ECLI:NL:GHSHE:2025:1705

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
200.337.159_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake samenwerkingsovereenkomst en geldlening tussen [XX] Transport B.V. en [bedrijf A]

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [XX] Transport B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de vorderingen van [XX] Transport tegen [geïntimeerden] zijn afgewezen. De zaak betreft een samenwerkingsovereenkomst en een overeenkomst van geldlening tussen [XX] Transport en [bedrijf A]. De samenwerking is beëindigd en [XX] Transport vordert financiële afwikkeling van de relatie. In eerste aanleg vorderde [XX] Transport onder andere betaling van openstaande bedragen en schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, waarop [XX] Transport in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de samenwerkingsovereenkomst is aangegaan met [bedrijf A] en niet met [geïntimeerde sub 1]. Het hof oordeelt dat [XX] Transport recht heeft op betaling van een bedrag van € 11.900,- door [geïntimeerden] en € 2.590,74 door [bedrijf A]. De vorderingen worden toegewezen, met wettelijke rente en proceskostencompensatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.337.159/01
arrest van 17 juni 2025
in de zaak van
[XX] Transport B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [XX] Transport,
advocaat: mr. D.J. Pijl te Nijmegen,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,wonende te [woonplaats] (Polen),

2.
[geïntimeerde sub 2] , tevens h.o.d.n. [bedrijf A] ,wonende te [woonplaats] (Polen),
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.B. Houtappel te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 maart 2024 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/306354 / HA ZA 22-271 gewezen vonnis van 12 juli 2023.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 19 maart 2024 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • de akte houdende inlichtingen ten behoeve van de mondelinge behandeling d.d. 9 april 2024 van [XX] Transport met producties 1 tot en met 17;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling na aanbrengen van 9 april 2024;
  • de memorie van grieven met producties 18 tot en met 21;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte wijziging/aanvulling van eis en overleggen producties van [XX] Transport, met producties 22 en 23;
  • de mondelinge behandeling op 27 mei 2025, waarbij partijen spreeknotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

Feiten
6.1.
In haar vonnis in incident en in de hoofdzaak van 21 december 2022 in deze zaak heeft de rechtbank feiten vastgesteld. Deze feitenvaststelling is door partijen in hoger beroep niet bestreden. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat om de volgende feiten:
6.1.1.
[XX] Transport enerzijds en [bedrijf A] (handelend zowel in privé als in de hoedanigheid van bestuurder/vertegenwoordiger van haar eenmanszaak (hieronder aangeduid als “Opdrachtnemer”) anderzijds zijn een samenwerkingsovereenkomst aangegaan.
6.1.2.
In de kop van die overeenkomst is vermeld dat Opdrachtnemer rechtsgeldig wordt
vertegenwoordigd “
door [geïntimeerde sub 2] en de medebestuurders [geïntimeerde sub 1]
en [persoon A]”. Deze drie personen en [persoon B] (bestuurder van [XX] Transport) hebben de overeenkomst ondertekend.
6.1.3.
Voor zover relevant is in die overeenkomst het volgende opgenomen:
IN AANMERKING NEMENDE DAT:
- dat partijen een samenwerking zijn aangegaan waarbij Opdrachtnemer in opdracht van [XX] Transport transporten zal verrichten en [XX] Transport op haar beurt het vervoermiddel deels heeft gefinancierd;
- dat [XX] Transport ten behoeve van Opdrachtnemer meer specifiek een vrachtwagen (deels) heeft gefinancierd, waarbij een deel van de koopsom door [XX] Transport werd voldaan maar de Opdrachtnemer eigenaar is geworden;
- dat deze eigendomsverhouding noodzakelijk was in het kader van het verkrijgen van de benodigde transportvergunningen door Opdrachtnemer;
- dat partijen evenwel hebben afgesproken dat [XX] Transport feitelijk alle eigendomsrechten heeft en op ieder moment de overdracht van de vrachtwagen (zonder betaling van een bedrag) aan haar vennootschap kan verlangen;
- dat [XX] Transport het merendeel van de kosten voor haar rekening zal nemen dat aan het gebruik van de vrachtwagen is verbonden, e.e.a. zoals vastgelegd in deze overeenkomst;
- dat Opdrachtnemer voorts het vervoermiddel uitsluitend zal gebruiken voor het uitvoeren van opdrachten van [XX] Transport dan wel van ondernemingen die aan [XX] Transport gelieerd zijn
- (…);
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
Artikel 1 Gebruik vrachtwagen
1.1.
