ECLI:NL:GHSHE:2025:1612

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
20-003391-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag met gevangenisstraf en schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor doodslag en krijgt een gevangenisstraf van 10 jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De zaak betreft een dodelijk steekincident dat plaatsvond op 27 oktober 2022 in Best, waarbij de verdachte het slachtoffer meermalen met een mes heeft gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank had eerder de verdachte ook al veroordeeld, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en zelf recht gedaan. De vordering van de benadeelde partij, de echtgenote van het slachtoffer, is toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00 voor affectieschade, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld en dat er geen geslaagd beroep op noodweer of noodweerexces kan worden gedaan. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en zijn verklaring over geheugenverlies is door het hof als ongeloofwaardig beoordeeld. Het hof heeft ook de inbeslagname van het mes dat bij het delict is gebruikt, gelast en de teruggave van een boxershort aan de rechthebbende bevolen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003391-23
Uitspraak : 11 juni 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 4 december 2023, in de strafzaak met parketnummer 01-278889-22 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
thans verblijvende in [PI] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘doodslag’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De vordering van de [benadeelde partij] is toegewezen tot een bedrag ter hoogte van € 20.000,00 (immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 135 dagen gijzeling. Tevens is de verdachte veroordeeld in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op het moment van het wijzen van het vonnis begroot op nihil. Het inbeslaggenomen mes is onttrokken aan het verkeer en de rechtbank heeft ten aanzien van de inbeslaggenomen boxershort de teruggave gelast aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met aanvulling van gronden.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit ten aanzien van het primair en subsidiair tenlastegelegde. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. Meer subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Tot slot heeft de verdediging zich met betrekking tot de vordering van de [benadeelde partij] gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen heeft de verdediging geen standpunt ingenomen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 27 oktober 2022 te Best, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] , meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp voorwerp, in de borst en/of de romp, in elk geval in het lichaam, te steken en/of te snijden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 oktober 2022 te Best, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, immers heeft hij die [slachtoffer] meermaals met een mes, althans met een scherp voorwerp, in de borst en/of de romp, in elk geval in het lichaam, gestoken en/of gesneden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 oktober 2022 te Best, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met een scherp voorwerp in de borst en de romp te steken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de bewijsmiddelen opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage. De bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof het primair tenlastegelegde bewezen zal verklaren. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de tot het dossier behorende camerabeelden (met audio) voldoende duidelijk zijn, dat deze camerabeelden tot het bewijs kunnen worden gebezigd en op basis hiervan geconcludeerd kan worden dat de verdachte degene is geweest die het slachtoffer meerdere malen heeft gestoken, welke steken hebben geleid tot het overlijden van het slachtoffer. Door het bewust zoeken van ruzie en het meenemen en gebruiken van een mes of scherp voorwerp bij het gevecht is de advocaat-generaal van mening dat sprake is van vol opzet aan de zijde van de verdachte op de dood van het slachtoffer.
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit, nu niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte de fatale steekwond bij het slachtoffer heeft toegebracht. Hiertoe heeft de raadsman van de verdachte – kort weergegeven, op gronden zoals verwoord in de pleitnota – bepleit dat uit het technisch onderzoek niet blijkt wie het slachtoffer heeft gestoken en dat de verklaring van de [getuige] ontlastend is voor de verdachte, nu deze getuige heeft gezien dat meerdere personen het slachtoffer hebben geslagen en hij tevens geen mes heeft waargenomen bij de verdachte. Uit de tot het dossier behorende camerabeelden volgt niet onomstotelijk dat de verdachte de dodelijke steekwond heeft toegebracht en de processen-verbaal waarin deze conclusie wordt getrokken kunnen niet tot het bewijs dienen, aldus de verdediging. In dat kader heeft de verdediging naar voren gebracht dat het dossier geen verklaring biedt voor het opmerkelijke verschil dat op de camerabeelden te zien is dat de verdachte met zijn arm vijf voorwaartse bewegingen heeft gemaakt richting de linkerflank van het slachtoffer, terwijl het slachtoffer meer dan dubbel zo vaak is gestoken/gesneden en dat daarnaast deze plek het verst verwijderd is van de plek op de borst waar het slachtoffer dodelijk is geraakt. Bovendien is op de camerabeelden niet waar te nemen dat de verdachte een mes vast zou hebben en daarmee zou hebben gestoken.
Het oordeel van het hof
Op basis van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – stelt het hof allereerst de navolgende feiten en omstandigheden vast. Bij de beoordeling van de hiervoor vermelde verweren van de verdediging zal het hof van die feiten en omstandigheden uit gaan.
