14.55uur
Ik zag dat hij naar een OV-oplaadpunt van de Nederlandse Spoorwegen liep, die zich bij de servicebalie van de Albert Heijn bevindt. Ik zag dat hij meerdere handelingen bij het OV-oplaadpunt uitvoerde. Ik zag dat hij een pasje onderin het apparaat stak. Ik zag dat hij een pasje bovenin het apparaat stak. Ik zag dat hij handelingen bij het apparaat uitvoerde, vermoedelijk toetste hij een code in. Ik zag dat hij meermaals pasjes in en uit het apparaat haalde.
Bij de aanhouding van verdachte aangetroffen goederen
28. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 oktober 2023, p. 47-64, voor zover inhoudende als
relaas van verbalisant [verbalisant 15]:
Op 5 oktober 2023 om 10.10 uur werd verdachte [verdachte] buiten
heterdaad aangehouden.
De verdachte had in de woning een gele tas met kleding gevuld om mee te
nemen.
Hierin zat een zwart vest met op de bovenkant van de rug één witte balk en
één groene balk.
Verder had de verdachte nog een OV-chipkaart bij zich van ov-shop.nl.
De OV-chipkaart is in beslaggenomen. Het kaartnummer van de OV-chipkaart betreft [nummer] .
Onderzoek historische gegevens OV-chipkaart
29. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 oktober 2023, p. 217-220, voor zover inhoudende als
relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Ik heb de historische gegevens onderzocht van de onder verdachte [verdachte] inbeslaggenomen OV-chipkaart met nummer [nummer] . De verstrekte gegevens zijn opgevraagd over de periode 1 augustus 2023 tot 1 oktober 2023.
Uit de opgevraagde gegevens bleek dat op 17 september 2023 omstreeks 11:07 uur het tegoed van de OV-chipkaart werd opgewaardeerd met 20 euro aan [adres 14] . Deze transactie is als frauduleus gemeld door de aangever van de bij de woninginbraak aan [adres 5] weggenomen ABN-AMRO Bankpas.
Uit de weergeven reisgegevens op pagina 220 blijkt dat op 26 september 2023 om 14:56 uur de OV-chipkaart werd opgewaardeerd met € 30,00 aan [adres 14] .
(Het hof: dit is kort na de diefstal aan de [adres 7] en het pinnen met de aldaar gestolen bankpas van [benadeelde 6] op dezelfde locatie om 14:55 uur).
Herkenning verdachte op beelden diefstal [adres 4] , pinnen met bankpas [benadeelde 1] ( [adres 5] ) en pinnen met bankpas [benadeelde 6] ( [adres 7] )
30. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 oktober 2023, p. 262-265, voor zover inhoudende als
relaas van verbalisant [verbalisant 2]:
Dit proces-verbaal is opgemaakt onder nummer 2023246926-6.
Op 9 oktober 2023 ontving ik, verbalisant [verbalisant 2] , drie afbeeldingen met daarop afgebeeld een verdachte waarvan herkenning werd gevraagd. Deze verdachte zou een betaling hebben gedaan met een gestolen pinpas dan wel hebben ingebroken in een woning. Deze verdachte herken ik als zijnde [verdachte] , [geboortedag 1] 1983 te [geboorteplaats] .
Ik herken [verdachte] daar hij al jarenlang in mijn werkgebied woonachtig is. Recent ben ik betrokken geweest bij zijn aanhouding. Dit was op 5 oktober 2023. Ik herken verdachte [verdachte] aan zijn
gezicht, kaaklijn, postuur en zijn kleding. De kleding die hij op de camerabeelden draagt had hij deels ook aan ten tijde van zijn aanhouding. Tijdens de aanhouding droeg hij namelijk het afgebeelde zwarte vest met de opvallende groene en witte streep op zijn rug. In de afgelopen jaren heb ik hem regelmatig gezien dan wel gesproken met name in de binnenstad van Terneuzen.
(Het hof:
-
de foto betreffende de diefstal aan de [adres 4] staat op pagina 265;
-
de foto betreffende het pinnen met de bankpas van [benadeelde 6] ( [adres 7] ) staat afgebeeld op pagina 264 onder nummer 2023246926).
31. Het proces-verbaal van herkenning door opsporingsambtenaar d.d. 12 oktober 2023, p. 266-270, voor zover inhoudende als
relaas van verbalisant [verbalisant 5]:
Dit proces-verbaal is opgemaakt onder nummer 2023246926-7.
Op 9 oktober 2023 kreeg ik via e-mail een aandachtvestiging van
Districtsrecherche Middelburg. Daarin werd op basis van de volgende
informatie en beeldmateriaal de herkenning van een persoon gevraagd.
