfs van slechts een week, na het aandragen van de makelaars-taxateurs door [geïntimeerde] ). [appellant] heeft de verdeling van de woning zoals beslist door de rechtbank dus zelf een half jaar lang op zijn beloop gelaten. Dat betekent echter nog niet dat aan nakoming van de beschikking van de rechtbank zonder meer het belang is komen te ontvallen.
Kern van de beslissing van de rechtbank is dat [geïntimeerde] de gelegenheid is gegeven om toedeling van de woning aan haar te realiseren tot 1 oktober 2024 (echtscheidingsbeschikking, rov. 4.47). Daarover heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat toedeling van de woning niet mogelijk is zonder de verdere vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, in het bijzonder de toedeling van de beleggingspanden aan [appellant] (waarbij [appellant] wordt overbedeeld en hij uit dien hoofde nog een vergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd zal zijn).
De kwestie van de toedeling van de [woning A] (aan [geïntimeerde] ) kan inderdaad niet los worden gezien van de toedeling van de beleggingspanden (aan [appellant] ). Over die beleggingspanden is door de rechtbank in de echtscheidingsprocedure als volgt beslist:
‘4.58. [appellant] heeft onweersproken gesteld dat hij toedeling van de onroerende zaken aan hem en de uitkoop van [geïntimeerde] kan financieren met ontslag van [geïntimeerde] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. In hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond om een andere wijze van verdeling te gelasten dan toedeling van de onroerende zaken aan [appellant] .
Het belang van [geïntimeerde] is erin gelegen dat haar aandeel in het vermogen vrij komt, zodat zij daarmee een verdere toekomst kan opbouwen. Aan dat belang wordt tegemoetgekomen bij toedeling van de onroerende zaken aan [appellant] , omdat aan [geïntimeerde] alsdan een vergoeding wegens overbedeling toekomtén zij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. Het bovenstaande leidt ertoe dat de rechtbank de onroerende zaken onder I. tot en met IV. toedeelt aan [appellant] onder de hierna genoemde voorwaarden. (onderstreping hof).’
De verdeling van de [woning A] en die van de beleggingspanden zijn zelfs zo hecht met elkaar verbonden dat de rechtbank voor beide verdelingen heeft beslist dat “de notariële overdracht (…) uiterlijk op 1 oktober 2024 gerealiseerd dient te zijn.” De verdeling waartoe de rechtbank heeft besloten, berust daarbij op een zekere wederkerigheid of zo men wil “gelijk oversteken”. Kort gezegd, kan [geïntimeerde] met de vergoeding wegens overbedeling van [appellant] (beleggingspanden), de woning overnemen (en, wellicht zelfs, omgekeerd, met de vergoeding wegens overbedeling van [geïntimeerde] ( [woning A] ) [appellant] de beleggingspanden).
Ter zake van de verdeling van de beleggingspanden valt [geïntimeerde] evenwel een verwijt te maken. De echtscheidingsbeschikking houdt namelijk het volgende in:
‘4.59. Binnen uiterlijk een week na de datum van deze beschikking selecteert [appellant] drie taxateurs en stuurt deze selectie naar [geïntimeerde] . Na ontvangst daarvan kiest [geïntimeerde] binnen één week uit die selectie de taxateur die de onroerende zaken gaat taxeren (…).’
[appellant] heeft onbestreden gesteld dat hij tijdig drie taxateurs heeft voorgesteld voor de beleggingspanden, maar dat [geïntimeerde] weigert een van de voorgestelde taxateurs te kiezen. Dit blijkt ook uit de e-mail-correspondentie (prod. 5) waarop [appellant] zich beroept.
In zijn e-mail van 26 april 2024 herinnert de advocaat van [appellant] aan de hiervóór geciteerde rechtsoverweging 4.59 en stelt de advocaat van [appellant] de volgende taxateurs voor:
- [taxateur A]
- [taxateur B]
- [taxateur C]
Met het volgende verzoek aan de (advocaat van de) vrouw:
‘Graag verneem ik uiterlijk vrijdag 3 mei 2024 van u naar welke van de bovenstaande drie taxateurs de voorkeur van uw cliënte uitgaat.’