[XX] Transport stelt Opdrachtnemer in staat om de vrachtwagen te gebruiken, zoals nader omschreven in artikel 2 (...). De Opdrachtnemer zal dit transportmiddel uitsluitend gebruiken voor het uitvoeren van transporten in opdracht van een bedrijf dat gelieerd is aan dan wel behoort tot [XX] Transport. Zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van [XX] Transport mag het vervoermiddel niet voor andere doeleinden – dan zoals hiervoor vermeld – worden ingezet.
1.3.
Op 25 augustus 2017 heeft [XX] Transport een bedrag van € 30.000,-- aan Opdrachtnemer als krediet verstrekt. Partijen zijn ten aanzien van dit bedrag een rente overeengekomen van 9.5% per jaar, maandelijks te voldoen.
1.4.
Na afloop van de overeenkomst (te weten: per 28 februari 2019) kan Opdrachtnemer het vervoermiddel voor zichzelf behouden indien hij aan [XX] Transport een bedrag voldoet van€ 0,-.
Artikel 2
(…)
Artikel 3 Contractsperiode
Deze overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van 15 maanden, ingaande op 25.08.2017 en van rechtswege eindigende op 28.02.2019
Artikel 4 Gebruikersvergoeding
4.1.
De prijs voor het gebruik van het vervoermiddel bedraagt per maand: (...) € 40,00 (exclusief BTW)
(..)
Artikel 8 Algemene bepalingen
8.2
Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing
8.3
In geval van geschillen voortvloeiend of verband houdend met deze overeenkomst zal de Nederlandse rechter van de rechtbank te Roermond bevoegd zijn om te oordelen.
8.4
Deze overeenkomst wordt in de Nederlandse taal verstrekt. In geval van geschil over de uitleg van de bepalingen zal de Nederlandse tekst prevaleren.
(…)”
6.1.4.
[geïntimeerden] heeft in opdracht van [XX] Transport transportdiensten verricht met de in de samenwerkingsovereenkomst (artikel 2) genoemde vrachtwagen (merk: Volvo).
6.1.5.
In 2021 heeft [XX] Transport aanspraak gemaakt op terugbetaling van het in haar ogen openstaande bedrag van de geldlening omdat [geïntimeerden] de gemaakte afspraken niet zou
nakomen en op betaling van een aantal openstaande facturen.
Daartoe is op 14 juli 2021 een e-mailbericht verstuurd door [XX] Transport.
6.1.6.
Vervolgens ontvangt [XX] Transport van [geïntimeerden] in drie deelbetalingen een totaalbedrag van € 7.000,00, evenwel zonder betalingsomschrijving.
Geschil in eerste aanleg
6.2.1.
In eerste aanleg vorderde [XX] Transport, in conventie, samengevat [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen aan [XX] Transport te betalen:
1. € 13.400,00 inzake de openstaande financiering, vermeerderd met de contractuele rente van 9,5% per jaar vanaf 8 mei 2023,
2. € 6.032,47 vermeerderd met de wettelijke (handels)rente vanaf 8 mei 2023,
3. € 8.300,00 inzake schade geleden in de periode van 2021 tot en met week 19 van 2023 als gevolg van een tekortkoming van [geïntimeerden] , vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede vermeerderd met € 100,00 per week vanaf week 19 van het jaar 2023,
4. € 1.500,00 inzake schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad,
5. € 1.067,32 terzake buitengerechtelijke kosten,
6. de proceskosten.
6.2.2.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Ook heeft zij een vordering in reconventie ingesteld. Omdat deze vordering in hoger beroep niet aan de orde is, nu die vordering door de rechtbank is afgewezen en [geïntimeerden] daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld, zal de vordering in reconventie hier niet worden weergegeven.
6.2.3.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [XX] Transport afgewezen, met veroordeling van [XX] Transport in de proceskosten en wel uitvoerbaar bij voorraad.
Geschil in hoger beroep
6.3.1.
[XX] Transport heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen zoals gewijzigd (zie hierna rov. 6.3.3).
6.3.2.
[geïntimeerden] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [XX] Transport in de proceskosten.
6.3.3.