De persoon op foto 2 en foto 3 herken ik als [verdachte] , geboren op [geboortedag 1] 1983 te [geboorteplaats] . Ik ken hem vanuit mijn werkzaamheden als politieagent in Terneuzen. Ik heb meerdere malen met [verdachte] te maken gehad tijdens mijn werkzaamheden als politieagent in Terneuzen. Ik heb hem op donderdag 5 oktober 2023 nog aangehouden in een woning op [adres 11] ter zake van inbraak in een woning. Ik herkende hem aan het totaalbeeld van zijn kenmerken: gelaat, postuur, gezichtskenmerken en zijn kleding. Toen ik de verdachte aanhield op donderdag 5 oktober 2023 droeg [verdachte] hetzelfde vest als wat hij aan heeft op de beelden. Ik herken het aan de witte en groene balk op de achterzijde van het vest. Aan zijn herkenning droegen de volgende specifieke kenmerken bij: Smal postuur, hij heeft opvallende wenkbrauwen die een knikje omhoog hebben. Ik herkende hem onmiddellijk toen ik de foto's zag. Over zijn (mogelijke) identiteit was mij door anderen geen informatie verstrekt. Ik droeg geen voorkennis van de zaak waarin herkenning van de persoon werd gevraagd.
(Het hof:
-
foto 2 is getoond op p. 269 onder nummer 2023246926 en betreft het pinnen met de bankpas van [benadeelde 6] ( [adres 7] );
-
foto 3 is getoond op pagina 270 en betreft de diefstal aan de [adres 4] ).
Vergelijking vest aangetroffen bij aanhouding van de verdachte en waargenomen vest op de camerabeelden
32. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 oktober 2023, p. 260-261, voor zover inhoudende als
relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Op 26 september 2023 is tussen 08:15 en 11:30 uur ingebroken in de woning aan [adres 6] . Getuige [getuige 5] verklaarde dat zij in de achtertuin een man zag met een zwarte trui/vest met een groene streep/baan van schouder tot schouder over de gehele schouderpartij van de rug. Op 26 september 2023 is tussen 14:00 en 15:00 uur ingebroken in de woning aan de [adres 7] . Met de bij de inbraak buitgenomen bankpas is die dag omstreeks 14:55 uur een transactie gedaan bij de Albert Heijn aan [adres 14] .
Op de opgevraagde beelden van de pintransactie is verdachte [verdachte] door
Meerdere verbalisanten herkend als zijnde de pinner. Zie de processen-verbaal van
bevindingen met nummers 2023246926-6 en 2023246926-7. Op te merken is dat [verdachte] tijdens deze transactie gekleed is in een vestje met een groene (
het hof: en witte) balk.
De voornoemde woningen en de Albert Heijn bevinden zich in totaal op 2,37 kilometer van elkaar ofwel in 28 minuten zijn alle punten lopend te bereiken.
Op 5 oktober 2023 werd het afgebeelde vest met groene baan gefotografeerd wat onder de aangehouden [verdachte] werd aangetroffen.
Hof: op dossierpagina 261 neemt het hof op de daar opgenomen foto’s van (1) de bovenkleding van de persoon op camerabeelden van de Albert Heijn en (2) het onder de verdachte aangetroffen vest opvallende overeenkomsten waar, namelijk een donker kledingstuk met een dikke groene streep en daarboven een dunnere witte streep.
Eigen waarneming hof [broer verdachte]
33. De eigen waarneming van het hof gedaan bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep:
Aan de hand van de foto’s in het dossier van de verdachte (geboren in 1983) en zijn broer [broer verdachte] (geboren in 1972), zoals gevoegd bij het e-mailbericht van rechercheur [verbalisant 1] van 23 april 2024 om 08:37 uur, stelt het hof vast dat er geen sprake is van dusdanige gelijkenissen dat bij de verbalisanten enige verwarring zou kunnen zijn ontstaan omtrent de herkenning van [verdachte] als de verdachte.
De raadsvrouw heeft zich overeenkomstig haar ter terechtzitting overgelegde pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde diefstallen met betrekking tot [adres 1] (feit 5), [adres 2] (feiten 2 en 4, eerste gedachtestreepje) en [adres 3] (feit 1, eerste gedachtestreepje) te Terneuzen en [adres 4] (feiten 3, eerste alternatief/cumulatief en 4, tweede gedachtestreepje), [adres 5] (feiten 1, tweede gedachtestreepje en 4, derde gedachtestreepje) en [adres 6] (feit 1, derde gedachtestreepje) te Vlissingen niet wettig bewezen kunnen worden dan wel dat de overtuiging ontbreekt. De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte ten aanzien van die feiten (partieel) vrij te spreken.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de raadsvrouw onder meer naar voren gebracht dat de herkenningen van de verdachte onvoldoende betrouwbaar zijn en dat deze daarom niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. Er moet behoedzaam worden omgegaan met herkenningen.