Op 27 oktober 2022 heeft er een dodelijk steekincident plaatsgevonden buiten cafetaria ‘ [naam cafetaria] ’ aan de [adres] in Best. Het slachtoffer betreft [slachtoffer] . Op enig moment is tussen de verdachte en het slachtoffer een conflict ontstaan nadat het slachtoffer een telefoontje heeft gekregen. Er ontstaat een woordenwisseling, waarbij de verdachte onder andere tegen het slachtoffer heeft gezegd “Ik ben daarin heel makkelijk hè. Niet goedschiks dan kwaadschiks hè” en “Ik steek oe kapot”. Vervolgens heeft de verdachte het slachtoffer twee keer geduwd. De tweede duw is zodanig hard dat het slachtoffer daardoor naar achteren op de grond valt. Nadat het slachtoffer weer overeind is gekomen geeft hij de verdachte een kopstoot. Er volgt een vechtpartij, waarbij over en weer wordt geslagen. Op enig moment zitten de verdachte en het slachtoffer gehurkt tegenover elkaar op de grond en maakt de verdachte vijf vinnige steekbewegingen naar het lichaam van het slachtoffer. Direct daarna staat het slachtoffer op, is een grote bloedvlek zichtbaar op zijn T-shirt, valt hij voorover op de grond en blijft hij bewegingsloos liggen. Het slachtoffer overlijdt ter plekke door het letsel wat rechts hoog voor op de borstkas is toegebracht, te weten onder andere perforatie van de rechterborstholte, de rechterlong en de lichaamsslagader, hetgeen heeft geleid tot ademhalingsfunctiestoornissen en hevig bloedverlies.
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte degene is geweest die het fatale steekletsel heeft toegebracht. Gelet op de aard van het letsel, te weten de perforatie van onder andere de lichaamsslagader, overweegt het hof dat dit letsel direct voorafgaand aan het opstaan en neervallen van het slachtoffer moet zijn toegebracht. Op de beelden is te zien dat het slachtoffer direct is opgestaan en na enkele wankele stappen op de grond is gevallen met een grote bloedvlek op zijn T-shirt nadat de verdachte vijf steekbewegingen naar zijn lichaam heeft gemaakt. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte degene is geweest die het dodelijke steekletsel heeft toegebracht. De omstandigheid dat op de camerabeelden niet te zien is dat de verdachte een mes in zijn hand heeft en het slachtoffer meer dan dubbel zo vaak is gestoken/gesneden, maakt dit oordeel niet anders. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat uit de camerabeelden niet volgt dat de bewegingen van de verdachte enkel richting de linkerflank van het slachtoffer zijn gemaakt. Daarbij wordt aangetekend dat de handelingen van de verdachte door het lichaam van het slachtoffer deels aan het zicht zijn onttrokken. Bij het oordeel dat de verdachte het dodelijke steekletsel heeft toegebracht weegt het hof, evenals de rechtbank, mee dat op de camerabeelden niet is te zien dat één van de andere personen die zich in de buurt van de vechtpartij bevinden vergelijkbare steekbewegingen maakt. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben de handelingen van de overige personen beschreven aan de hand van de camerabeelden [1] . Kort samengevat concluderen zij dat er ten aanzien van de overige personen geen handelingen worden waargenomen op basis waarvan het hen aannemelijk lijkt dat zij verantwoordelijk zijn voor of hebben bijgedragen aan de steek-/snijverwondingen van het slachtoffer. Het hof deelt deze conclusie. Hetgeen de verdediging overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Tevens overweegt het hof dat voor een bewezenverklaring van doodslag is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Daarbij kan het gaan om vol opzet of om voorwaardelijk opzet. Gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gedragingen van de verdachte zozeer gericht zijn geweest op het dodelijk verwonden van het slachtoffer, dat dit naar het oordeel van het hof vol opzet op dodelijk letsel bij het slachtoffer oplevert. Het (met kracht) steken onder andere in de borst op de wijze waarop de verdachte dat heeft gedaan, is naar uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood van het slachtoffer, dat het niet anders kan dan dat de verdachte met de messteken het slachtoffer heeft willen doden. Bovendien heeft de verdachte geroepen dat hij het slachtoffer kapot zou steken. Dat de verdachte zich naar eigen zeggen niets meer kan herinneren van de geweldshandelingen die hij heeft uitgeoefend op het slachtoffer doet daaraan niet af. Aldus handelend heeft de verdachte naar het oordeel van het hof vol opzet gehad op de dood van het slachtoffer, waardoor de tenlastegelegde doodslag wettig en overtuigend is bewezen.
Het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging wordt derhalve in al zijn onderdelen verworpen.
