ECLI:NL:GHSHE:2025:1617

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
23/706
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen wegens bijtelling privégebruik auto

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen die is opgelegd aan de belanghebbende vanwege bijtelling van privégebruik van een auto. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het hof oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat hij de auto in 2018 voor hoogstens 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaarde. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd door de inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de verzuimboete verminderd, maar het hof oordeelt dat de boete passend is. De belanghebbende heeft diverse stukken overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt, maar het hof oordeelt dat deze onvoldoende bewijs leveren voor zakelijk gebruik van de ritten. Het hof concludeert dat de ritten voornamelijk privédoeleinden hadden en bevestigt de naheffingsaanslag en de boete.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 23/706
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2023, nummer BRE 21/2752, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Aan belanghebbende is door zijn werkgever een auto, een [merk] met kenteken [kenteken] , ter beschikking gesteld (hierna: de auto).
2.2.
Voor de auto is een zogeheten verklaring geen privégebruik auto afgegeven.
2.3.
De inspecteur heeft met een brief van 1 mei 2019 aan belanghebbende verzocht om bewijs dat hij in het jaar 2018 niet meer dan 500 privékilometers heeft gereden met de auto. De inspecteur verzocht belanghebbende om een vragenformulier in te vullen en, indien belanghebbende een rittenregistratie heeft bijgehouden, om deze te overleggen.
2.4.
Belanghebbende heeft op 2 juni 2019 een rittenregistratie en op 11 juni 2019 het ingevulde vragenformulier met een toelichting daarop overgelegd.
2.5.
Bij brief van 10 september 2019 heeft de inspecteur verzocht om nadere informatie. Belanghebbende heeft de informatie op 20 oktober 2019 verstrekt.
2.6.
Volgens de inspecteur blijkt uit de rittenregistratie en aanvullende informatie van belanghebbende niet dat hij in 2018 niet meer dan 500 kilometer privé heeft gereden in de auto. De inspecteur heeft daarom op 16 december 2020 de naheffingsaanslag van € 4.461 vastgesteld, een verzuimboete van € 1.115 opgelegd en € 208 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.7.
Belanghebbende heeft de volgende stukken overgelegd:
  • Een offerte van 28 december 2020 van de werkgever van belanghebbende voor accountancywerkzaamheden aan [bedrijf 1] .
  • Een factuur van 5 mei 2022 van de werkgever van belanghebbende aan [bedrijf 1] , voor financiële administratie en fiscale werkzaamheden.
  • Een verklaring van 6 februari 2023 van [naam 1] , namens [bedrijf 2] V.o.f., dat de golflessen altijd een zakelijk karakter hadden omdat aan belanghebbende om zakelijk advies gevraagd wordt.
  • Een verklaring van 7 februari 2023 van [naam 2] , namens [bedrijf 3] , dat de door belanghebbende bij hem gevolgde personal training een zakelijk karakter heeft omdat deze noodzakelijk is voor belanghebbende om fysiek in staat te zijn te werken. Daarnaast verklaart [naam 2] dat hij elke les aan belanghebbende om zakelijk advies heeft gevraagd en dat andere zakelijke onderwerpen zijn besproken.
  • Een verklaring van 14 februari 2023 van [naam 3] , stiefdochter van belanghebbende, namens [bedrijf 1] V.o.f., dat zij op 20 oktober 2018 naar [plaats] is gereisd met belanghebbende om haar moeder op te halen en dat zij met zijn drieën hebben gedineerd en zakelijke onderwerpen hebben besproken.
  • Een factuur van 26 juli 2023 van de werkgever van belanghebbende aan [bedrijf 3] voor werkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening 2022, een bespreking op 27 februari 2023, einddeclaratie werkzaamheden 2021 en verwerken financiële administratie 2023.
2.8.
De rechtbank heeft de verzuimboete verminderd met 10% en vastgesteld op € 1.003 wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de auto in 2018 in ieder geval voor 375 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vernietiging van de naheffingsaanslag, de verzuimboete en de belastingrentebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 13bis, lid 1, letter a, Wet op de loonbelasting 1964 (wettekst 2018) bepaalt dat indien een auto ook voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld het voordeel wordt gesteld op tenminste 22% van de waarde van de auto indien deze niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen (de bijtelling privégebruik). De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt (de tegenbewijsregeling). Als uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel op nihil gesteld (lid 3).