[XX] Transport heeft haar eis bij de hiervoor onder het kopje ‘5. Het verloop van de procedure’ laatstgenoemde akte als volgt gewijzigd. [XX] Transport vordert thans, samengevat, [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen aan [XX] Transport te betalen:
a. een bedrag van € 15.400,-, te vermeerderen met de contractuele rente op jaarbasis van 9,5% vanaf 1 juli 2021, althans tot een door het hof te bepalen bedrag en rente;
b. een bedrag van € 2.590,74 (zijnde € 2.692,63 - € 101,89), te vermeerderen met de contractuele rente op jaarbasis van 9,5%, althans de wettelijke handelsrente vanaf 1 augustus 2021, althans vanaf een door het hof te bepalen datum;
c. een bedrag van € 16.800,- aan verbeurde boetes;
d. de buitengerechtelijke kosten, de (proces)kosten van beide instanties en de nakosten.
6.3.4.
[geïntimeerden] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [XX] Transport. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Internationale aspecten
6.4.
Nu [geïntimeerden] gevestigd/woonachtig is in Polen, heeft deze zaak internationale aspecten. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij bevoegd is van de zaak kennis te nemen en dat Nederlands recht daarop van toepassing. Partijen hebben dit – terecht – in hoger beroep niet bestreden. Ook het hof acht zich bevoegd van deze zaak kennis te nemen en zal daarop Nederlands recht toepassen.
Beoordeling van de vorderingen van [XX] Transport
6.5.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling, als volgt.
6.6.
[XX] Transport heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij de hiervoor in rov. 6.1.1 genoemde samenwerkingsovereenkomst is aangegaan met zowel [geïntimeerde sub 1] als [geïntimeerde sub 2] . [geïntimeerden] heeft dit betwist. Zij stelt dat [XX] Transport de overeenkomst is aangegaan met de eenmanszaak van [geïntimeerde sub 2] : [bedrijf A] .
6.7.
Met inachtneming van de zogenoemde Haviltex-maatstaf, oordeelt het hof hierover als volgt. Volgens de eigen stellingen van [XX] Transport was het aanvankelijk de bedoeling dat [XX] Transport een samenwerking zou aangaan met een door [geïntimeerde sub 1] op te richten bedrijf. Dit is uiteindelijk onder meer wegens financieringsredenen niet doorgegaan. In plaats daarvan is de onderneming waarmee [XX] Transport de samenwerking is aangegaan op naam gezet van [geïntimeerde sub 2] . Dit is [bedrijf A] . Mede gelet daarop mocht [XX] Transport er niet van uitgaan dat [geïntimeerde sub 1] contractspartij was. [geïntimeerde sub 1] hoefde daar ook geen rekening mee te houden. Het hof wijst er voorts op dat in de kop van de overeenkomst als contractspartijen alleen [XX] Transport en [bedrijf A] zijn vermeld. Dat ook [geïntimeerde sub 1] de samenwerkingsovereenkomst heeft ondertekend, maakt het voorgaande niet anders. Hij heeft dit blijkens de kop van de overeenkomst gedaan als vertegenwoordiger van [bedrijf A] . Dat nagenoeg alle communicatie over de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst heeft plaatsgevonden met [geïntimeerde sub 1] , maakt hem evenmin partij bij die overeenkomst.
6.8.
Het hof zal er in het navolgende dus van uitgaan dat de samenwerkingsovereenkomst is aangegaan door [XX] Transport en – uitsluitend – [bedrijf A] . Dit ligt anders voor de overeenkomst van geldlening (productie 20 bij de memorie van grieven) waarop [XX] Transport zich eveneens beroept.
6.9.
Voor zover [geïntimeerden] het bestaan van de geldlening betwist, gaat het hof daaraan voorbij. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde sub 2] erkend dat haar handtekening onder de overeenkomst staat, met de stempel van [bedrijf A] . Voorts is in de kop van de overeenkomst opgenomen dat, kort gezegd, ook [geïntimeerde sub 1] verantwoordelijk is voor het nakomen van de afspraken in deze overeenkomst. Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen dat ook de handtekening van [geïntimeerde sub 1] onder deze overeenkomst staat. Het hof zal er dus in het navolgende van uitgaan dat de overeenkomst van geldlening wel is aangegaan door [geïntimeerden] (dus [geïntimeerde sub 1] én [geïntimeerde sub 1] ).
6.10.
