ECLI:NL:GHSHE:2025:1703

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
200.332.393_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen broers over niet-opeisbare geldvordering en schenkingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee broers, [geïntimeerde] en [appellant], over een niet-opeisbare geldvordering op hun moeder uit de nalatenschap van hun vader. De vader is in 2007 overleden en de broers hebben elk een geldvordering van € 938.439,31 op hun moeder. In de jaren 2016-2017 heeft de moeder echter aanzienlijke bedragen aan [appellant] geschonken, wat volgens [geïntimeerde] onrechtmatig is en vernietigd moet worden op grond van de actio pauliana. [geïntimeerde] heeft beslag gelegd om zijn rechten veilig te stellen en heeft in een eerdere procedure een voorwaardelijke veroordeling tot betaling van zijn geldvordering op moeder gevorderd. De moeder is inmiddels overleden, en de vereffenaar van haar nalatenschap heeft de formele procespositie van de moeder overgenomen. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen, maar [appellant] is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft geoordeeld dat de vereffenaar in de procedure moet worden betrokken, omdat er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Het hof heeft [appellant] de gelegenheid gegeven om de vereffenaar op te roepen, voordat verder op de zaak wordt beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.332.393/01
arrest van 17 juni 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R. Dhalganjansing te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.C.J. Peeters te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 31 oktober 2023 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/328439 / HA ZA 17-808 gewezen vonnissen van 18 mei 2022 en 16 augustus 2023.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 31 oktober 2023 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling na aanbrengen van 17 januari 2024;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens houdende eisvermindering, tevens houdende grieven in incidenteel hoger beroep, met producties 44 tot en met 52;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, tevens aanvulling van eis in hoger beroep na herstelvonnis,
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
de kern van het geschil
6.1.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] en [appellant] zijn broers. In 2007 is hun vader overleden. Uit hoofde van deze nalatenschap ontvingen zij elk een (nog) niet opeisbare geldvordering op moeder ter hoogte van € 938.439,31. Het vermogen van moeder is in de periode 2016-2017 aanzienlijk afgenomen. Volgens [geïntimeerde] biedt de nalatenschap van moeder nu onvoldoende verhaal voor zijn geldvordering, terwijl de vordering van [appellant] in 2016 al wel volledig is afgelost. Daarnaast is een groot deel van het vermogen van moeder gestort op bankrekeningen en effectenportefeuilles op naam van [appellant] (de “inzake [geïntimeerde] -rekeningen”). Ook heeft moeder bedragen aan [appellant] geschonken. In zijn visie dienen deze rechtshandelingen te worden vernietigd op grond van artikel 3:45 BW (actio pauliana) en hebben [appellant] en moeder met de uitvoering van deze vermogensverschuivingen onrechtmatig gehandeld.
6.1.2.
[geïntimeerde] heeft beslag gelegd om zijn rechten veilig te stellen. In eerste instantie onder moeder, en later ook ten laste van [appellant] . In de bodemprocedure (zaaknummer C/01320433 HA ZA 17/286) tegen moeder heeft hij een voorwaardelijke veroordeling tot betaling van de geldvordering op moeder gevorderd, voor de gevallen waarin de geldvordering opeisbaar wordt. Moeder is hangende die procedure - en de onderhavige - overleden. Die procedure is uiteindelijk geëindigd in een vaststellingsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en de vereffenaar in de nalatenschap van moeder.
6.1.3.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] de vernietiging van voornoemde handelingen ingeroepen en opheffing van het nadeel en schadevergoeding gevorderd. [appellant] en moeder hebben weersproken dat er op enige wijze paulianeus en/of onrechtmatig is gehandeld. De geldvordering van [geïntimeerde] is volgens hen afgelost doordat [appellant] de gelden voor hem in ontvangst heeft genomen op de “inzake [geïntimeerde] -rekeningen”. Nadat de vereffenaar in de nalatenschap van moeder ook in deze procedure de formele procespositie van moeder heeft overgenomen, heeft hij het processtandpunt gewijzigd en onder meer aangegeven dat de overbedelingsschuld van moeder aan [geïntimeerde] nog niet is afgelost.
