ECLI:NL:GHSHE:2025:1712

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
200.349.058_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over finale kwijting en terugbetaling van servicekosten in huurgeschil

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep in een huurgeschil. De verhuurder, [appellant], had in een kort geding ontruiming van de woonruimte gevorderd wegens dringend eigen gebruik. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 januari 2021 troffen partijen een regeling waarbij de huurder, [geïntimeerde], zou vertrekken en een verhuiskostenvergoeding zou ontvangen. Partijen verleenden elkaar finale kwijting. De centrale vraag was of deze finale kwijting ook de aanspraak van [geïntimeerde] op terugbetaling van te veel betaalde servicekosten omvatte. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende had onderbouwd dat de kwestie van de servicekosten ter sprake was gekomen tijdens de mondelinge behandeling. Het hof concludeerde dat de finale kwijting beperkt moest worden uitgelegd en alleen betrekking had op de beëindiging van de huur wegens dringend eigen gebruik en de verhuiskostenvergoeding. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.349.058/01
arrest van 17 juni 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.P.R. Nolten te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.L. Groenenboom te Ridderkerk,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 april 2025 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Rotterdam, onder zaak-/rolnummer 9868895 / CV EXPL 22-14323 gewezen vonnis van 23 september 2022.

5.Het vervolg van de procedure in hoger beroep

Het vervolg van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 15 april 2025;
  • de door [appellant] genomen akte na tussenarrest.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling in hoger beroep