Resumerend acht het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte
Het standpunt van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toekomt. Het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel staat niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding, waardoor hij ver buiten de grenzen van een noodzakelijke verdediging is getreden, aldus de advocaat-generaal. Ook het beroep op noodweerexces dient te worden verworpen, nu de verdachte omtrent zijn gemoedstoestand niet veel feitelijks heeft verklaard. Indien zou moeten worden aangenomen dat van een hevige gemoedsbeweging sprake is geweest, is de advocaat-generaal van oordeel dat een beroep noodweerexces niet kan slagen, gelet op de beperkte intensiteit van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging en gegeven de verregaande mate waarin de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. De advocaat-generaal acht het niet aannemelijk dat die gemoedsbeweging voor de gedraging van de verdachte - het tot twaalf maal toe steken en/of snijden van het slachtoffer - van doorslaggevend belang is geweest en derhalve ook niet aannemelijk dat deze gedraging het onmiddellijk gevolg van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging is geweest.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt, nu voor hem geen redelijke mogelijkheid bestond om zich te onttrekken aan de situatie en dat zijn eerste reactie, een duw, onvoldoende effect had. Met het veel grotere slachtoffer die bovenop hem lag mocht de verdachte zich verweren. Indien het hof van oordeel is dat de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, heeft de verdediging een beroep gedaan op noodweerexces. De heftigheid van het jegens de verdachte toegepaste geweld behoeft na het bekijken van de beelden geen betoog. De beschrijving van de geluiden, in combinatie met het nadien vastgestelde letsel onderschrijft die hevige gemoedsbeweging, aldus de verdediging.
Het oordeel van het hof
Het hof ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Op grond van bestendige jurisprudentie stelt het hof het volgende beoordelingskader voorop.
Beoordelingskader noodweer
Voor een succesvol beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van – in dit geval – verdachtes lijf en dat de verdediging tegen die aanranding voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding kan ook sprake zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een “overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging”, dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Beoordeling van het beroep op noodweer(exces)
Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt, gaat het hof op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep uit van de hiervoor onder het kopje ‘Bewijsoverwegingen’ vastgestelde feiten en omstandigheden.
Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte degene is geweest die als eerste geweld heeft gebruikt door het slachtoffer tweemaal te duwen, nadat hij onder andere tegen het slachtoffer heeft gezegd “Ik ben daarin heel makkelijk hè Niet goedschiks dan kwaadschiks hè en “Ik steek oe kapot”. Vervolgens duwt de verdachte het slachtoffer twee keer en de tweede keer zo hard dat het slachtoffer daardoor naar achteren op de grond valt. Als het slachtoffer weer overeind komt, ontstaat een vechtpartij, waarbij over en weer klappen worden uitgedeeld. Het hof is van oordeel dat het voorgaande één voortgezette situatie betreft en dat de verdachte als agressor dient te worden aangemerkt en het was dan ook niet de verdachte, maar het slachtoffer die zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van diens lijf. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Nu het hof een noodweersituatie niet aannemelijk acht geworden, kan het beroep op noodweerexces evenmin slagen. Het verweer wordt derhalve in al zijn onderwerpen verworpen.
Het primair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
doodslag.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte uitsluiten. Het feit is strafbaar en de verdachte is strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag. De verdachte heeft het slachtoffer van het leven beroofd door hem meerdere keren in het bovenlichaam te steken, waardoor het slachtoffer door verbloeding om het leven is gekomen. Vervolgens is de verdachte in zijn auto gestapt en weggereden. Hij heeft zich totaal niet bekommerd om het slachtoffer en hem voor dood achtergelaten. Dit getuigt naar het oordeel van het hof van een totaal gebrek aan respect voor het slachtoffer. Door dit handelen heeft de verdachte welbewust een mensenleven beëindigd en daarmee onherstelbaar leed en onomkeerbaar verlies toegebracht aan de familie en naaste omgeving van het slachtoffer. Namens de echtgenote van het slachtoffer is ter terechtzitting in hoger beroep op indringende wijze verwoord hoe het verlies van het slachtoffer in haar leven heeft ingegrepen. Dat deze doodslag de rechtsorde ernstig heeft geschokt en in de samenleving gevoelens van afgrijzen, angst en onveiligheid teweeg heeft gebracht, behoeft geen betoog.
Het hof weegt bij het bepalen van de op te leggen straf mee dat de verdachte geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daad. De verdachte heeft op cruciale punten niet willen verklaren wat zich op die bewuste avond heeft afgespeeld en in dat kader heeft de verdachte verklaard dat hij als gevolg van een kopstoot zich in het geheel niet meer kan herinneren wat er is gebeurd. Het hof acht deze verklaring ongeloofwaardig. Uit de Pro Justitia rapportage neuropsychologisch en neurologisch onderzoek d.d. 3 augustus 2023, opgemaakt door klinisch [neuropsycholoog] en [neuroloog] , volgt dat er geen afwijkingen zijn gevonden bij het neurologisch onderzoek en bij gedrag-neurologisch en neuropsychologisch onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden voor cognitieve stoornissen, meer specifiek in het geheugendomein en de executieve functies. Er zijn geen aanwijzingen voor een actuele hersenziekte. Het is denkbaar dat een mogelijke alcoholintoxicatie en/of een mogelijke hersenschudding tijdelijke geheugenklachten hebben veroorzaakt ten tijde van en de uren na het tenlastegelegde, maar het beloop en de presentatie van dergelijke klachten zoals door de verdachte worden gepresenteerd zijn hiervoor wat atypisch. Zijn procespositie zou ook een denkbare oorzaak voor de gestelde amnesie kunnen zijn. Er kan geen sluitende verklaring worden gegeven voor de tijdelijke geheugenklachten van de verdachte, aldus de deskundigen.
