ECLI:NL:GHSHE:2025:1761

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
200.344.668_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over proceskosten na intrekking vorderingen door eiseres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding over de proceskosten die zijn ontstaan na de intrekking van vorderingen door de eiseres, [XX] B.V. De eiseres had in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, [geïntimeerde], maar trok deze in tijdens de mondelinge behandeling omdat de geïntimeerde aan de vorderingen had voldaan. De voorzieningenrechter had de eiseres in de proceskosten veroordeeld, maar het hof oordeelt dat de geïntimeerde nodeloos proceskosten heeft veroorzaakt door niet eerder aan de vorderingen te voldoen. Het hof vernietigt de proceskostenveroordeling en compenseert de proceskosten, zodat elke partij de eigen kosten draagt. Tevens wordt de geïntimeerde veroordeeld tot terugbetaling van de door de eiseres betaalde proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof concludeert dat de eiseres ten tijde van het kort geding een spoedeisend belang had bij haar vorderingen, en dat de voorzieningenrechter ten onrechte oordeelde dat dit belang ontbrak. De uitspraak van het hof is gedaan op 24 juni 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.344.668/01
arrest van 24 juni 2025
in de zaak van
[XX] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [XX] ,
advocaat: mr. D. Vong te Rijen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. Boogaers te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 september 2024 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/418704 / KG ZA 24-57 gewezen kortgedingvonnis van 21 maart 2024.

5.Het vervolg van de procedure in hoger beroep

Het vervolg van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 september 2024 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 oktober 2024;
  • de door [XX] genomen memorie van grieven, tevens houdende een wijziging van eis, met twee producties (het tussenarrest van 10 september 2024 en het proces-veerbaal van de mondelinge behandeling van 9 oktober 2024);
  • de door [geïntimeerde] genomen memorie van antwoord met producties 7 en 8;
  • de door [XX] genomen akte met productie 12;
  • de door [geïntimeerde] genomen antwoordakte.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
6.1.1. Het gaat in dit kort geding in hoger beroep naar de kern genomen om de vraag welke van de beide partijen de proceskosten moet dragen, nu [XX] de aanvankelijk door haar ingestelde vorderingen heeft ingetrokken.
6.1.2. In dit hoger beroep kan wat betreft de periode voorafgaand aan de onderhavige kortgedingprocedure worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. [XX] houdt zich onder andere bezig met het handelen in onroerend goed. [XX] koopt kluspanden aan om deze na een renovatie door te verkopen. [persoon A] en [persoon B] zijn de bestuurders van [XX] .
  • b. Voorafgaand aan de samenwerking die in dit geding centraal staat, hebben [XX] en [geïntimeerde] al meerdere keren samengewerkt bij het opknappen en verkopen van kluspanden.
  • c. [XX] heeft met [geïntimeerde] een op 1 juni 2022 schriftelijk vastgelegde samenwerkingsovereenkomst gesloten voor het renoveren van de woning aan de [adres A] . [geïntimeerde] zou de renovatie van de woning uitvoeren voor een door [XX] ter beschikking te stellen bedrag van maximaal € 80.000,-- inclusief btw. Afgesproken doel was om de woning uiterlijk 1 oktober 2022 in de verkoop te zetten, en daarbij een zo hoog mogelijke opbrengst te behalen. De eventuele winst zou verdeeld worden tussen partijen, waarbij [XX] 2/3e deel zou krijgen en [geïntimeerde] 1/3e deel.
  • d. Na de renovatie zou de woning middels een zogenaamde ABC-akte door de eigenaar van het pand worden geleverd aan een nog te zoeken koper.
  • e. Onderdeel van de renovatie was het vervangen van de radiatoren in de woning. In de overeenkomst tussen partijen is opgenomen dat alleen in de badkamer een radiator zou komen. De woning zou verder verwarmd worden met warmtepanelen die in de muur zouden worden weggewerkt.
  • f. In augustus 2023 constateerde [XX] dat [geïntimeerde] de woning had voorzien van elektrische vloerverwarming, elektrische radiatoren en een elektrische sierhaard.