6.1.4.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen. [appellant] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Hij heeft echter nagelaten om ook de vereffenaar in de nalatenschap van moeder te dagvaarden. Om die reden zal het hof [appellant] eerst in de gelegenheid stellen hem op te roepen op grond van artikel 118 Rv, voordat verder op de zaak zal worden beslist. Ook zal [geïntimeerde] nog mogen reageren op een door [appellant] gevoerd verweer ten aanzien van zijn eerste grief in incidenteel hoger beroep.
de feiten
6.2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
6.2.1.
Op 10 oktober 2007 is [de vader] (hierna aan te duiden als vader) overleden. Hij was in gemeenschap van goederen gehuwd met [de moeder] (hierna aan te duiden als moeder).
6.2.2.
Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren: [geïntimeerde] en [appellant] .
6.2.3.
Vader heeft bij testament van 29 november 2005 over zijn nalatenschap beschikt. Vader heeft moeder voor 1% als erfgename aangewezen en de kinderen samen voor 99%. Moeder is aangewezen als executeur en afwikkelingsbewindvoerder. Op grond van het testament was zij bevoegd de nalatenschap geheel zelfstandig te verdelen. In het testament is voorts bepaald dat schuldig gebleven bedragen en de eventueel daarover verschuldigde rente onder meer opeisbaar zijn zodra moeder overlijdt of als zij enige krachtens het testament of de wet op haar rustende verplichting ten opzichte van de afstammelingen van vader ( [appellant] en [geïntimeerde] ) niet nakomt. Tot slot is in het testament neergelegd dat moeder te allen tijde bevoegd is tot gehele of gedeeltelijke aflossing van de door haar aan [appellant] en [geïntimeerde] schuldig gebleven bedragen over te gaan en dat zij wordt verzocht in geval van gedeeltelijke aflossing ervoor zorg te dragen dat de (pro resto) vorderingen van [appellant] en [geïntimeerde] steeds naar evenredigheid gelijk blijven.
6.2.4.
Uit de akte van verdeling van de nalatenschap van vader van 31 december 2007 blijkt dat moeder de hele nalatenschap aan zichzelf heeft toegedeeld. De geldvordering van de kinderen wegens hun erfdeel is vastgesteld op € 938.439,31 (per kind).
6.2.5.
Op 11 mei 2010 heeft moeder een algemene notariële volmacht aan [appellant] gegeven.
6.2.6.
In maart 2016 was de geldvordering van [appellant] uit hoofde van de nalatenschap van vader volledig afgelost. Moeder heeft [appellant] in 2016 daarnaast aanvullend schenkingen gedaan.
6.2.7.
In de periode vanaf mei 2016 hebben [appellant] en moeder diverse keren gelden en effecten op bankrekeningen en effectendepots op naam van [appellant] gestort, onder vermelding van “inzake [geïntimeerde] ” (hierna gezamenlijk aan te duiden als de “inzake [geïntimeerde] -rekeningen”). Per 31 december 2016 bedroegen de saldi op deze rekeningen volgens opgave van [appellant] en moeder in hun e-mail van 24 februari 2017 € 100.205,29 en € 344,88. Het effectendepot had op dat moment volgens hen een waarde van € 503.188,01.
6.2.8.
Op 6 maart 2017 heeft [geïntimeerde] een brief aan moeder en [appellant] gestuurd. Daarin heeft hij de actio pauliana ingeroepen voor wat betreft de integrale aflossing van de geldvordering van [appellant] op moeder uit hoofde van de nalatenschap van vader en de stortingen op de “inzake [geïntimeerde] -rekeningen”. [geïntimeerde] heeft moeder en [appellant] uitgenodigd voor overleg over een minnelijke oplossing.
6.2.9.