4.2.
Het karakter van een rit wordt uitsluitend bepaald door het doel van de reis. In het geval dat sprake is van autoritten met zowel een zakelijk doel als een privédoel (gemengd gebruik), waarbij niet kan worden gezegd dat een van beide doelen het hoofddoel is, geldt het volgende. Deze autoritten worden alleen aangemerkt als zakelijk als zij niet zouden zijn gemaakt door iemand die wat inkomen, vermogen en gezin betreft in dezelfde omstandigheden verkeert als belanghebbende, maar die niet een dienstbetrekking zoals die van belanghebbende vervult. [1]
4.3.
De bewijslast dat de auto in een jaar hoogstens voor 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt, rust op belanghebbende. Hij dient dit overtuigend aan te tonen om te slagen in zijn bewijslast.
4.4.
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de inspecteur onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar of de ritten als zakelijk of privé moeten worden aangemerkt, merkt het hof op dat belanghebbende daarmee de hiervoor genoemde bewijslastverdeling miskent.
Ritten [plaats]
4.5.
Volgens de rittenregistratie is belanghebbende op zowel 7 juni 2018 als op 20 oktober 2018 vanaf zijn woning in [woonplaats] met de auto naar [plaats] gereisd en terug. Het gaat in totaal om 198 kilometer.
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de autoritten een zakelijk doel hadden. Op 7 juni 2018 heeft hij in [plaats] met zijn vriendin – die daar in de buurt werkt – geluncht en kleding gekocht. Er zijn toen zakelijke onderwerpen besproken. Op 20 oktober 2018 heeft hij met zijn stiefdochter ( [naam 3] ) zijn vriendin opgehaald in [plaats] waarna zij met z’n drieën hebben gedineerd. Tijdens het diner zijn zakelijke kwesties besproken, zoals werkzaamheden die belanghebbende zou kunnen uitvoeren voor de onderneming van de stiefdochter ( [bedrijf 1] ). Belanghebbende wijst op de verklaring van de stiefdochter, de offerte en de factuur.
4.7.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de autoritten naar en van [plaats] als zakelijk moeten worden aangemerkt. Belanghebbende is naar [plaats] gereisd om daar te eten met zijn vriendin en stiefdochter en om kleding te kopen. Dat zijn onmiskenbaar privédoeleinden. Dat er ook zakelijke onderwerpen zijn besproken, valt niet uit te sluiten, maar niet gebleken is dat het gesprek in [plaats] een zodanig zakelijk karakter had dat de ritten als gemengd of zakelijk moeten worden aangemerkt.
4.8.
Belanghebbende heeft weliswaar een verklaring van zijn stiefdochter overgelegd waarin staat dat zij op 20 oktober 2018 in [plaats] zakelijke onderwerpen hebben besproken, maar het hof vindt dit onvoldoende bewijs. De verklaring is kennelijk opgesteld door belanghebbende zelf – passages van deze verklaring komen namelijk woordelijk overeen met de verklaringen van [naam 2] en [naam 1] – en is niet nader onderbouwd met stukken. De offerte en de factuur aan [bedrijf 1] acht het hof niet relevant bij beantwoording van de vraag of de ritten met een zakelijk doel zijn gemaakt. De offerte is van 28 december 2020, meer dan twee jaar na het diner. Voor de factuur geldt dat deze ook van ver na het diner is (5 mei 2022). De factuur lijkt bovendien alleen betrekking te hebben op werkzaamheden voor de jaren 2021 en 2022.
4.9.
Het hof is ten aanzien van deze ritten van oordeel dat sprake was van privéritten.
Ritten fitness onder begeleiding van een personal trainer
4.10.
Volgens de rittenregistratie heeft belanghebbende in 2018 in totaal 598 kilometer gereden naar en van fitnesssessies met begeleiding van een personal trainer.