De herkenningen van de verdachte door verbalisant [verbalisant 5] op de beelden van [adres 1] en [adres 2] staan op zichzelf. Bovendien is ook de broer van de verdachte, [broer verdachte] , blijkens dossierpagina 127 aanvankelijk als verdachte van de inbraak aan [adres 1] aangemerkt. Er is dus mogelijk sprake is van een vergissing.
Ook de herkenning van de verdachte door verbalisant [verbalisant 2] op de
stillsvan het vermeende pinnen met de aan [adres 2] gestolen bankpas staat op zichzelf. Daarnaast heeft de verbalisant enkel naar foto’s heeft gekeken en niet naar bewegende beelden. Aan de hand van die foto’s kan onvoldoende worden vastgesteld dat het steeds één en dezelfde persoon betreft. Voorts is het shirt dat de persoon op de foto’s aan heeft niet onder de verdachte aangetroffen.
De herkenning van de verdachte door de aangeefster van de vermeende diefstal aan [adres 3] is op geen enkele wijze onderbouwd. Aangeefster heeft de verdachte slechts kort gezien, kende hem niet en het door aangeefster opgegeven signalement komt niet overeen met het signalement van de persoon op de beelden. Verder vindt de herkenning onvoldoende steun in de overige bewijsmiddelen.
De herkenningen van de verdachte door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 2] op een foto van de diefstal aan de [adres 4] heeft plaatsgevonden op basis van slechts één foto en die foto is van onvoldoende kwaliteit om er een herkenning op te baseren.
Ten aanzien van [adres 5] heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat het feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, omdat het door de getuige opgegeven signalement niet past bij de verdachte. Het enkele feit dat verdachte wellicht zijn OV-chipkaart heeft opgeladen met een bankpas die bij de diefstal is weggenomen, is onvoldoende om vast te stellen dat de verdachte bij die diefstal betrokken is geweest.
Ten aanzien van [adres 6] heeft de raadsvrouw gesteld dat het feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, omdat onvoldoende is gebleken dat de trui/het vest dat de getuige noemt het vest betreft dat onder de verdachte is aangetroffen.
Het hof overweegt als volgt.
Voor zover herkenningen van de verdachte door verbalisanten tot het bewijs zijn gebezigd ziet het hof geen enkele redenen om aan de juistheid en betrouwbaarheid daarvan te twijfelen. Het hof stelt daarbij voorop dat het beeldmateriaal op grond waarvan die herkenningen zijn gedaan, mede gelet op de afbeeldingen die daarvan in het politiedossier zijn opgenomen, van voldoende kwaliteit zijn om als basis voor een herkenning te dienen. Het hof heeft verder gelet op de omstandigheid dat de verbalisanten de verdachte vanuit hun dienstbetrekking eerder hebben meegemaakt en dat zij in hun processen-verbaal specifieke kenmerken benoemen waaraan zij de verdachte, in sommige gevallen ook aan de hand van bewegende beelden, herkennen. Dat, zoals de verdediging stelt, de verdachte door verbalisanten mogelijk wordt verward met zijn broer, acht het hof niet aannemelijk nu het hof uit eigen waarneming aan de hand van de foto’s in het dossier van de verdachte (geboren in 1983) en zijn broer (geboren in 1972) vaststelt dat er geen sprake is van dusdanige gelijkenissen dat bij de verbalisanten enige verwarring tussen deze beide personen zou kunnen zijn ontstaan. Ook de herkenning van de dader door de aangeefster van de diefstal aan [adres 3] acht het hof betrouwbaar. Zij heeft de dader op heterdaad betrapt en hem later herkend op beeldmateriaal van de poging tot diefstal aan [adres 1] . In tegenstelling tot wat de verdediging beweert komt het door de aangeefster opgegeven signalement van de man (getinte huidskleur, tenger postuur, ongeschoren, donkerblauw petje) wel overeen met het signalementen van de persoon te zien op de beelden met betrekking tot [adres 1] (licht getinte huidskleur, droeg een donkergekleurde pet, gezichtsbeharing, slank postuur), welke persoon is herkend als de verdachte. Daarbij komt dat [adres 3] , [adres 1] en [adres 2] zich alle in de wijk [locatie 2] in Terneuzen op slechts enkele honderden meters afstand van elkaar bevinden en dat de diefstallen aldaar op één en dezelfde dag kort na elkaar zijn gepleegd. Bovendien is de verdachte ook nog herkend op beelden van pintransacties met een aan [adres 2] gestolen bankpas, waarbij eveneens opvalt dat de eerste transactie in de buurt van en kort na voornoemde diefstallen op dezelfde dag plaatsvond. De herkenningen staan daarmee dus niet op zichzelf.