Op 13 april 2017 heeft [geïntimeerde] een dagvaarding uitgebracht tegen moeder (zaaknummer C/01/320433 / HA ZA 17-286). De vordering betrof een voorwaardelijke betalingsveroordeling ter zake van de geldvordering van [geïntimeerde] op moeder uit hoofde van de nalatenschap van vader op grond van artikel 3:296 lid 2 BW. Tegen de beslissingen op de in deze procedure door moeder en [appellant] opgeworpen incidenten (respectievelijk opheffing beslag en tussenkomst) zijn zij in hoger beroep gekomen.
6.2.10.
Op 17 november 2017 is de dagvaarding uitgebracht in deze zaak.
6.2.11.
Op 18 april 2018 heeft de rechtbank in beide (gevoegde) procedures een tussenvonnis gewezen. In dit tussenvonnis is de behandeling van de procedure tegen moeder geschorst in afwachting van het (eind)arrest van het gerechtshof. De behandeling van de onderhavige zaak is aangehouden in afwachting van dat arrest.
6.2.12.
Moeder heeft bij testament van 6 juni 2018 over haar nalatenschap beschikt. Het testament houdt in dat beide kinderen worden onterfd. Er is een stichting aangewezen als testamentair erfgenaam.
6.2.13.
Op 5 augustus 2018 is moeder overleden.
6.2.14.
Op 19 september 2018 heeft de door moeder aangewezen stichting de nalatenschap verworpen. De erfgenamen volgens het versterferfrecht (ab-intestaat) hebben de nalatenschap op 24 april 2019 beneficiair aanvaard.
6.2.15.
Bij beschikking van 10 mei 2019 is [persoon A] benoemd tot (opvolgend) vereffenaar van de nalatenschap van moeder (hierna aan te duiden als de vereffenaar).
6.2.16.
Op verzoek van [geïntimeerde] is deze zaak, nadat dit hof bij arrest van 17 november 2020 de procedure met zaaknummer C/01/320433 / HA ZA 17-286 had terugverwezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing, terug op de rol geplaatst voor verder procederen.
6.2.17.
Op 10 mei 2021 hebben [geïntimeerde] en de vereffenaar overeenstemming bereikt in de zaak met zaaknummer C/01/320433 / HA ZA 17-286, waarna deze zaak is doorgehaald. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer neergelegd dat de overbedelingsvordering van [geïntimeerde] op 31 december 2007 € 938.439,31 bedroeg (hoofdsom van € 626.560,81 plus 6% enkelvoudige rente), dat deze op 7 november 2018 een bedrag van € 1.009.377,66 beliep, dat [geïntimeerde] en de vereffenaar het erover eens zijn dat de overboekingen van moeder aan [appellant] op de “inzake [geïntimeerde] -rekeningen” géén bevrijdende aflossingen zijn op de overbedelingsvordering van [geïntimeerde] en dat de vereffenaar hierop in de tussentijd gedeeltelijke aflossingen heeft gedaan, zodat de vordering per 16 april 2021 nog € 759.377,36 bedraagt. Ook is in de vaststellingsovereenkomst vastgesteld dat de overbedelingsvordering van [geïntimeerde] opeisbaar is vanaf 18 maart 2016 en dat op die vordering geen vruchtgebruik is gevestigd ten behoeve van moeder.
6.2.18.
De vereffenaar heeft op 12 mei 2021 (namens de erfgenamen) de formele procespositie van moeder in deze procedure overgenomen.
de vorderingen van [geïntimeerde] en de beslissingen van de rechtbank
6.3.1.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg na wijziging van eis gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
PAULIANA, VERNIETIGING EN OPHEFFING NADEEL
1. primair (ten aanzien van vordering 1.)