4.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het voor zijn werk, waarbij hij veel zit, noodzakelijk is om aan zijn fysieke welzijn te werken. Hij heeft namelijk rugklachten als gevolg van een skiongeluk. Belanghebbende wijst er daarnaast op dat bedrijfsfitness ook als zakelijk wordt beschouwd, zo blijkt uit de fiscale vrijstelling daarvoor. Tot slot stelt belanghebbende dat zijn personal trainer, [naam 2] , een klant van hem is, en dat zij elke fitnesssessie zakelijke onderwerpen bespreken. Ter onderbouwing heeft belanghebbende een verklaring van [naam 2] en een factuur overgelegd.
4.12.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de autoritten naar en van deze fitnesssessies als zakelijk moeten worden aangemerkt. Het privéelement overheerst, aangezien de fitnesssessies goed zijn voor het algemeen welbevinden van belanghebbende. Voor zover moet worden aangenomen dat de fitnesssessies een gemengd zakelijk en privékarakter hebben, overweegt het hof dat geen sprake is van autoritten die niet zouden zijn gemaakt door iemand die wat inkomen, vermogen en gezin betreft in dezelfde omstandigheden verkeert als belanghebbende, maar die niet een dienstbetrekking zoals die van belanghebbende vervult. Ook in dat geval zouden de ritten dus niet als zakelijk worden aangemerkt.
4.13.
Ten aanzien van de overgelegde stukken overweegt het hof dat dit onvoldoende bewijs is dat de fitnesssessies een zakelijk karakter hadden. De verklaring van [naam 2] is kennelijk opgesteld door belanghebbende zelf – passages van deze verklaring komen namelijk woordelijk overeen met de verklaringen van [naam 3] en [naam 1] – en is niet nader onderbouwd met stukken. De factuur van 26 juli 2023 ziet op werkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening 2022, een bespreking op 27 februari 2023, een einddeclaratie werkzaamheden 2021 en het verwerken financiële administratie 2023. Dat zijn werkzaamheden van ver na het betreffende kalenderjaar 2018.
4.14.
Het hof is ook ten aanzien van deze ritten van oordeel dat sprake was van privéritten.
Ritten Golfbaan
4.15.
Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende de auto in 2018 in ieder geval voor 375 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt, en het hof van oordeel is dat ook de kilometers van de ritten van en naar [plaats] (198 kilometer) en van en naar de fitnessessies (598 kilometer) gerekend moeten worden tot gebruik voor privédoeleinden, is al sprake van een ruime overschrijding van de onder 4.1 genoemde grens van 500 kilometer. Het hof zal de overige in geschil zijnde ritten (verschillende ritten naar de golfbaan) daarom niet beoordelen.
Ambtshalve ten aanzien van de boete
4.16.
Aan belanghebbende is een verzuimboete opgelegd in verband met het ten onrechte achterwege laten van de bijtelling privégebruik auto, op grond van artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen. De inspecteur heeft de boete gematigd tot 25% van de naheffingsaanslag, zijnde € 1.115. Naar het oordeel van het hof is de door de inspecteur opgelegde boete passend en geboden. Belanghebbende heeft tegen de hoogte van de boete in deze procedure verder niets aangevoerd.
4.17.
Het hof stelt ambtshalve vast dat in hoger beroep sprake is van een (verdere) overschrijding van de redelijke termijn. De boete is eerst aangekondigd op 13 oktober 2020, zodat dat geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn. Vanaf dan tot de datum waarop het hof in deze zaak uitspraak doet, zijn vier jaar en (afgerond) acht maanden verstreken, zodat de redelijke termijn in totaal met acht maanden is overschreden. De rechtbank heeft de boete al gematigd met 10% tot een bedrag van in totaal € 1.003. Aangezien in hoger beroep bij een overschrijding van acht maanden, gelet op de uitgangspunten die het hof hanteert voor het matigen van boeten op grond van het verstrijken van de redelijke termijn, [2] geen aanleiding bestaat voor een verdere matiging, zal het hof de beslissing van de rechtbank over de hoogte van de boete in stand laten.
Tussenconclusie
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2025 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
R. Camps T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 juni 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8259.
2.Zie Gerechtshof Amsterdam 16 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297, onder 5.10.