ECLI:NL:GHSHE:2025:1718

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
20-003018-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van valsheid in geschrift en opzettelijk aanwenden van middelen voor andere doeleinden

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en het opzettelijk en wederrechtelijk aanwenden van middelen die met een bepaald doel zijn verstrekt voor andere doeleinden. De feiten dateren uit de periode van 2013 tot en met 2017, waarbij de verdachte valse informatie heeft aangeleverd aan de provincie Noord-Brabant om onterecht subsidie te verkrijgen voor zijn varkensbedrijf. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 324 dagen, waarvan 216 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf van 320 uren. De verdachte heeft geen verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring en heeft ingestemd met de procesafspraken die zijn gemaakt tussen het Openbaar Ministerie en hemzelf. Het hof heeft rekening gehouden met de gevolgen van de strafzaak voor de verdachte, waaronder media-aandacht en aanpassingen in zijn werk. De verdachte heeft de onterecht ontvangen subsidie inmiddels terugbetaald. Het hof heeft de opgelegde straf gematigd, rekening houdend met het tijdsverloop en het blanco strafblad van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003018-21
Uitspraak : 20 juni 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 december 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-997012-18 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte ter zake van
- ‘ medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ (feit 1);
- ‘ medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ (feit 2 primair) en
- ‘ medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk middelen die met een bepaald doel zijn verstrekt, aanwenden voor andere doeleinden dan waarvoor zij zijn verstrekt’ (feit 3),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 324 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 216 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft, met het oog op de hierna te bespreken tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte overeengekomen procesafspraken, gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de in dat vonnis opgelegde straf, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 324 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 323 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 320 uren (100 uren voor feit 1, 100 uren voor feit 2 en 120 uren voor feit 3), subsidiair 160 dagen hechtenis.
De verdediging heeft in het verlengde van de hierna te bespreken tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte overeengekomen procesafspraken geen verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring, de kwalificaties, de strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van de verdachte en zich geconformeerd aan de door de advocaat-generaal gevorderde straf.
Procesafspraken
Het Openbaar Ministerie en de verdachte hebben als partijen onderling een overeenkomst gesloten waarin procesafspraken alsmede een voorstel tot afdoening van de zaak zijn opgenomen. Deze overeenkomst is door de advocaat-generaal namens het Openbaar Ministerie op 27 mei 2025 te ’s-Hertogenbosch ondertekend en is op 28 mei 2025 te Tilburg door de verdachte ondertekend en is door diens raadsman voor gezien getekend.
De voornaamste overwegingen die, zo blijkt uit de overeenkomst, aan het maken van procesafspraken ten grondslag lagen, betreffen het tijdsverloop (de aan de verdachte tenlastegelegde feiten dateren uit de periode 2013 tot en met 2017), de gevolgen die de strafzaak voor de verdachte heeft gehad en, in het verlengde daarvan, de wens van beide partijen om tot een snelle, efficiënte en definitieve afdoening van de onderhavige zaak en strafprocedure te komen. Naar het oordeel van zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging passen de overeengekomen procesafspraken binnen het door de Hoge Raad geschetste kader hieromtrent (zie Hoge Raad 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252).
De in voornoemde overeenkomst opgenomen procesafspraken luiden als volgt:
- Verdachte verklaart aanwezig te zullen zijn bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, zodat het gerechtshof de gelegenheid heeft de verdachte vragen te stellen;
- De verdachte ziet af van het indienen van nadere onderzoekswensen;
- Door de verdediging worden geen bewijsverweren gevoerd;
- Het OM zal rekwireren tot een bewezenverklaring van de feiten 1 t/m 3, zoals hieronder weergegeven;
- Het vonnis van de rechtbank in beide zaken blijft voor wat betreft de bewezenverklaring, de kwalificatie en de strafbaarheid in stand;
- Het OM zal rekwireren tot een strafeis van: een gevangenisstraf van 324 dagen, waarvan 323 dagen geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren waaraan de algemene voorwaarden worden verbonden, inhoudende dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage

aanbiedt en

- een taakstraf voor de duur van 320 uren, bestaande uit
een taakstraf van 100 uren voor feit 1
een taakstraf van 100 uren voor feit 2
een taakstraf van 120 uren voor feit 3
subsidiair 160 dagen vervangende hechtenis
welke verdachte gelet op artikel 6.3.1. Sv binnen een periode van 18 maanden dient te voldoen;
- Verdachte zal zich niet aan de tenuitvoerlegging van de straf onttrekken.