verklaart voor recht dat door hem rechtsgeldig bij brief van 6 maart 2017 buitengerechtelijk zijn vernietigd ieder voor zich, danwel in onderling verband bezien, de (samengestelde) (rechts)handelingen bestaande uit:
a. de onverplichte (integrale) aflossing op of omstreeks 18 maart 2016 van de vordering van [appellant] op moeder uit hoofde van de nalatenschap van vader, middels
a) de overdracht / overboeking / bijschrijving van de in de dagvaarding omschreven effecten uit de portefeuille van moeder bij ABN Amro bank ter waarde van
€ 893.725,36, en
b) de overdracht / overboeking van de in de dagvaarding omschreven effecten uit de portefeuille van moeder bij ING bank ter waarde van € 16.377,-;
b. het separeren / deponeren, overmaken / overdragen / bijschrijven van gelden en/of effecten bestemd ter aflossing van de geldvordering van [geïntimeerde] op moeder, op bankrekeningen en effectendepots op naam van [appellant] (“inzake [geïntimeerde] ”), in ieder geval bestaande uit:
- de overboeking(en) van moeder naar de vermogensspaarrekening van [appellant] bij ABN Amro bank met [banknummer] , saldo per 31 december 2016 volgens opgave € 100.205,29;
- de overboeking(en) van moeder naar de beleggersspaarrekening van [appellant] bij ABN Amro bank met [banknummer] , saldo per 31 december 2016 volgens opgave € 344,88;
- de overdracht / overboeking(en) / bijschrijving van de effecten van moeder naar het effectendepot bij ABN Amro bank met [banknummer] , waarde per 31 december 2016 volgens opgave van € 503.188,01;
- alle overige overboekingen van gelden en/of effecten die nog van moeder op deze bankrekeningen en/of effectenportefeuilles van [appellant] hebben plaatsgevonden;
subsidiair (ten aanzien van vordering 1.)
vernietigt op grond van artikel 3:45 lid 1 BW jo. artikel 3:51 lid 1 BW, althans een beroep op deze vernietigingsgrond aanvaardt ten aanzien van de (samengestelde) (rechts)handelingen ieder voor zich, danwel in onderlinge samenhang bezien zoals hiervoor onder 1 primair omschreven, al dan niet in samenhang bezien met de hierna onder 2 bedoelde rechtshandelingen;
2.op grond van artikel 3:45 lid 1 BW jo. artikel 3:51 BW de navolgende rechtshandelingen elk voor zich, althans in onderling verband en/of in verband met de onder 1 omschreven rechtshandelingen bezien, vernietigt, althans een beroep op voormelde vernietigingsgrond aanvaardt ten aanzien van:
a. de schenking(en) van moeder aan [appellant] van € 125.304,- op of omstreeks 27 mei 2016 en/of 7 december 2016, bestaande uit:
- de schenking / betaling van € 110.000,- per 7 december 2016, en;
- de verkoop en levering van de auto en de volledige inboedel van moeder (zoals gespecificeerd in productie 20) aan [appellant] voor een bedrag van € 9.999,- onder verrekening van de koopprijs; en
- de schenking / betaling van € 5.304,- op of omstreeks 27 mei 2016;
b. de schenking van moeder aan [appellant] voor een bedrag van € 5.320,-;
3.de werking aan de (buiten)gerechtelijke vernietiging als bedoeld onder 1 en/of 2 hiervoor genoemd ontzegt, en [appellant] veroordeelt om aan [geïntimeerde] te voldoen in geld het door [geïntimeerde] als gevolg van de paulianeuze rechtshandelingen geleden nadeel, zijnde een bedrag van € 759.377,36, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, telkens te vermeerderen met een enkelvoudige rente per jaar van 6% vanaf 7 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, en te verminderen met de bedragen die [geïntimeerde] uit hoofde van toekomstige (tussentijdse) uitkeringen uit de nalatenschap van moeder nog zal ontvangen;
ONRECHTMATIGE DAAD EN SCHADEVERGOEDING
4.verklaart voor recht dat [appellant] en/of moeder onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft/hebben gehandeld op één en/of meerdere wijzen als in de dagvaarding omschreven;
5.[appellant] , al dan niet hoofdelijk met moeder, veroordeelt tot voldoening van de schade die [geïntimeerde] door het onrechtmatig handelen van [appellant] (en moeder) geleden heeft en/of nog zal lijden, welke schade wordt begroot op € 759.377,36, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, telkens te vermeerderen met een enkelvoudige rente per jaar van 6% vanaf 7 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, en te verminderen met de bedragen die [geïntimeerde] uit hoofde van toekomstige (tussentijdse) uitkeringen uit de nalatenschap van moeder nog zal ontvangen;