De verdere beoordeling van de grief: wat is de reikwijdte van de door partijen aan elkaar verleende finale kwijting?
6.1.
Bij het tussenarrest van 15 april 2025 heeft het hof in verband met de verdere beoordeling van de grief [appellant] in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door [geïntimeerde] overgelegde aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling in kort geding van 8 januari 2021. [appellant] heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt in de door hem genomen akte. Het hof kan nu nader over de grief oordelen.
6.2.1.
Door middel van de grief voert [appellant] naar de kern genomen aan dat de partijen, toen zij tijdens de mondelinge behandeling in kort geding van 8 januari 2021 een minnelijke regeling troffen, elkaar ongeclausuleerd finale kwijting hebben verleend ter zake alle geschillen, waaronder claims van [geïntimeerde] ter zake van te veel betaalde servicekosten.
6.2.2.
[geïntimeerde] heeft de grief bestreden en daartoe naar de kern genomen aangevoerd dat het kort geding alleen betrekking had op de ontruiming van het gehuurde wegens door [appellant] gesteld dringend eigen gebruik, dat de servicekosten tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding niet ter sprake zijn geweest en dat de servicekosten dan ook niet vielen onder de op 8 januari 2021 over en weer verleende finale kwijting.
6.2.3.
Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat de finale kwijting, die partijen elkaar op 8 januari 2021 hebben verleend, mede betrekking had op eventuele aanspraken van [geïntimeerde] ter zake te veel betaalde servicekosten, rust op [appellant] de plicht om die stelling voldoende te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] die voldoende onderbouwing, ook indien acht geslagen wordt op hetgeen hij in zijn akte na tussenarrest heeft aangevoerd, niet gegeven. Het hof overweegt daartoe het volgende.
6.2.4.
In de parlementaire geschiedenis van art. 6:160 BW is – in verband met het feit dat voor afstand van recht geen vorm is voorgeschreven, noch een uitdrukkelijke verklaring – opgemerkt dat men, vooral als het een kwijtschelding betreft, niet lichtvaardig uit de gedragingen van de schuldeiser mag afleiden dat hij van de verbintenis afstand heeft willen doen (Zie Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 588). Het hof acht bij de uitleg van het op 8 januari 2021 geformuleerde kwijtingsbeding daarom van belang wat er op de mondelinge behandeling van 8 januari 2021 besproken is. Zoals het hof in rov. 3.4.7 van het tussenarrest van 15 april 2025 al overwoog, zijn volgens de aantekeningen van de griffier tijdens die mondelinge behandeling de volgende onderwerpen aan de orde geweest:
  • de noodzaak van [appellant] om snel zelf over de woning te kunnen beschikken (blz. 1);
  • de omstandigheid dat [geïntimeerde] inmiddels op een ander adres staat ingeschreven, maar dat zijn spullen nog in de gehuurde kamer staan (blz. 2);
  • een defecte wasmachine (blz. 2);
  • de bereidheid van [geïntimeerde] om uit de kamer te vertrekken als hij een verhuiskostenver-goeding van € 700,-- krijgt in verband met de kosten van de huur van een verhuisbus en voor het opnemen van verlof (blz. 3);
  • de door partijen gemaakte afspraak dat [appellant] (naar het hof begrijpt: rekening houdende met de door [geïntimeerde] betaalde borg van € 350,--) nog € 700,-- aan [geïntimeerde] zal betalen en dat [geïntimeerde] de kamer dan tegen 1 februari 2021 zal ontruimen (blz. 3).
Dat tijdens de mondelinge behandeling is gesproken over een door [geïntimeerde] gestelde aanspraak ter zake te veel betaalde servicekosten, blijkt niet uit de aantekeningen van de griffier.
6.2.5.
[appellant] heeft in de door hem genomen akte naar de kern genomen aangevoerd dat de aantekeningen van de griffier niet volledig zijn en dat bij de mondelinge behandeling in kort geding van 8 januari 2021 door [geïntimeerde] ook is aangevoerd dat hij jarenlang te veel had betaald aan servicekosten. Volgens [appellant] vroeg [geïntimeerde] daarom om een hogere compensatie in de vorm van een verhuiskostenvergoeding, ondanks het feit dat hij feitelijk al ergens anders woonde.
6.2.6.
Het hof overweegt daarover dat de enkele gestelde omstandigheid dat [geïntimeerde] feitelijk al ergens anders woonde, niet wegneemt dat hij aanspraak kon maken op een vergoeding van mogelijk al gemaakte verhuiskosten. Die verhuizing had immers kennelijk plaatsgevonden vanwege het door [appellant] gestelde dringend eigen gebruik. Het hof volgt [appellant] daarom niet in zijn stelling dat de in de minnelijke regeling genoemde verhuiskostenvergoeding feitelijk geen betrekking had op verhuiskosten maar op iets anders, te weten een aanspraak van [geïntimeerde] ter zake te veel betaalde servicekosten. [appellant] heeft die stelling onvoldoende onderbouwd tegenover:
  • de tekst van de aantekeningen van de griffier;
  • de tekst van de op 8 januari 2021 gesloten vaststellingsovereenkomst.
Ten aanzien van de tekst van de aantekeningen van de griffier verwijst het hof naar hetgeen daarover hiervoor in rov. 6.2.4 is overwogen. Het hof heeft geen aanleiding om aan te nemen dat in die tekst relevante kwesties die ter zitting zijn besproken, onvermeld zijn gebleven. Er is in de tekst bijvoorbeeld melding gemaakt van een defecte wasmachine, terwijl de kwestie geen kenbare rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het schikkingsbedrag van € 700,--.
In de tekst van de vaststellingsovereenkomst, die is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 8 januari 2021, is bovendien expliciet vermeld waar het door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag van € 700,-- betrekking op had, te weten “borg en verhuiskostenvergoeding”. Uit de aantekeningen van de griffier blijkt ook welke kostenposten bij de begroting van te betalen bedrag een rol hebben gespeeld, te weten de kosten voor de huur van een verhuisbus en de gederfde inkomsten door het opnemen van verlof om de verhuizing te kunnen uitvoeren. Dat een aanspraak van [geïntimeerde] ter zake te veel betaalde servicekosten hierbij een rol heeft gespeeld blijkt in het geheel niet uit de aantekeningen van de griffier en evenmin uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst.