  • g. [XX] heeft daartegen geprotesteerd, stellende dat overeengekomen was dat de warmtepanelen niet elektrisch maar gasgestookt zouden zijn.
  • h. Kort voor 28 november 2023 zag [XX] bij een bezoek aan de woning dat de thermostaten van de elektrische vloerverwarming waren verdwenen.
  • i. De advocaat van [XX] heeft [geïntimeerde] bij e-mail van 1 februari 2024 gesommeerd om te voldoen aan de vorderingen zoals die in dit kort geding bij de inleidende dagvaarding zijn ingesteld.
  • j. [geïntimeerde] heeft niet binnen de gestelde termijn aan de sommatie voldaan.
6.1.3. Wat betreft de periode tijdens de kortgedingprocedure bij de voorzieningenrechter kan op hoofdlijnen worden uitgegaan van de volgende feiten (waarbij het hof aansluit op de letteraanduiding uit rov. 6.1.2 van dit arrest).
  • k. Op maandag 4 maart 2024, twee dagen vóór de mondelinge behandeling van het kort geding bij de voorzieningenrechter, heeft [geïntimeerde] de thermostaten voor de vloerverwarming en een factuur afgegeven bij de deurwaarder die de dagvaarding in kort geding betekend heeft. [XX] heeft de thermostaten en de factuur diezelfde dag ontvangen.
  • l. Tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding bij de voorzieningenrechter op woensdag 6 maart 2024 heeft [XX] vanwege de ontvangst van de thermostaten en de factuur, de hierna in rov. 6.2.1 te noemen vorderingen A en D ingetrokken.
  • m. Op vrijdag 8 maart 2024, twee dagen na de mondelinge behandeling in kort geding bij de voorzieningenrechter, hebben de partijen de woning bezocht. Ter plaatse waren aanwezig [geïntimeerde] , [persoon C] van het verwarmingsbedrijf, een elektricien, een door [geïntimeerde] ingeschakelde deurwaarder en de heren [persoon B] en [persoon A] van [XX] . De door [geïntimeerde] ingeschakelde deurwaarder heeft een proces-verbaal opgemaakt van wat op die dag ter plaatse is geconstateerd. In dat proces-verbaal staat onder meer het volgende:
“Dat onderhavige vloerverwarming geplaatst is onder een pvc-klikvloer in de keuken. Bij het aanzetten van de verwarming middels een draadloze thermostaat zou de aardlekschakelaar uitvallen. Om dit te testen hebben de monteur en [persoon C] getracht om met de thermostaat contact te maken met de vloerverwarming. Nadat er contact was gemaakt en de temperatuur ingeschakeld is, schakelde de
aardlekschakelaar uit. Dit is op verscheidene groepen geprobeerd maar telkens met hetzelfde resultaat. Ook is getracht de ontvanger van de vloerverwarming uit te schakelen zodat de vloerverwarming rechtstreeks op het elektriciteitsnetwerk was aangesloten. Ook hierbij viel de aardlekschakelaar uit.
Nu de verwarming zich onder de vloer bevindt en niet zichtbaar of direct toegankelijk was, is het vaststellen van de oorzaak door mij niet mogelijk. [persoon C] heeft aangegeven dat de reden naar zijn mening, en de mening van de aanwezig elektricien, is gelegen in vocht. Door de verwarming lang niet te gebruiken of door een lekkage kan er sluiting veroorzaakt zijn waardoor de aardlekschakelaar uitvalt. Bewijs hiervan kan slechts geleverd worden door het verwijderen van de vloer. In de hoek/kast waar zich
de cv-ketel bevind zijn er duidelijke sporen op de muur te zien van vocht. Ook de vloer daar voelde vochtig aan. Dit zou komen, volgens de heren [persoon B] en [persoon A] , door lekkage van de inmiddels vervangen ketel (ligt nog in de keuken op de vloer).