6.moeder, al dan niet hoofdelijk met [appellant] , veroordeelt tot voldoening van de schade die [geïntimeerde] door het onrechtmatig handelen van moeder (en [appellant] ) geleden heeft en/of nog zal lijden, welke schade wordt begroot op € 759.377,36, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, telkens te vermeerderen met een enkelvoudige rente per jaar van 6% vanaf 7 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, en te verminderen met de bedragen die [geïntimeerde] uit hoofde van toekomstige (tussentijdse) uitkeringen uit de nalatenschap van moeder nog zal ontvangen;
MEER SUBSIDIAIR
voor het geval de pauliana-vorderingen en/of onrechtmatige daad-vorderingen onder 1 t/m 6 hiervoor niet (geheel) worden toegewezen:
7.[appellant] gebiedt om binnen 5 werkdagen na dagtekening van het vonnis onherroepelijke en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de overboeking van de gelden, geldswaarden en effecten op de in de dagvaarding gespecificeerde “inzake [geïntimeerde] -rekeningen” aan een door [geïntimeerde] op te geven bank/effectenrekening danwel de tenaamstelling van de “inzake [geïntimeerde] -rekeningen” te wijzigen zodat [geïntimeerde] als enige rechthebbende bevoegd is over deze rekeningen te beschikken, op straffe van een dwangsom;
8.[appellant] gebiedt om binnen 5 werkdagen na dagtekening van het vonnis inzage te geven in en afschrift te verstrekken van alle bankafschriften en mutaties op de in de dagvaarding gespecificeerde “inzake [geïntimeerde] -rekeningen” en rekening en verantwoording af te leggen over alle mutaties op de “inzake [geïntimeerde] -rekeningen”, op straffe van een dwangsom;
9.op de voet van artikel 3:300 BW bepaalt dat het vonnis in de plaats treedt van de door [appellant] onder sub 7 en 8 vereiste medewerking danwel een vertegenwoordiger aan te wijzen die de handelingen (het overboeken c.q. wijziging tenaamstelling en/of het verlenen van inzage c.q. verstrekken van afschriften) zal verrichten namens [appellant] en uit kracht van het vonnis van de rechtbank, voor het geval [appellant] niet binnen 5 werkdagen na dagtekening van het vonnis uitvoering heeft gegeven aan de overboeking van de gelden, geldswaarden en effecten op de “inzake [geïntimeerde] -rekeningen” c.q. de wijziging van de tenaamstelling van de “inzake [geïntimeerde] -rekeningen” op naam van [geïntimeerde] en/of het verlenen van inzage en verstrekken van afschrift van alle bankafschriften en mutaties op de in de dagvaarding gespecificeerde “inzake [geïntimeerde] -rekeningen”;
AANVULLENDE VORDERINGEN
10.[appellant] en moeder hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt in de fiscale schade van [geïntimeerde] en de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten, nader op te maken bij staat;
11. primair (ten aanzien van vordering 11.)
[appellant] en moeder hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt in de volledige proceskosten van deze procedure en de schadestaatprocedure, eventuele beslagkosten daaronder begrepen, nader op te maken bij staat;
subsidiair (ten aanzien van vordering 11.)
[appellant] en moeder hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt in de forfaitaire proceskosten ex art. 237 Rv;
zowel primair als subsidiair (ten aanzien van vordering 11.)
[appellant] en moeder hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt in de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de proceskosten, indien de proceskosten niet binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis zijn voldaan;
12.[appellant] en moeder hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt in de nakosten.
6.3.2.
Op hetgeen [geïntimeerde] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en de daartegen door [appellant] gevoerde verweren zal het hof, voor zover in hoger beroep van belang, hierna ingaan.
6.3.3.