Het hof stelt vast dat op grond van deze overeenkomst van geldlening [XX] Transport een bedrag van € 30.000,- heeft geleend aan [geïntimeerden] Dat [XX] Transport dit bedrag geleend heeft, komt ook terug in de op dezelfde datum (25 augustus 2017) aangegane samenwerkingsovereenkomst (zie artikel 1.3). Voorts is in de overeenkomsten vermeld dat partijen een rente zijn overeengekomen van 9.5% per jaar. Tot slot is in de overeenkomst van geldlening een boetebepaling opgenomen. Het betreft artikel 8 van die overeenkomst. Dit luidt als volgt:
“Zolang het geleende bedrag van € 30.000,-- EUR niet volledig is terugbetaald door [bedrijf A] aan [XX] Transport BV zijn de medebestuurders [persoon A] en [geïntimeerde sub 1] verplicht om 35 weken van 52 weken per kalenderjaar de bestuurder te zijn van de vrachtwagens waarvoor het geld geleend is. Voor iedere week die zij minder werken dan 35 weken wordt 100,-- EUR per week aan boete gerekend door [XX] Transport aan [bedrijf A] .”
6.11.
Tussen partijen is in geschil of [geïntimeerden] de contractuele rente van 9.5% en de boete verschuldigd zijn. Het hof verwijst voor wat betreft de contractuele rente naar de hiervoor in rov. 6.3.3 weergegeven vorderingen van [XX] Transport onder a en b, en voor wat betreft de boete naar de vordering onder c.
6.12.
Als verweer heeft [geïntimeerden] aangevoerd dat zij de lening van € 30.000,- heeft afgelost. [XX] Transport heeft aangevoerd dat de lening is verhoogd naar € 50.000,- en dat dit bedrag nog niet volledig is afgelost. Zij maakt daarom aanspraak op de contractuele rente over het nog niet afgeloste bedrag – dat is volgens haar: € 15.400,- – alsmede op een bedrag aan verbeurde boetes (€ 16.800,-).
6.13.
Naar het oordeel van het hof slaagt het verweer van [geïntimeerden] dat zij de lening van
€ 30.000,- heeft afgelost. Dat (meer dan) € 30.000,- is afgelost, blijkt uit het overzicht van [geïntimeerden] en dit wordt ook erkend door [XX] Transport. Volgens [XX] Transport heeft [geïntimeerden] in totaal € 34.600,- aan aflossingen gedaan. Partijen zijn het in zoverre eens. Hun overzichten komen op het gebied van de aflossingen van de geldlening overeen. Verwezen wordt naar productie 7 (overzicht [geïntimeerden] ) alsmede naar productie 8 (overzicht [XX] Transport) bij de akte uitlaten van 9 april 2024 van [XX] Transport.
6.14.
Zoals hierna zal blijken, komt het hof tot de conclusie dat [XX] Transport in totaal een hoger bedrag aan [geïntimeerden] heeft geleend dan € 30.000,-. [XX] Transport heeft echter onvoldoende concreet onderbouwd dat voor zover zij meer dan € 30.000,- heeft uitgeleend, de voorwaarden uit de overeenkomst van geldlening (en de samenwerkingsovereenkomst) van toepassing zijn. [geïntimeerden] heeft hier terecht op gewezen.
6.15.
Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de bewoordingen van zowel de overeenkomst van geldlening als de samenwerkingsovereenkomst duidelijk zijn: het gaat om een lening van € 30.000,-. Tevens blijkt uit de overeenkomsten duidelijk dat de contractuele rente geldt voor dit bedrag van € 30.000,- (zie artikel 1.3 van de samenwerkingsovereenkomst en artikel 3 in verbinding met artikel 2 van de overeenkomst van geldlening). Ook in artikel 8 – betreffende de boete – is het bedrag van € 30.000,- expliciet vermeld.
6.16.
[persoon B] van [XX] Transport heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht welke bedragen volgens hem zijn uitgeleend aan [geïntimeerden] en waarom. Deze bedragen vormen samen € 50.000,-, aldus [persoon B] . Dat die bedragen, naar hij stelt, zijn geleend, maakt echter op zichzelf niet dat daarmee het bedrag van de geldleningsovereenkomst is verhoogd. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de e-mail van 28 maart 2018 (productie 3 bij de akte uitlaten van 9 april 2024 van [XX] Transport), waarop [XX] Transport zich in dit verband beroept. Daarin is ook niets over de voorwaarden van de geldlening vermeld.
6.17.