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van de herkenningen in samenhang met de inhoud van de overige bewijsmiddelen met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld dat het hier steeds om één en dezelfde persoon gaat die de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd, namelijk: de verdachte. Daartoe overweegt het hof ook nog dat de elektrische fiets en drie bankpassen, die zijn gestolen bij de diefstal aan [adres 2] en waarvan is vast komen te staan dat de verdachte met één daarvan heeft gepind, zijn aangetroffen in (de omgeving van) de woning waar de verdachte is aangehouden. Dat de verdachte daar ten tijde van zijn aanhouding en het aantreffen van die goederen met onder meer zijn broer verbleef doet aan het voorgaande niet af, reeds omdat niet de broer maar verdachte steeds is herkend en hiervoor reeds is vastgesteld dat er geen sprake is van dusdanige gelijkenissen tussen de verdachte en zijn broer dat sprake zou kunnen zijn van enige verwarring. Voorts is bij de aanhouding van verdachte een zwart vest met op de bovenkant van de rug één witte balk en één groene balk en een OV-chipkaart aangetroffen. Deze OV-chipkaart is in de buurt van en kort na de diefstal aan [adres 5] – op een en dezelfde dag – opgeladen met een aldaar gestolen pinpas aan [adres 14] . Dezelfde OV-chipkaart is ook in de buurt van en kort na de diefstal aan de [adres 7] – wederom op een en dezelfde dag en dezelfde locatie aan [adres 14] – opgeladen. Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat diezelfde dag met een bij de diefstal aan de [adres 7] gestolen bankpas kort daarna € 11,00 door de verdachte is gepind bij de Albert Heijn aan [adres 14] en dat hij vervolgens naar een OV-oplaadpunt loopt en daar meerdere handelingen verricht. Op een foto van deze beelden is de verdachte herkend door verbalisant [verbalisant 5] en verbalisant [verbalisant 2] . Daarnaast is te zien dat de persoon op de beelden een zwart vest/jas aan heeft met een opvallende groene en witte streep op de achterzijde; eenzelfde vest als bij de verdachte tijdens zijn aanhouding is aangetroffen. Door een getuige van de diefstal aan [adres 6] is verklaard dat zij een man bij de schuifpui van haar buren zag die een soort trui/vest met groene streep droeg. [adres 7] en [adres 6] en de Albert Heijn bevinden zich allemaal op korte afstand van elkaar. Gezien de tijdspanne waarop de diefstallen zijn gepleegd en de overeenkomsten in signalement en kleding kan naar het oordeel van het hof met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte ook de inbraak aan [adres 6] heeft gepleegd. Op grond van de bewijsmiddelen kan naar het oordeel van het hof ook worden vastgesteld dat de verdachte de diefstallen aan [adres 4] en [adres 5] en de pintransacties daaropvolgend heeft gepleegd. De modus operandi, namelijk het eerst stelen van goederen uit de woning en het kort daarna op een en dezelfde dag (aan [adres 14] ) pinnen met een uit die woning gestolen pinpas, komt immers overeen met de modus operandi van de diefstallen aan [adres 4] en [adres 5] . Ook daar is steeds kort na de diefstallen gepind met een aldaar gestolen pinpas. De verdachte is vervolgens op een foto van beelden van de diefstal aan [adres 4] herkend door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 2] .
Verdachte heeft ontkend dat hij de dader is en zegt zichzelf niet te herkennen op de camerabeelden dan wel de
stills, ook in gevallen waarin het hof van oordeel is dat er geen enkele reden is om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van die herkenningen. Die verklaring van de verdachte acht het hof dan ook in zoverre ongeloofwaardig. Voor de hem belastende feiten en omstandigheden, zoals deze voortvloeien uit de bewijsmiddelen en overwegingen hierboven, in onderling verband en samenhang beschouwd, heeft de verdachte geen enkele de redengevendheid ontzenuwende verklaring gegeven.