In het tussenvonnis van 18 mei 2022 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om mondeling en schriftelijk pleidooi afgewezen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de geldvordering van [geïntimeerde] niet is voldaan. De in het door [appellant] overgelegde document (productie 8 bij dagvaarding) beschreven aflossing en de overboekingen op de “inzake [geïntimeerde] -rekeningen” zijn niet als aflossing aan te merken, omdat [geïntimeerde] nooit over de saldi heeft kunnen beschikken. De aflossing van de niet-opeisbare geldvordering van [appellant] op moeder, de overboekingen op de “inzake [geïntimeerde] -rekeningen” en de genoemde schenkingen van moeder aan [appellant] in 2016 en 2017 zijn door de rechtbank aangemerkt als paulianeus. Ook heeft de rechtbank aangenomen dat [appellant] en moeder met het uitvoeren van deze transacties onrechtmatig hebben gehandeld. [geïntimeerde] is in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over zijn fiscale schade, de kosten van de vaststelling van de schade en de buitengerechtelijke kosten. Vooruitlopend op de uitkomst daarvan heeft de rechtbank alvast geoordeeld dat [appellant] en moeder de forfaitaire proceskosten van [geïntimeerde] zullen moeten voldoen.
6.3.4.
In het eindvonnis van 16 augustus 2023 heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van [geïntimeerde] om de vernietiging niet verder te laten strekken dan nodig is om zijn benadeling op te heffen (artikel 3:52 lid 2 BW) wordt toegewezen. Naar aanleiding van de akte-wisseling is de fiscale schade vastgesteld op een bedrag van € 1.404,00 en zijn de kosten ter vaststelling van schade en buitengerechtelijke kosten op een bedrag van € 34.085,42.
Op grond daarvan heeft de rechtbank de primaire vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en [appellant] en moeder hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld.
6.3.5.
Hangende het hoger beroep heeft de rechtbank op 5 juni 2024 beslist op het verzoek van [geïntimeerde] tot verbetering en aanvulling van het vonnis. Het verzoek tot verbetering vanwege het volgens [geïntimeerde] ten onrechte gehanteerde forfaitaire tarief voor vorderingen van onbepaalde waarde, is afgewezen. Het verzoek tot aanvulling vanwege het nalaten te beslissen op de vordering tot betaling van wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten is toegewezen.
het geschil in principaal hoger beroep
6.4.1.
[appellant] heeft in zijn inleiding op de grieven aangevoerd dat hij het hof verzoekt de inhoud van zijn processtukken uit de eerste aanleg als herhaald en ingelast te beschouwen. Het hof kan niet zonder meer aan dat verzoek gehoor geven. Uit de memorie van grieven moet voldoende kenbaar zijn (zowel voor het hof als voor [geïntimeerde] ) tegen welke beslissingen en oordelen van de rechtbank het hoger beroep is gericht, wat daarvoor de redenen zijn en wat [appellant] bedoelt aan te voeren. Die gronden moeten behoorlijk naar voren zijn gebracht (vgl. HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:970).
6.4.2.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep zeven genummerde grieven aangevoerd. Hij voert - kort samengevat - aan dat hij ten onrechte geen gebruik heeft kunnen maken van het recht op pleidooi (grief I), dat de geldvordering van [geïntimeerde] op 27 mei 2016 was afgelost (grief II), dat [appellant] steeds als notarieel gevolmachtigde heeft gehandeld (grief III), dat de rechtbank zich innerlijk tegenstrijdig uitlaat over de opeisbaarheid van de vordering van [geïntimeerde] (grief IV), dat geen sprake is van benadeling (grief V), dat toewijzing van de buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente over de fiscale aanslagen onjuist is (grief VI) en dat de proceskosten hadden moeten worden gematigd (grief VII). [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen van 18 mei 2022 en 16 augustus 2023, met inachtneming en inbegrip van het herstelvonnis van 5 juni 2024 (zie over deze aanvulling van het petitum hierna in rov. 6.5.3), en tot het alsnog afwijzen van de (gewijzigde) vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
6.4.3.