Ten slotte is bepaald dat als het hof in zijn arrest niet wezenlijk afwijkt van de procesafspraken, het belang van het instellen van cassatie voor beide partijen in redelijkheid geacht wordt te zijn vervallen.
In de overeenkomst is verder opgenomen dat de verdachte verklaart het gezamenlijke afdoeningsvoorstel aandachtig te hebben gelezen, de inhoud ervan volledig te begrijpen, in de gelegenheid te zijn gesteld hieromtrent onafhankelijk juridisch advies in te winnen en dit gezamenlijke afdoeningsvoorstel volledig vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie over het feitencomplex, te ondertekenen. Voorts is vermeld dat de verdachte hierbij is bijgestaan door een raadsman en dat hij zich bewust is van de mogelijke (rechts)gevolgen van dit gezamenlijke afdoeningsvoorstel.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 6 juni 2025 is door het hof, in aanwezigheid van de advocaat-generaal, de verdachte en zijn raadsman de tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte gesloten overeenkomst, de daarin opgenomen procesafspraken en het afdoeningsvoorstel uitvoerig aan de orde gesteld en met de advocaat-generaal en (de raadsman van) de verdachte besproken. Daarbij heeft het hof de verdachte onder meer bevraagd over diens vrijwilligheid bij de totstandkoming van de in de overeenkomst opgenomen procesafspraken inclusief afdoeningsvoorstel en diens bewustheid (van de rechtsgevolgen) van die procesafspraken, in het bijzonder de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. De verdachte is erop gewezen dat het feit dat in de procesafspraken is opgenomen dat het belang van het instellen van cassatie in redelijkheid geacht wordt te zijn vervallen, niet meebrengt dat afstand is gedaan van het recht tot het instellen van dat rechtsmiddel.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de verdachte, die was voorzien van rechtsbijstand, vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige conclusie om aan de tussen hem en het Openbaar Ministerie overeengekomen procesafspraken inclusief afdoeningsvoorstel mee te werken.
Naar het oordeel van het hof passen de overeengekomen procesafspraken derhalve binnen het door de Hoge Raad geschetste kader hieromtrent (zie Hoge Raad 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252). Het hof zal de overeengekomen procesafspraken betrekken bij de beantwoording van de vraagpunten op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Vonnis waarvan beroep
Alles afwegende, verenigt het hof zich met het vonnis waarvan beroep en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf. In dat verband zal het hof ook de toepasselijke wettelijke voorschriften opnieuw opnemen.
Niet gebleken is dat, gelet op de vraagpunten van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, afdoening van de zaak in lijn met het afdoeningsvoorstel niet in redelijke verhouding zou staan tot de ernst van de zaak, zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, of niet zou voldoen aan de eisen van een eerlijk proces.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich in de periode vanaf de maand december 2013 tot en met de maand maart 2014 en in de periode van 1 januari 2017 tot en met 23 juni 2017, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen meermalen heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Voorts heeft de verdachte zich in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 tezamen en in vereniging met een ander schuldig gemaakt aan het opzettelijk en wederrechtelijk aanwenden van met een bepaald doel verstrekte middelen voor andere doeleinden dan waarvoor zij zijn verstrekt.
De valsheid in geschrift bestond in het valselijk (laten) opmaken van een pachtovereenkomst, een voergeldovereenkomst en een overeenkomst van opdracht terwijl in werkelijkheid geen sprake was van (uitvoering van) deze overeenkomsten, alsmede in het (laten) vervalsen van drie facturen, door daaraan de omschrijving ‘advieskosten’ te geven terwijl de facturen in werkelijkheid betrekking hadden op de leverantie van voer. Door aldus te handelen heeft de verdachte de indruk gewekt dat hij zijn varkensbedrijf verplaatste, terwijl hij in werkelijkheid zijn bedrijf heeft beëindigd. De verdachte heeft de valse informatie aangeleverd aan de provincie Noord-Brabant en zodoende subsidiegelden inzake de VIV-regeling verkregen die bedoeld waren voor de kosten van het verplaatsen van het varkensbedrijf van de verdachte. Deze subsidiegelden heeft de verdachte voor andere doeleinden gebruikt.