Bij gebrek aan feitelijke onderbouwing volgt het hof [XX] Transport dus niet in haar standpunt dat de geldlening is verhoogd, voor zover dit standpunt inhoudt dat partijen zijn overeengekomen om het geleende bedrag op grond van de overeenkomst van geldlening te verhogen tot € 50.000,-, en wel onder dezelfde voorwaarden (waarbij het in het bijzonder gaat om de contractuele rente en de boete).
6.18.
Het vorenstaande leidt tot de tussenconclusie dat voor zover [XX] Transport contractuele rente over het nog niet afgeloste geleende geldbedrag alsmede verbeurde boetes vordert, haar vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen.
6.19.
Zoals reeds is vermeld, komt het hof tot de conclusie dat [XX] Transport in totaal wel een hoger bedrag aan [geïntimeerden] heeft geleend dan € 30.000,-. [XX] Transport vordert een bedrag van in totaal € 15.400,- aan niet afgeloste geldlening. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
6.20.
Zoals vermeld, heeft [XX] Transport naar zij stelt in totaal een bedrag van € 50.000,- aan [geïntimeerden] geleend. Dit bedrag is als volgt samengesteld. [XX] Transport stelt dat zij kort voor aanvang van de samenwerking € 1.300,- aan [geïntimeerden] heeft uitgeleend. Voorts heeft zij volgens haar de navolgende girale betalingen gedaan:
( i) 20 juli 2017: € 3.200,-
(ii) 15 augustus 2017: € 2.000,-
(iii) 23 augustus 2017: € 2.500,-
(iv) 4 september 2017: € 31.500,-
( v) 29 maart 2018: € 6.000,-
Daarnaast is op 8 december 2017 een bedrag van € 3.500,- contant aan [geïntimeerde sub 1] geleend, aldus [XX] Transport.
6.21.
Naar het oordeel van het hof heeft [XX] Transport voldoende onderbouwd dat zij het bedrag van € 1.300,- aan [geïntimeerden] heeft uitgeleend. Dit heeft [geïntimeerden] ook niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist.
Ook staat gelet op productie 2 bij de akte uitlaten van 9 april 2024 van [XX] Transport (‘bewijzen betalingen aan [bedrijf A] ’) voldoende vast dat de girale betalingen zijn gedaan. Op grond van de processtukken en de tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van partijen verkregen inlichtingen, acht het hof voldoende aannemelijk dat [XX] Transport de betreffende bedragen heeft geleend aan [geïntimeerden] , ten behoeve van de financiering van de gezamenlijke activiteiten van [XX] Transport en [geïntimeerden] [persoon B] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep een toelichting gegeven waarom deze bedragen aan [geïntimeerden] zijn betaald. Hiertegen heeft [geïntimeerden] onvoldoende ingebracht. Het is op zichzelf juist dat op betalingen die het bedrag van € 30.000,- te boven gaan, niet de voorwaarden van de overeenkomst van geldlening (en van de samenwerkingsovereenkomst) van toepassing zijn. Dat sluit echter niet uit dat [geïntimeerden] een hoger bedrag dan € 30.000,- heeft geleend van [XX] Transport. Naar het oordeel van het hof is daarvoor in dit geval voldoende onderbouwing gegeven.
Over de door [XX] Transport gestelde betaling van € 3.500,- op 8 december 2017 bestaat te veel onduidelijkheid om die aan te merken als onderdeel van de geleende gelden. Volgens [XX] Transport is dit bedrag contant door [persoon B] aan [geïntimeerde sub 1] gegeven – hetgeen [geïntimeerden] overigens betwist zodat dit niet vast staat – maar waarom dit was is onduidelijk gebleven. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [persoon B] daarover slechts verklaard: ik heb toen waarschijnlijk een appje van [A] (hof: [geïntimeerde sub 1] ) gekregen. Niet uitgesloten is dat tegenover dit bedrag diensten of kosten staan, mede gelet op de werkwijze van partijen (zie ook hierna rov. 6.24).
6.22.
Verschuldigd is [geïntimeerden] dus nog aan [XX] Transport (€ 46.500,- minus het reeds betaalde bedrag van € 34.600,-) = € 11.900,-. Voorts is [geïntimeerden] hierover de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd, vanaf 1 juli 2021 als door [XX] Transport gevorderd en door [geïntimeerden] niet (voldoende) weersproken. In zoverre is de vordering in hoger beroep onder a van [XX] Transport toewijsbaar.
6.23.