[geïntimeerde] weerspreekt de grieven en concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellant] in zijn grieven dan wel deze te verwerpen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
6.4.4.
[geïntimeerde] heeft zijn oorspronkelijke eis verminderd. Nadat het eindvonnis waarvan beroep is gewezen, heeft hij met de fiscus een schikking kunnen treffen met als gevolg dat hij slechts beperkt fiscale schade heeft geleden. Om die reden trekt hij dit deel (de fiscale schade) van zijn schadevordering in.
6.4.5.
[appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [geïntimeerde] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
het geschil in incidenteel hoger beroep
6.5.1.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd. Hij heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om in het dictum van het eindvonnis op te nemen dat enkele schenkingen van moeder aan [appellant] zijn, of moeten worden, vernietigd (grief I) en dat de rechtbank bij de berekening van de proceskosten een onjuist forfaitair tarief heeft gehanteerd (grief II). [geïntimeerde] concludeert tot aanvulling of wijziging van het vonnis waarvan beroep van 16 augustus 2023, en (zo begrijpt het hof) tot het alsnog toewijzen van de vorderingen waarop zijn incidenteel hoger beroep ziet, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
6.5.2.
[appellant] voert verweer en concludeert tot verwerping van de grieven in incidenteel hoger beroep, tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot afwijzing van de oorspronkelijke eis van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
6.5.3.
[appellant] gaat in zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep uitgebreid in op verschillende onderdelen van de kwestie die partijen verdeeld houdt en treedt daarmee deels buiten de in incidenteel hoger beroep aangevoerde grieven. Voor zover daarin nieuwe grieven of verweren liggen besloten, geldt dat de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel mee brengt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven worden aangevoerd. De twee-conclusie-regel beperkt ook de aan oorspronkelijk verweerder toekomende bevoegdheid tot het uitbreiden van zijn verweren, in die zin dat hij in beginsel niet later dan in zijn memorie van grieven een nieuw verweer mag aanvoeren. Dat geldt niet voor de aanvulling van het petitum naar aanleiding van het herstelvonnis van 5 juni 2024, waarop [geïntimeerde] bij antwoordakte heeft gereageerd, voor de reactie op het door [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord in principaal hoger beroep gevoerde ontvankelijkheidsverweer en voor de reactie op de door [geïntimeerde] bij zijn memorie overgelegde producties. Daarop kon [appellant] immers niet eerder ingaan dan in zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
enkele procesrechtelijke aspecten
6.6.
Voordat het hof tot een inhoudelijke behandeling en beoordeling van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep kan toekomen, dient eerst ten aanzien van een tweetal procesrechtelijke aspecten te worden beslist. Het hof overweegt als volgt.
enkele procesrechtelijke aspecten: processueel ondeelbare rechtsverhouding
6.6.1.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de vereffenaar ten onrechte niet door [appellant] in hoger beroep is gedagvaard of is opgeroepen. Hij voert aan dat de (primaire) vorderingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg zijn gericht op buitengerechtelijke respectievelijk gerechtelijke vernietiging van diverse rechtshandelingen tussen moeder en [appellant] . Omdat er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, moeten alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in de procedure worden betrokken, ook in hoger beroep.
[appellant] meent dat de vorderingen van [geïntimeerde] geen betrekking hebben op een processueel ondeelbare rechtsverhouding.
6.6.2.
Het hof komt tot het oordeel dat de vereffenaar in het geding moet worden opgeroepen om zich uit te laten over de geschilpunten in hoger beroep. Hoe het hof tot dit oordeel komt zal het hierna uitleggen.
6.6.3.