Hiermee voldoet de (advocaat van de) man volledig aan hetgeen in de echtscheidingsbeschikking op dit punt is voorgeschreven. De (advocaat van de) vrouw reageert daarop als volgt;
“De vraag is of de 5 taxaties echt moeten plaatsvinden in het kader van de verdere kosten/baten analyse in deze casus. Cliënte meent van niet. Er komen alleen weer veel kosten bij, geen nieuwe gezichtspunten.
Geen van de drie door uw client genoemde taxateurs voor de huurwoningen zijn acceptabel. Deze taxeren vooral professioneel bedrijfs OZ en daar vallen deze huurwoningen niet onder.”
Anders dan [geïntimeerde] meent, moeten de taxaties wel degelijk plaatsvinden. Dat is namelijk onherroepelijk beslist door de rechtbank. Ook heeft [geïntimeerde] niet de vrijheid alle door [appellant] aangedragen taxateurs af te wijzen. Daarin voorziet de beschikking van de rechtbank niet. Zij zal alsnog een van de aangedragen taxateurs dienen te kiezen.
Een afweging van de belangen van [appellant] en [geïntimeerde] , met inachtneming van hetgeen [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt er dan toe dat het hof vordering I van [appellant] tot nakoming van de beschikking zal toewijzen, maar daarbij een beperktere voorziening zal treffen, aldus dat partijen voor [woning A] uiterlijk binnen één week na de datum van dit arrest de reeds de door [appellant] op 11 november 2024 gekozen taxateur opdracht zullen verstrekken als bedoeld in rov. 4.48 van de echtscheidingsbeschikking. Voor de beleggingspanden (waarover rov. 4.55 e.v. van de echtscheidingsbeschikking) is [geïntimeerde] verplicht uiterlijk binnen één week na de datum van dit arrest uit de selectie van [appellant] (weergegeven in zijn e-mail van 26 april 2024) de taxateur te kiezen die de onroerende zaken gaat taxeren. Ook overigens dienen partijen de reeds gelaste verdeling van de woning en de beleggingspanden (nog immer) na te komen. Het feit dat het nog niet tot een taxatie is gekomen, brengt niet mee dat de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling komt te vervallen. De termijn van 1 oktober 2024 uit de echtscheidingsbeschikking (ruim vijf maanden na de datum van die beschikking, moet daarbij worden gelezen als 1 december 2025 (ruim vijf maanden na de datum van dit arrest). Tegen afwijzing van vordering II van [appellant] door de voorzieningenrechter heeft [appellant] geen grief gericht (daartoe voert hij geen voldoende kenbare gronden aan) zodat die beslissing in stand blijft.
Grief 2
3.10.
De
voorzieningenrechterheeft overwogen:
‘4.12. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat het spoedeisend belang van [geïntimeerde] voortvloeit uit de aard van de vordering. [appellant] heeft het spoedeisend belang ook niet betwist. Of de vordering ook toewijsbaar is, wordt hierna beoordeeld.
4.13.
Hoewel bij beschikking van 19 april 2024 uitvoerbaar bij voorraad is bepaald dat de gemeenschap aan [appellant] een bedrag van € 48.785,= moet voldoen (de helft daarvan is € 24.392,50), staat de omvang van de gemeenschap in zijn totaliteit nog niet vast. Dat komt doordat nog niet van alle bestanddelen de waarde bekend is. [woning A] moet nog getaxeerd worden en er is tussen partijen nog discussie over de juistheid van de taxatie van de beleggingspanden. Daardoor staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet vast of [geïntimeerde] per saldo een bedrag aan [appellant] moet betalen en als dat zo is, welk bedrag dit dan is. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat nog geen sprake van een opeisbare vordering van [appellant] op [geïntimeerde] .