De vordering in hoger beroep onder b van [XX] Transport acht het hof ook toewijsbaar, althans ten aanzien van [bedrijf A] / [geïntimeerde sub 2] (geïntimeerde sub 2) – en dus niet [geïntimeerde sub 1] (geïntimeerde sub 1) – nu deze vordering voortvloeit uit de samenwerking tussen [XX] Transport en [bedrijf A] en het hof hiervoor heeft geoordeeld dat wat de samenwerkingsovereenkomst betreft alleen [bedrijf A] / [geïntimeerde sub 2] en niet ook [geïntimeerde sub 1] contractspartij was van [XX] Transport.
6.24.
Deze vordering heeft betrekking op openstaande posten. De werkwijze tussen [XX] Transport en [bedrijf A] was aldus dat [XX] Transport voorschotten verstrekte aan [bedrijf A] voor de chauffeurs (onder meer voor brandstof, tol en parkings) en dat [bedrijf A] factureerde voor in opdracht van [XX] Transport verrichte (transport)werkzaamheden. De daarmee gemoeide bedragen werden over en weer verrekend. In het kader van de financiële afwikkeling van de samenwerkingsrelatie, heeft [XX] Transport berekend dat zij nog een bedrag tegoed heeft van
€ 2.692,63, en dat [bedrijf A] nog een bedrag tegoed heeft van € 101,89. Per saldo krijgt [XX] Transport dus nog € 2.590,74 aan openstaande posten van [bedrijf A] , aldus [XX] Transport.
6.25.
[XX] Transport heeft het voorgaande naar het oordeel van het hof voldoende inzichtelijk gemaakt aan de hand van overzichten en onderliggende stukken. Daarbij heeft zij ook het overzicht van [bedrijf A] betrokken. [bedrijf A] heeft zich verweerd door te stellen dat haar boekhouder de administratie deed. Zij gaat ervan uit dat die administratie juist is. [XX] Transport heeft er evenwel op gewezen dat de administratie van [bedrijf A] niet compleet is, omdat daarin een groot aantal voorschotten niet is opgenomen. Gezien de hiervoor beschreven werkwijze acht het hof niet aannemelijk dat vanaf 1 januari 2019 tot en met april 2021 [XX] Transport geen voorschotten meer heeft verstrekt aan [bedrijf A] . [XX] Transport heeft ook met stukken onderbouwd dat dit wel het geval was. Het hof passeert daarom dit verweer van [bedrijf A] .
6.26.
Dit betekent dat [bedrijf A] ook nog een bedrag van € 2.590,74 aan openstaande posten dient te betalen aan [XX] Transport. Hierover is [bedrijf A] de wettelijke handelsrente verschuldigd als bedoeld in artikel 6:119a BW. Deze rente zal vanaf 1 augustus 2021 worden toegewezen, als door [XX] Transport gevorderd en door [bedrijf A] niet (voldoende) weersproken.
6.27.
De door [XX] Transport gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn niet toewijsbaar, reeds omdat zij niet althans onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat zij kosten heeft gemaakt voor andere werkzaamheden dan die waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten. Het hof merkt ook op dat [XX] Transport aanvankelijk aanspraak maakte op betaling van (schade)posten die zij in hoger beroep niet langer vordert.
Slotsom en afwikkeling
6.28.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven deels slagen en het hoger beroep van [XX] Transport aldus gedeeltelijk gegrond is. Het hof acht deskundige voorlichting niet noodzakelijk om op de vorderingen te kunnen beslissen. Op de suggestie van [XX] Transport om een onafhankelijk financieel deskundige te benoemen zal het hof dan ook niet ingaan. Voorts is een handschriftonderzoek niet nodig. Ook aan bewijslevering door het horen van getuigen komt het hof niet toe. Het hof ziet evenmin aanleiding om nog stukken op te vragen bij partijen.
6.29.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep, voor zover aan de orde in hoger beroep, dient te worden vernietigd. De vorderingen van [XX] Transport zoals gewijzigd in hoger beroep dienen alsnog te worden toegewezen als hierna in het dictum is vermeld. Nu partijen gelet op de uitkomst van de procedure over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan de orde in hoger beroep,
in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerden] (geïntimeerden sub 1 en sub 2) hoofdelijk aan [XX] Transport te betalen een bedrag van € 11.900,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 juli 2021 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [bedrijf A] (geïntimeerde sub 2) aan [XX] Transport te betalen een bedrag van € 2.590,74, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 1 augustus 2021 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, A.C. van Campen en G.F.A.M. de Graauw en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 juni 2025.
griffier rolraadsheer