De
buitengerechtelijke vernietigingis een gerichte eenzijdige rechtshandeling. Als zij wordt uitgesproken door een derde, dan moet zij tot alle partijen zijn gericht (artikel 3:50 lid 1 BW). Artikel 3:51 lid 2 BW bepaalt dat een
rechtsvordering tot vernietigingvan een rechtshandeling wordt ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn. De rechter die - naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve - vaststelt dat niet alle partijen bij de te vernietigen rechtshandeling in het geding zijn betrokken, dient gelegenheid te geven om de niet opgeroepen partij alsnog in het geding te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn. Dit geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel (vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, en HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:177). Artikel 3:51 lid 2 BW geeft niet aan of deze regel ook geldt voor een vordering strekkende tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat een rechtshandeling vernietigd is. Uit voornoemde rechtspraak leidt het hof echter af dat ook dan alle partijen in rechte moeten worden betrokken, omdat een rechterlijke beslissing over een processueel ondeelbare rechtsverhouding - waar hier sprake van is - steeds jegens alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen gezag van gewijsde heeft, ongeacht door wie en tegen wie de vordering is ingesteld en ongeacht wie tegen de vordering verweer heeft gevoerd. Het is rechtens noodzakelijk dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen.
6.6.4.
Dit betekent dat in dit hoger beroep alle bij de hiervoor bedoelde rechtsverhouding betrokken partijen de mogelijkheid moeten krijgen om hun standpunt kenbaar te maken. Het hof zal [appellant] daarom in de gelegenheid stellen om de vereffenaar alsnog in de procedure te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Rv.
6.6.5.
Indien [appellant] geen gebruik maakt van de gelegenheid om de vereffenaar op de voet van artikel 118 Rv in het geding te betrekken, dan zal hij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep.
6.6.6.
Mocht de vereffenaar, na deugdelijk te zijn opgeroepen, er voor kiezen in de procedure te verschijnen, dan zal hij in de gelegenheid worden gesteld om bij memorie zijn standpunt kenbaar te maken. Indien de vereffenaar van die mogelijkheid gebruik maakt, zullen [appellant] en [geïntimeerde] daar gelijktijdig bij antwoordmemorie op kunnen reageren.
enkele procesrechtelijke aspecten: procesbelang bij grief I in incidenteel hoger beroep
6.7.1.
[appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij een beoordeling van grief I in incidenteel hoger beroep, omdat zijn vordering na executie van het vonnis waarvan beroep intussen geheel is voldaan. [geïntimeerde] heeft geen enkel belang bij de gevorderde vernietiging van de in de eerste grief vermelde rechtshandelingen, aldus [appellant] .
6.7.2.
[geïntimeerde] heeft nog geen gelegenheid gehad om op dit verweer te reageren. Hij zal de gelegenheid krijgen om dat bij akte na tussenarrest alsnog te doen. Het hof wijst er op dat hij in zijn reactie de werking van artikel 3:45 lid 4 BW dient te betrekken.
conclusie
6.8.1.
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor de door [geïntimeerde] te nemen akte na tussenarrest ten aanzien van het procesbelang (rov. 6.7.2). [appellant] zal in de gelegenheid worden gesteld de vereffenaar in het geding te betrekken (rov. 6.6.4). Mocht [appellant] nalaten de vereffenaar op te roepen, dan zal hij daarvan op die roldatum mededeling moeten doen.
6.8.2.
Iedere verdere beslissing zal door het hof worden aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
7.1.
verwijst de zaak naar de rol van
29 juli 2025voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] met het hiervoor in rov. 6.7.2 vermelde doel;
7.2.
geeft [appellant] de gelegenheid alsnog de vereffenaar
tegen die roldatum (29 juli 2025)in het hoger beroep te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Rv, en verwijst de zaak naar die roldatum voor akte aan de zijde van [appellant] voor overlegging van documenten waaruit die oproeping blijkt, dan wel mede te delen dat hij dit heeft nagelaten;
7.3.
bepaalt dat voor het geval [appellant] ervoor kiest de vereffenaar in het hoger beroep te betrekken en de vereffenaar in de procedure verschijnt, de zaak vervolgens zal worden verwezen naar de rol van
7 oktober 2025voor het nemen van een memorie waarin de vereffenaar zijn standpunt kenbaar kan maken;
7.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J.M. van Lanen, M. van Ham en C.M.J. Peters en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 juni 2025.
griffier rolraadsheer