6.2.7.
Het hof volgt [appellant] ook niet in zijn standpunt dat het op de weg van [geïntimeerde] had gelegen om bij het verlenen van de finale kwijting een expliciet voorbehoud te maken voor zijn aanspraken ter zake te veel betaalde servicekosten. Omdat in de getroffen regeling expliciet is overeengekomen dat de door [appellant] te betalen vergoeding betrekking had op borg en verhuiskostenvergoeding, lag het juist op de weg van [appellant] om daarbij ook mogelijk te veel betaalde servicekosten te noemen, als hij die kwestie ook onder de verleende kwijting had willen laten vallen. [appellant] heeft dat echter niet gedaan, en de vaststellingsovereenkomst ondertekend terwijl daarin uitdrukkelijk stond dat het door hem aan [geïntimeerde] te betalen bedrag (slechts) betrekking had op borg en verhuiskostenvergoeding.
6.2.8.
Daar komt bij dat, nadat de Huurcommissie de uitspraken over de verschuldigde servicekosten had gedaan en [geïntimeerde] aanspraak had gemaakt op terugbetaling van de te veel betaalde servicekosten, [appellant] aan [geïntimeerde] meerdere voorstellen heeft gedaan om het geschil over de servicekosten te schikken tegen betaling van een bedrag door [appellant]. Het hof wijst op:
  • het bij e-mail 16 februari 2022 door [appellant] gedane voorstel om € 900,-- aan [geïntimeerde] te betalen;
  • het bij e-mail 22 februari 2022 door [appellant] gedane voorstel om € 1.100,-- aan [geïntimeerde] te betalen tegen finale kwijting;
  • het bij e-mail van 1 maart 2022 door [appellant] gedane voorstel om € 1.750,-- aan [geïntimeerde] te betalen tegen finale kwijting.
Dat [appellant] begin 2022 deze voorstellen aan [geïntimeerde] heeft gedaan, wijst erop dat hij op dat moment niet van mening was dat de kwestie van de te veel betaalde servicekosten viel onder de op 8 januari 2021 verleende finale kwijting.
6.2.9.
Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [appellant] in de onderhavige procedure, toen die nog aanhangig was bij de rechtbank Rotterdam, niet het verweer heeft gevoerd dat de kwestie van de te veel betaalde servicekosten viel onder de op 8 januari 2021 verleende finale kwijting. Ook die omstandigheid wijst erop dat de op 8 januari 2021 verleende finale kwijting niet zo moet worden uitgelegd dat daar ook een eventuele aanspraak van [geïntimeerde] op terugbetaling van te veel betaalde servicekosten onder viel.
6.2.10.
Het hof merkt verder op dat [appellant] in de memorie van grieven over zichzelf heeft gesteld dat hij al jaren te kampen heeft met een posttraumatische stressstoornis in combinatie met een dissociatieve identiteitsstoornis, en dat daardoor onder meer sprake is van recidiverende hiaten in het herinneren van alledaagse gebeurtenissen en persoonlijke informatie. Ook dit draagt niet bij aan de onderbouwing van de door [appellant] ingenomen stellingen.
6.2.11.
Het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat op de zitting van 8 januari 2021 de aanspraak van [geïntimeerde] ter zake te veel betaalde servicekosten aan de orde is geweest en een rol heeft gespeeld bij de begroting van het volgens de toen gesloten vaststellingsovereenkomst door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag van € 700,--.
Daarom kan niet worden geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst van 8 januari 2021
op meer betrekking had dan het geschil over het dringend eigen gebruik en de verhuiskostenvergoeding. Dit brengt naar het oordeel van het hof mee dat de op 8 januari 2021 verleende finale kwijting beperkt moet worden uitgelegd, in die zin dat die alleen betrekking had op de beëindiging van de huur wegens dringend eigen gebruik, en op de in verband daarmee in beginsel terug te betalen borgsom en de te betalen verhuiskostenver-goeding. Dat [geïntimeerde] door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst van 8 januari 2021 ook op de voet van artikel 6:160 BW afstand heeft willen doen van zijn (naar achteraf bleek, omvangrijke) vordering ter zake onverschuldigd betaalde servicekosten, blijkt onvoldoende.
6.2.11.
[appellant] heeft aan slot van de memorie van grieven bewijs aangeboden, onder meer door het overleggen van het proces-verbaal van de zitting in kort geding. Dat proces-verbaal had hij echter zelf al overgelegd als productie 9 bij de memorie van grieven. Naar het hof begrijpt, doelde [appellant] met zijn bewijsaanbod op het overleggen van de aantekeningen van de griffier. Die zijn echter vervolgens door [geïntimeerde] overgelegd en [appellant] heeft daarop gereageerd bij zijn akte.
6.2.12.
Omdat [appellant] zijn stellingen over de reikwijdte van de finale kwijting in het licht van de aantekeningen van de griffier, de tekst van de vaststellingsovereenkomst en de overige omstandigheden van het geval onvoldoende heeft onderbouwd, verwerpt het hof die stellingen, en wordt niet toegekomen aan bewijslevering. Dit brengt mee dat de grief van [appellant] geen doel treft.
Conclusie en afwikkeling
6.3.1.
Omdat de grief geen doel treft, zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen.
6.3.2.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof zal die proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] vaststellen op:
  • Griffierechten € 343,--
  • Salaris advocaat € 858,-- (1 punt x tarief I)
  • Nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
+
Totaal € 1.379,--
6.3.3.
Uit het bovenstaande volgt de onderstaande uitspraak.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Rotterdam, onder zaak-/rolnummer 9868895 / CV EXPL 22-14323 tussen partijen gewezen vonnis van 23 september 2022;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] ten bedrage van € 1.379,--, te betalen binnen veertien dagen na heden; als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,-- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en C.B.M. Scholten van Aschat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 juni 2025.
griffier rolraadsheer