[persoon C] heeft ter plaatse te kennen gegeven dat zijn conclusie is dat er door het lekken van de Cv-ketel vocht onder de vloer terechtgekomen is en dat het vocht in contact is gekomen met de vloerverwarming. De lekkende Cv-ketel zou hiervan dus de oorzaak zijn. De watersporen zijn onder de plek waar de Cv-ketel heeft gehangen tot ongeveer 5 cm hoogte zichtbaar. De vernoemde watersporen zijn ook
door mij -deurwaarder- waargenomen.
[persoon C] aangegeven dat op het moment dat er water onder de PVC vloer trekt, de vloerverwarming het vocht aanzuigt met als gevolg een kortsluiting in de vloerverwarming. Dit is naar mening van [persoon C] de oorzaak voor het uitvallen van de aardlekschakelaar.”
6.1.4. Nadat het beroepen kortgedingvonnis van 21 maart 2024 was gewezen, heeft zich onder meer nog het volgende voorgedaan.
- n. De woning is inmiddels verkocht en op 17 juli 2024 geleverd aan een derde.
6.1.5. Het hof zal, voor zover voor de beoordeling in hoger beroep noodzakelijk, in het onderstaande nog nadere feiten vaststellen.
Het kort geding bij de voorzieningenrechter
6.2.1. In de onderhavige kortgedingprocedure vorderde [XX] bij inleidende dagvaarding als onmiddellijke voorziening bij voorraad in de zin van artikel 254 Rv, samengevat:
  • A. [geïntimeerde] te bevelen om alle thermostaten behorend bij alle (vloer)verwarmingen zoals aanwezig in de woning binnen 7 dagen na het vonnis aan [XX] te overhandigen, op straffe van een dwangsom;
  • B. [geïntimeerde] te bevelen, voor zover na afgifte van de thermostaten zal blijken dat de vloerverwarmingen niet naar behoren functioneren, om er voor zijn eigen rekening zorg voor te (doen) dragen dat alle (vloer)verwarmingen functioneren binnen 10 werkdagen nadat hij schriftelijk op het disfunctioneren ervan is gewezen, welk zorg (doen) dragen zal moeten plaatsvinden gedurende kantoortijden op werkdagen;
  • C. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een dwangsom indien [geïntimeerde] zich niet aan het onder B gevorderde bevel houdt;
  • D. [geïntimeerde] te bevelen om aan [XX] binnen 10 dagen na het vonnis één of meer facturen (met geldig btw nummer) te verstrekken voor een totaalbedrag van € 70.205,60 inclusief btw, op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.2.2. Zoals hiervoor in rov. 6.1.3 onder k vermeld, heeft [geïntimeerde] op 4 maart 2024 (kort voor de mondelinge behandeling van 6 maart 2024 bij de voorzieningenrechter), een factuur en de thermostaten van de verwarmingen bij [XX] bezorgd. [XX] heeft daarom bij de mondelinge behandeling van het kort geding bij de voorzieningenrechter meegedeeld dat zij de vorderingen onder A en D intrekt.
6.2.3. [XX] heeft voorts bij op 19 maart 2024 in het geding gebrachte akte vordering B aldus gewijzigd dat gevorderd wordt:
- B. [geïntimeerde] te bevelen om er buiten zijn aanwezigheid zorg voor te (doen) dragen dat alle (vloer)verwarmingen functioneren binnen 10 werkdagen na betekening van het vonnis, welk zorg (doen) dragen zal moeten plaatsvinden gedurende kantoortijden op werkdagen en na welk zorg doen dragen de vloer en kast weer hersteld dienen te zijn.
6.2.4. Aan de gewijzigde vordering B heeft [XX] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Hoewel de elektrische verwarming die geplaatst is niet is overeengekomen, dient [geïntimeerde] op grond van de redelijkheid en billijkheid en onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 BW) te zorgen dat de verwarming goed functioneert. Doordat de verwarming niet goed functioneert, kan de woning niet worden verkocht, en wordt het afgesproken doel – spoedige verkoop tegen een zo hoog mogelijke prijs – niet behaald. De vorderingen zijn ook gebaseerd op nakoming van dit overeengekomen doel. Het werkkapitaal van [XX] zit vast in de woning, en de kosten lopen op. [XX] betaalt de huidige eigenaar van de woning maandelijks € 775,-- als vergoeding voor het in bezit houden daarvan in afwachting van de
ABC-levering. Met de huidige eigenaar is afgesproken dat de leverdatum uiterlijk 1 december 2023 zou zijn, waarvan zes maanden uitstel is gekregen. Naast de oplopende kosten geldt dus ook dat de tijd begint te dringen, zodat een spoedeisend belang bestaat bij de
vorderingen.