Gelet op het feit dat de verdachte zijn bedrijf heeft beëindigd, zou hij in aanmerking zijn gekomen voor de BIV-regeling. De verdachte heeft er echter voor gekozen om op illegale wijze voor de maximale te verkrijgen vergoeding te gaan. Onder de VIV-regeling werd 100% van de vervangingswaarde van het onroerend goed vergoed. Wanneer de verdachte zijn bedrijf zou beëindigen zou hij hiervoor slechts 40% van de vervangingswaarde kunnen krijgen (onder de BIV-regeling). Ook kreeg de verdachte bij verplaatsing van zijn bedrijf subsidie voor gemaakte advieskosten tot een bedrag van € 100.000,00. In totaal heeft de maatschap [bedrijf] door een onjuiste voorstelling van zaken ongeveer één miljoen euro aan overheidsgelden ontvangen. De door de provincie ten onrechte betaalde gelden zijn teruggevorderd en inmiddels terugbetaald.
Het hof rekent het de verdachte aan dat hij ook anderen heeft betrokken bij het bedenken, creëren en faciliteren van deze schijnwerkelijkheid. Ook rekent het hof het de verdachte aan dat hij door zijn handelen ook zijn ouders, die ook in de maatschap zaten maar niet actief waren betrokken bij de aanvraag, heeft gedupeerd. Zij zijn immers hun bedrijf kwijt, zonder daarvoor de subsidie te ontvangen waar zij wel recht op hadden, namelijk de BIV-subsidie.
Het handelen van de verdachte en zijn medeverdachten is ernstig ondermijnend en er is misbruik gemaakt van overheidsgelden. De verdachte heeft zichzelf verrijkt ten koste van gemeenschapsgeld. Het hof rekent dit de verdachte in nog sterkere mate aan nu hij sinds januari 2017, dus ook reeds gedurende het laatste deel van de bewezenverklaarde periode, werkzaam is als ambtenaar en hij voorheen ook actief was in de gemeentepolitiek en in de tenlastegelegde periode zelfs wethouder was. Zeker van iemand die de publieke zaak dient mag worden verwacht op een integere wijze met publieke middelen om te gaan.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is een gevangenisstraf voor de duur van 324 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 216 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van
3 jaren, zoals door de rechtbank is opgelegd, in beginsel passend en geboden. Echter, uit de tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte gesloten overeenkomst en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken welke gevolgen de strafzaak inmiddels voor de verdachte heeft gehad. Zo heeft de strafzaak de nodige media-aandacht gekregen, waardoor de werkgever van de verdachte – de [werkgever] – zich genoodzaakt voelde om het takenpakket van de verdachte aan te passen gelet op de gespannen voet van de onderhavige strafzaak met zijn ambtelijke betrekkingen.
Ook is de veehouderij aan [adres] afgebroken en zijn de vergunningen ingetrokken, terwijl de verdachte de daarvoor toegekende, onterecht ontvangen, subsidie heeft moeten terugbetalen.
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat deze gevolgen in strafmatigende zin dienen mee te wegen. Ook houdt het hof in het voordeel van de verdachte rekening met het tijdsverloop sinds de onderhavige feiten zijn begaan (kort gezegd: in de periode 2013 tot en met 2017).
Verder heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 20 maart 2025. Daaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
Het hof stelt verder vast dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Bij de totstandkoming van het afdoeningsvoorstel is, zoals blijkt uit de tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte gesloten overeenkomst, rekening gehouden met deze termijnoverschrijdingen.
Alles afwegende, mede gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten maar ook op de oudheid daarvan, het tijdsverloop in eerste aanleg en in hoger beroep, het blanco strafblad van de verdachte en de gevolgen die de strafzaak blijkens de tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte gesloten overeenkomst en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep inmiddels voor hem heeft gehad, is het hof van oordeel dat het in de hiervoor genoemde overeenkomst opgenomen afdoeningsvoorstel, inhoudende de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 324 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 323 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van in totaal 320 uren (100 uren voor feit 1, 100 uren voor feit 2 en 120 uren voor feit 3), subsidiair 160 dagen hechtenis, passend en geboden is. In dit verband overweegt het hof dat de samenloopregeling uit artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht niet in een nadere maximering van de taakstraf voorziet (Hoge Raad 28 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8324, zoals herhaald in Hoge Raad 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1191).
Met oplegging van deze deels voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 225 en 323a van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
324 (driehonderdvierentwintig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
323 (driehonderddrieëntwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
320 (driehonderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
160 (honderdzestig) dagen hechtenis;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. dr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. dr. M.M. Koevoets en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.J.G. Streutjes, griffier,
en op 20 juni 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.