4.14.
Verder heeft [appellant] beslag laten leggen omdat [geïntimeerde] de helft van het factuurbedrag voor de taxaties van de beleggingspanden niet heeft voldaan. De voorzieningenrechter overweegt in dat kader dat [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld dat [appellant] deze factuur niet eerder aan [geïntimeerde] heeft toegezonden en om betaling heeft verzocht, zodat [geïntimeerde] wat deze factuur betreft niet in verzuim is.
4.15.
Gelet op al het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat [appellant] de ingezette executie door de deurwaarder moet staken en gestaakt moet houden. De voorzieningenrechter zal aldus beslissen. De door [geïntimeerde] daarbij verzochte dwangsom zal echter worden afgewezen, omdat de voorzieningenrechter gelet op de verharding tussen partijen geen oplossing ziet in het opleggen van dwangsommen.’
3.11.
Met grief 2 komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er nog geen sprake is van een opeisbare vordering van [appellant] op [geïntimeerde] . Ter toelichting voert hij het volgende aan.
De rechtbank heeft in de beschikking van 19 april 2024, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de gemeenschap aan [appellant] € 48.475,-- dient te vergoeden. Daarbij is niet overwogen dat [geïntimeerde] haar helft van de vergoedingsschuld van € 24.392,50 aan [appellant] mag voldoen door verrekening met haar aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap. [geïntimeerde] heeft geen schorsing van de beschikking van 19 april 2024 gevorderd, zodat de beschikking ten uitvoer kan worden gelegd. [geïntimeerde] dient op grond van die beschikking aan [appellant] te voldoen € 35.335,60 (€ 8.829,60 (overbedelingschuld) + € 24.392,50 (helft van de vergoedingsschuld voor de erfenis onder uitsluitingsclausule van de ouders van [appellant] ) + € 2.117,50 (helft van de taxatiekosten onroerende zaken Zeeland). De rechtbank heeft verder beslist dat alle verhuuropbrengsten en kosten tot de peildatum 1 januari 2023 in de ontbonden huwelijksgemeenschap vallen, zodat door de verdeling bij helfte van de saldi op alle bankrekeningen op de peildatum 1 januari 2023 alle verhuuropbrengsten en kosten reeds tussen partijen bij helfte worden verdeeld. [geïntimeerde] heeft geen vergoedingsrecht van € 63.750,-- op de ontbonden huwelijksgemeenschap vanwege verbouwingskosten van de woning te Heinkenszand. De rechtbank heeft beslist dat de saldi op de crypto-accounts op de peildatum 1 januari 2023 tussen partijen bij helfte moeten worden verdeeld. [appellant] is niet gehouden inzage te geven in het verloop van zijn Bitvavo transacties voor en na de peildatum 1 januari 2023.
[appellant] heeft € 143.785,-- (€ 103.785,-- + € 40.000,--) onder uitsluitingsclausule van zijn ouders geërfd. Behalve voor de huidige waarde van de woning te Heinkenszand heeft [appellant] nog een nominale vergoedingsvordering op de huwelijksgemeenschap van € 48.785,-- (€ 143.785,-- minus € 95.000,--). Dit bedrag heeft [appellant] niet reeds ontvangen omdat het op een bankrekening op zijn naam is gestort. Het saldo op die rekening behoort tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en dient tussen partijen bij helfte te worden gedeeld.
Indien [geïntimeerde] het niet eens was met de beslissing van de rechtbank, dan had zij daarvan hoger beroep moeten instellen. Dat heeft zij niet gedaan.
3.12.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg ter onderbouwing van haar vordering tot staking van de executie het volgende aangevoerd.