6.2.5. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.6. In het kortgedingvonnis van 21 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Het gaat in dit kort geding naar de kern genomen nog om het functioneren van de vloerverwarming in de keuken. Volgens [XX] slaat de aardlekschakelaar af zodra de verwarming in de keuken wordt aangezet (rov. 4.6).
  • Uit de eigen stellingen van [XX] volgt dat zij in augustus 2023 al wist dat er een probleem was met de verwarming (rov. 4.7).
  • [XX] was in augustus 2023 ook al bekend met de afspraken die zij had gemaakt met de huidige eigenaar, over het maandelijks aan die eigenaar te betalen bedrag en over de uiterlijke datum waarop de woning in de verkoop zou worden gezet. Toch heeft [XX] het kort geding pas op 27 februari 2024 aanhangig gemaakt. Die vertraging moet voor rekening van [XX] komen (rov. 4.8).
  • Daar komt bij dat [XX] de andere wettelijke mogelijkheden die zij had om zonder medewerking van [geïntimeerde] tot een feitelijke oplossing te komen, niet heeft benut (rov. 4.9).
  • Dit dralen door [XX] zonder actie te ondernemen, maakt dat [XX] geen spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. De vorderingen worden daarom afgewezen.
Op grond van deze oordelen heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [XX] afgewezen en [XX] in de proceskosten veroordeeld.
Het kort geding in hoger beroep
6.3.1. [XX] heeft bij de memorie van grieven haar eis weer gewijzigd. Zij vordert nu, naast vernietiging van het beroepen vonnis, veroordeling van [geïntimeerde] :
  • tot terugbetaling van het door [XX] op grond van de bij het beroepen vonnis uitgesproken proceskostenveroordeling betaalde bedrag van € 1.065,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 april 2024;
  • in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het door het hof te wijzen arrest;
  • in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het door het hof te wijzen arrest.
Deze eiswijziging heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Het hof zal recht doen op de gewijzigde eis.
6.3.2. [XX] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [XX] heeft op basis van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het toewijzen van haar gewijzigde eis.
6.3.3. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis en tot afwijzing van de in hoger beroep gewijzigde eis van [XX] , met veroordeling van [XX] in de proceskosten van het hoger beroep.
Over de grieven: had [XX] ten tijde van het geding bij de voorzieningenrechter een spoedeisend belang bij haar vorderingen, waren die vorderingen toewijsbaar en welke partij had in verband daarmee in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter moeten worden veroordeeld?
6.4.1. Het hof zal de twee grieven die [XX] tegen het beroepen vonnis heeft aangevoerd, gezamenlijk behandelen. Door middel van die grieven voert [XX] naar de kern genomen het volgende aan:
  • Toen [XX] bij haar inleidende dagvaarding de hiervoor in rov. 6.2.1 genoemde vorderingen A tot en met D instelde, had zij bij die vorderingen een spoedeisend belang en waren die vorderingen toewijsbaar. [geïntimeerde] heeft pas na aanvang van de kortgedingprocedure, te weten twee dagen vóór de mondelinge behandeling, de onder A gevorderde thermostaten en de onder D gevorderde factuur verstrekt. Daarom heeft [XX] de vorderingen A en D bij gelegenheid van de mondelinge behandeling ingetrokken. Dit laat echter onverlet dat [XX] die vorderingen terecht in kort geding heeft ingesteld. Omdat [geïntimeerde] pas tijdens de kortgedingprocedure aan die vorderingen heeft voldaan, had de voorzieningenrechter [geïntimeerde] in de proceskosten van het kort geding moeten veroordelen.