Het hof is van oordeel dat er sterke aanwijzingen in het dossier aanwezig zijn die de bevindingen van de deskundigen onderstrepen dat de procespositie van de verdachte een rol speelt in de gestelde amnesie. Zo is de verdachte na het tenlastegelegde zelfstandig naar zijn woning gereden met de auto en heeft hij wisselende verklaringen afgelegd over hetgeen hij zich nog kan herinneren. Tijdens het eerste gesprek met de klinisch neuropsycholoog heeft de verdachte verklaard dat het slachtoffer werd gebeld, hij vervolgens twee kopstoten kreeg en op de grond viel. Tijdens het tweede gesprek op de Forensische Neuropoli zegt de verdachte echter zich het telefoongesprek van het slachtoffer niet meer te kunnen herinneren. Met betrekking tot de inname van alcohol heeft de verdachte tijdens het neuropsychologisch en neurologisch onderzoek verklaard dat hij drie tot zes wodka’s en tien tot twaalf pilsjes heeft gedronken, terwijl hij, blijkens de Pro Justitia rapportage psychologisch onderzoek d.d. 21 juli 2023, opgemaakt door [GZ-psycholoog] , geen hoeveelheid kan noemen. Daarnaast heeft de verdachte tijdens het verhoor bij de politie op 29 oktober 2022 verklaard dat hij op enig moment bij is gekomen, naar zijn auto is gelopen en daarin rechtstreeks naar huis is gereden, terwijl hij tijdens de onderzoeken heeft verklaard dat zijn eerste herinnering na het tenlastegelegde pas de volgende ochtend is.
Met de rechtbank is het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, derhalve van oordeel dat de verklaring van de verdachte dat hij lijdt aan geheugenverlies ongeloofwaardig is. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn daad en zich tijdens het proces verschuilt achter het geveinsde geheugenverlies.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 31 januari 2025, betrekking hebbend op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een geweldsdelict. Deze veroordeling dateert van 23 juli 2008, zodat het hof daaraan geen gewicht zal toekennen bij de strafoplegging. Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarbij sprake is van een gedetineerde verdachte, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Bovendien heeft in onderhavige zaak als uitgangspunt te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep in ingesteld.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden, nu de verdachte op 28 oktober 2022 in verzekering is gesteld en het vonnis van 4 december 2023 dateert. De redelijke termijn in hoger beroep is echter wel overschreden, namelijk met 2 maanden. Namens de verdachte is op 14 december 2023 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden, 11 juni 2025, arrest wijst. Mede gelet op de onderzoekswensen van de verdediging en de geringe termijnoverschrijding in hoger beroep volstaat het hof met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Doodslag is één van de ernstigste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent. Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde – niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor lange duur met zich brengt.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Het hof is van oordeel dat het in het dictum nader genoemde inbeslaggenomen mes vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, nu dit bij gelegenheid van het onderzoek naar het door de verdachte begane misdrijf werd aangetroffen en dit aan de verdachte toebehorende voorwerp kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven,
terwijl dit van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
Het hof gelast ten aanzien van de in het dictum nader genoemde inbeslaggenomen boxershort de bewaring ten behoeve van de rechthebbende.
Vordering van de [benadeelde partij]
De [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 20.000,00 aan immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geeft een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is. Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Op grond van deze wet is het voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg/stief)ouders en -kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners. Voor de toekenning van affectieschade gelden de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade. In beginsel is de rechter aan die bedragen gebonden, behoudens de gevallen waarin de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid of gronden tot matiging daaraan in de weg staan.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde partij] als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 20.000,00. Het hof stelt vast dat de [benadeelde partij] , de echtgenote van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort. Het gevorderde bedrag van € 20.000,00 is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en is door de verdediging niet betwist. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2022, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 20.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 135 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36d, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1 STK Mes (PL2100-2022234750-G1992007).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1 STK Boxershort (PL2100-2022234750-G1991620).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de kosten en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 11 juni 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Bijlage bewijsmiddelen

Voetnoten

1.Zie proces-verbaal van bevindingen p. 240-242 procesdossier.