In september 2024 werd aan haar rauwelijks een executieopdracht betekend. Dit op basis van de tussenbeschikking van 19 april 2024 en een factuur voor taxatie d.d. 9 juli 2024 die haar niet bekend was. [geïntimeerde] heeft daarnaast een vordering op [appellant] wegens allerlei door haar betaalde kosten in verband met de beleggingspanden, zoals door haar betaalde gemeentelijke belastingen etc. die [appellant] weigert te betalen. [appellant] is uitgebreid op de hoogte gesteld van de door haar voorgeschoten posten. De factuur voor de taxatie dient meegenomen te worden in een totale verrekening. De beschikking van 19 april 2024 is een tussenbeschikking. Op vele onderdelen is de echtscheiding nog niet geregeld. [geïntimeerde] streeft naar een totaal oplossing.
Het vergoedingsrecht op de gemeenschap is niet reëel en dient bij het (incidenteel) hoger beroep van die beschikking te worden verduidelijkt: het bedrag heeft betrekking op de helft van de aan [appellant] toekomende nalatenschap die al geheel met uitsluiting van [geïntimeerde] door hem beheerd werd via de alleen voor hem toegankelijke ING bankrekening. De gemeenschap is niets meer aan [appellant] verschuldigd.
3.13.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
In de beschikking van 19 april 2024 heeft de rechtbank in het dictum onder 5.7 beslist dat de gemeenschap een bedrag van € 48.795,-- aan [appellant] dient te vergoeden. Van die beslissing zijn partijen niet in hoger beroep gekomen zodat dit vergoedingsrecht tussen partijen vaststaat. [appellant] heeft vervolgens de helft van dit bedrag, ofwel € 24.397,50, bij [geïntimeerde] gevorderd. Op dit moment is echter niet duidelijk wat de totale omvang is van de huwelijksgemeenschap. De woningen te [plaats] en de beleggingspanden dienen immers nog te worden getaxeerd. Daarnaast dient de rechtbank nog te beslissen of [geïntimeerde] de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld. Pas als de totale omvang van de huwelijksgemeenschap duidelijk is, kan het bedrag van € 48.795,-- uit de huwelijksgemeenschap worden genomen of, wanneer daar onvoldoende geld voor beschikbaar is, een vordering op [geïntimeerde] worden ingesteld. Van een opeisbare vordering van [appellant] op [geïntimeerde] is op dit moment geen sprake.
Ten aanzien van de factuur voor de taxatie heeft [geïntimeerde] onbetwist aangevoerd dat [appellant] deze niet eerder aan haar heeft verzonden en om betaling heeft verzocht, zodat [geïntimeerde] niet in verzuim is. Uit het voorgaande volgt dat grief 2 faalt.
Grief 3
3.14.
De voorzieningenrechter heeft overwogen:
“4.18. Aangezien de vorderingen van [appellant] worden afgewezen, ligt een veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in ieder geval niet in de rede. De voorzieningenrechter overweegt verder dat het gebruikelijk is om bij juridische geschillen tussen (ex-)echtgenoten de proceskosten te compenseren, omdat een zaak als deze met vele persoonlijke en interrelationele moeilijkheden gepaard gaat. De voorzieningenrechter zal gelet hierop de kosten van het geding compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.”
3.15.
[appellant] komt met grief 3 op tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om de proceskosten te compenseren. Ter toelichting voert hij het volgende aan.
Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de kosten te compenseren. [geïntimeerde] heeft geen grond om haar medewerking aan de uitvoering van de beschikking van de rechtbank van 19 april 2024 te onthouden. Desondanks meent zij om aan haar medewerking eigen voorwaarden te mogen verbinden.
3.16.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat [appellant] met zijn proceshouding in de proceskosten moet worden veroordeeld.
3.17.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten in het hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda van 19 november 2024 voor zover daarbij de vorderingen van [appellant] onder I zijn afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot nakoming van de beschikking d.d. 19 april 2024 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, als nader omschreven in rov. 3.9 (laatste alinea);
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, E.J.M. van Engelen en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 juni 2025.
griffier rolraadsheer