  • Bij de vorderingen B en C heeft [XX] nu geen belang meer, omdat de woning inmiddels is verkocht en geleverd aan een derde. Ten tijde van het geding in eerste aanleg had [XX] echter wel een spoedeisend belang bij die vorderingen. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat [XX] daarbij geen spoedeisend belang had. De voorzieningenrechter had de vorderingen B en C moeten toewijzen en had [geïntimeerde] ook om die reden in de proceskosten moeten veroordelen.
6.4.2. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden.
6.4.3. Het hof stelt naar aanleiding van de grieven het volgende voorop.
Naar vaste rechtspraak levert voor een partij die in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak. Dat geldt tevens indien de appelrechter in kort geding oordeelt dat spoedeisend belang ontbreekt bij de in hoger beroep te beoordelen vordering of dat een ordemaatregel anderszins niet meer aan de orde is. De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag, terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep. (Vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782, rov. 3.3.2 en de in die overweging genoemde rechtspraak). Deze maatstaf geldt in dit geval ten aanzien van de vorderingen B en C.
6.4.4. Daarnaast kan de rechter proceskosten die door een partij nodeloos zijn aangewend (bij zichzelf) of veroorzaakt (bij de wederpartij), voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte (artikel 237 lid 1 slotzin Rv). Als een vordering die in beginsel toewijsbaar was, tijdens een geding is ingetrokken omdat de gedaagde pas tijdens geding aan die vordering heeft voldaan, kan aanleiding bestaan om toepassing te geven aan de zojuist genoemde bevoegdheid. Dan kan immers geoordeeld worden dat de gedaagde partij de kosten van de procedure nodeloos heeft veroorzaakt door niet op een eerder moment aan het gevorderde te voldoen. Het hof zal hieronder beoordelen of hieraan toepassing moet worden gegeven ten aanzien van de vorderingen A en D.
6.4.5. Tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste kader, zal het hof nu oordelen over de door [XX] aan de orde gestelde vorderingen.
6.4.6. [XX] heeft in de memorie van grieven allereerst aangevoerd dat [geïntimeerde] ten onrechte heeft geweigerd de sleutel van de woning aan [XX] terug te geven. Uit het gestelde in de inleidende dagvaarding (punten 63, 67, 95 en 96) blijkt echter dat [XX] het slot van de woning al vóór het laten uitbrengen van de inleidende dagvaarding heeft vervangen en daarom bij de inleidende dagvaarding niet meer de afgifte van de (oude) sleutel heeft gevorderd. Omdat de kwestie ter zake de sleutel geen onderdeel uitmaakte van de vorderingen in dit kort geding, acht het hof die kwestie niet van belang bij de beoordeling van de vraag hoe ten aanzien van de proceskosten van het kort geding beslist moet worden.
6.4.7. Ten aanzien van vordering A (die ertoe strekte [geïntimeerde] te bevelen om alle thermostaten behorend bij alle (vloer)verwarmingen zoals aanwezig in de woning binnen 7 dagen na het vonnis aan [XX] te overhandigen) en ten aanzien van vordering D (die ertoe strekte [geïntimeerde] te bevelen om aan [XX] binnen 10 dagen na het vonnis één of meer facturen (met geldig btw nummer) te verstrekken voor een totaalbedrag van € 70.205,60 inclusief btw), geldt naar het voorlopig oordeel van het hof dat [geïntimeerde] geen steekhoudende reden heeft gegeven om niet al vóór het kort geding aan de sommatie tot het verstrekken van deze zaken te voldoen. Naar het voorlopig oordeel van het hof had [XX] in de gegeven omstandigheden ook een spoedeisend belang bij deze vorderingen. Als onvoldoende betwist staat vast dat [XX] de factuur en de thermostaten nodig had om de woning te kunnen verkopen en leveren aan een derde. Naar het voorshands oordeel van het hof waren deze vorderingen, toen zij werden ingesteld, in beginsel toewijsbaar. Bij een toewijzing van deze vorderingen zou dat naar het voorshands oordeel van het hof in het nadeel van [geïntimeerde] hebben meegewogen bij een beslissing over de proceskosten.
6.4.8. Dat [XX] de vorderingen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft ingetrokken omdat [geïntimeerde] de thermostaten en de factuur twee dagen vóór de mondelinge behandeling heeft afgegeven, laat naar het voorshands oordeel van het hof onverlet dat [geïntimeerde] (nodeloos) heeft veroorzaakt dat [XX] deze vorderingen bij de kortgedingdagvaarding heeft ingesteld. In zoverre moet naar het oordeel van het hof gezegd worden dat [geïntimeerde] de kosten hiervan nodeloos heeft veroorzaakt in de zin van artikel 237 lid 1 Rv. Ook dat moet naar het voorshands oordeel van het hof in het nadeel van [geïntimeerde] wegen bij een beslissing over de proceskosten.
6.4.9. Ten aanzien van het niet functioneren van de vloerverwarming en meer in het bijzonder de vraag voor wiens rekening de oorzaken daarvan komen, verschillen partijen van mening. Naar het oordeel van het hof is voor de beantwoording van die vraag nader onderzoek en mogelijk bewijslevering nodig, mede gelet op het feit dat [geïntimeerde] gemotiveerd en onder het overleggen van verklaringen van de installateur heeft gesteld dat de vloerverwarming na de installatie daarvan wel functioneerde. Voor nader onderzoek en bewijslevering leent een kort geding zich niet. Het hof is daarom voorshands van oordeel dat de daarop betrekking hebbende samenhangende vorderingen B en C in dit kort geding niet toewijsbaar zouden zijn geweest, als het belang bij die vorderingen niet was komen te vervallen door de verkoop en levering van de woning aan een derde.
6.4.10. Het voorgaande voert tot de slotsom dat [XX] naar het voorshands oordeel van het hof de vorderingen A en D terecht in dit kort geding heeft ingesteld, terwijl zij vordering B en de daarmee samenhangende vordering C ten onrechte in dit kort geding heeft ingesteld. In zoverre moet naar het oordeel van het hof worden geoordeeld dat – als het belang bij de vorderingen niet in de loop van de procedure zou zijn komen te vervallen – beide partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk zouden zijn gesteld (en dat de kosten van het instellen van de vorderingen A en D nodeloos door [geïntimeerde] zijn veroorzaakt). Naar het oordeel van het hof had dit in het geding bij de voorzieningenrechter moeten leiden tot een compensatie van de proceskosten, aldus dat elke partij de eigen proceskosten had moeten dragen.
6.4.11. Het voorgaande brengt mee dat de grieven van [XX] ten dele doel hebben getroffen.
Conclusie en afwikkeling
6.5.1. Uit het bovenstaande volgt dat het beroepen kortgedingvonnis ten dele vernietigd moet worden, namelijk voor zover het betreft de veroordeling van [XX] in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, de proceskosten van het kort geding bij de voorzieningenrechter compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
6.5.2. Dit brengt mee dat de in hoger beroep gewijzigde vordering van [XX] tot veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het door [XX] op grond van het beroepen vonnis betaalde proceskostenbedrag van € 1.065,--, toewijsbaar is. Het hof zal die vordering toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 april 2024. De andere onderdelen van de in hoger beroep gewijzigde eis van [XX] zijn niet toewijsbaar.
6.5.3. Omdat de grieven ten dele doel hebben getroffen, zijn partijen in hoger beroep over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof ziet daarin aanleiding om de proceskosten van het hoger beroep te compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
6.5.4. Het bovenstaande leidt tot de hierna te geven uitspraak.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/418704 / KG ZA 24-57 gewezen kortgedingvonnis van 21 maart 2024, uitsluitend voor zover het betreft de veroordeling van [XX] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] ;
in zoverre opnieuw rechtdoende: compenseert de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
veroordeelt [geïntimeerde] om het op grond van het beroepen vonnis door [XX] betaalde proceskostenbedrag van € 1.065,-- aan [XX] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 april 2024 tot aan de dag van de terugbetaling;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.B. Smits en C.B.M. Scholten van Aschat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 juni 2025.
griffier rolraadsheer