Naar het oordeel van het hof is buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de verdachte zich aan de bewezenverklaarde feiten heeft schuldig gemaakt. Het hof verwerpt dan ook de gevoerde bewijsverweren.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
diefstal, meermalen gepleegd
en
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
diefstal in een woning, door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt,
meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en valse sleutels,
meermalen gepleegd.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich in een periode van enkele weken schuldig gemaakt aan diverse
diefstallen uit of nabij een woning, en één poging daartoe. Hij heeft deze diefstallen overdag gepleegd, een enkele keer zelfs terwijl de bewoners thuis waren. Vervolgens heeft hij met bij die diefstallen gestolen bankpassen geldbedragen gepind bij geldautomaten en betalingen gedaan. Woninginbraken veroorzaken niet alleen de nodige materiële schade, maar maken ook een forse inbreuk op de privacy van de bewoners. Het is voor hen bijzonder onaangenaam om te leven met de wetenschap dat een vreemde in hun woning is geweest en hun persoonlijke bezittingen heeft doorzocht. Bovendien is een huis bij uitstek de plaats waar men zich veilig zou moeten kunnen voelen. Door zijn daden heeft de verdachte dit gevoel van veiligheid aangetast. Verdachte heeft zich van die gevolgen van zijn handelingen kennelijk niets aangetrokken en slechts oog gehad voor zijn eigen financiële gewin. Het hof acht dit zeer kwalijk.
De raadsvrouw heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het volgende. De verdachte kampt met een ernstige verslaving. Het grootste gedeelte van zijn strafblad
bestaat uit feiten die zijn begaan om in die verslaving te kunnen voorzien. Inmiddels
is er bij de verdachte het besef gekomen dat er sprake is van een ziekte en het besef dat hij hulp nodig heeft om hier vanaf te komen. Hij is intrinsiek gemotiveerd om van zijn verslaving af te komen. Binnen de Penitentiaire Inrichting (hierna: PI) is hij al aan de slag gegaan met hulpverlening en inmiddels heeft hij gesprekken met een verslavingspsycholoog. Hij is aangemeld voor beschermd wonen locatie van het Leger des Heils. De raadsvrouw verzoekt een gevangenisstraf op te leggen van maximaal 30 maanden. De verdachte zit inmiddels ruim 20 maanden in voorarrest en heeft nog een openstaande straf van ongeveer twee maanden in een andere zaak. Dit betekent dat bij een strafoplegging zoals verzocht in die twee maanden de voorwaarden kunnen worden bepaald voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: VI) en dat de verdachte daarna in een beschermd wonen locatie kan worden geplaatst. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte dient de nadruk te liggen op hulpverlening, aldus de raadsvrouw.
Het hof heeft kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 9 oktober 2024 betreffende het detentie- & re-integratieplan van de verdachte. Het hof heeft geconstateerd dat er aan detentiefasering wordt gewerkt en dat de verdachte op verschillende vlakken hulp krijgt aangeboden vanuit de PI en dat de fictieve VI-datum in zicht is. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij na een kortdurende schorsing van de voorlopige hechtenis een terugval heeft gehad; hij had bij zijn terugkomst een positieve test op verdovende middelen. Gelet op de prilheid van de hulpverlening die de verdachte ontvangt acht het hof het van groot belang dat de verdachte ook na zijn invrijheidsstelling wordt geholpen om zijn leven op de rit te krijgen en te houden. Blijkens hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht ziet de verdachte dat nu zelf ook in.
Al met al en in het bijzonder gelet op de hoeveelheid en de ernst van de feiten en het feit dat sprake is van recidive, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Het hof acht de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van drie jaren passend en geboden. Een minder zware straf, zoals bepleit door de raadsvrouw, zou geen recht doen aan de ernst van de feiten, hetgeen het hof mede heeft bezien tegen de achtergrond van een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 22 mei 2025, waaruit volgt dat de verdachte voorafgaand aan het plegen van de bewezenverklaarde feiten veelvuldig onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten en daarvoor ook al eens een voorwaardelijke en een onvoorwaardelijke ISD-maatregel opgelegd heeft gekregen. Na het onherroepelijk worden van dit arrest, kan, bij goed gedrag van de verdachte, de voorwaardelijke invrijheidsstelling worden benut om passende voorwaarden te stellen aan verdachtes invrijheidsstelling met het oog op een succesvolle terugkeer in de maatschappij.
Het hof acht, alles afwegende en overeenkomstig de rechtbank, een gevangenisstraf van drie jaren met aftrek van voorarrest, passend en geboden. In het voorgaande ligt besloten dat het hof geen reden heeft gezien een hogere straf op te leggen zoals gevorderd door de advocaat-generaal.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 350,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep afgewezen en de benadeelde partij is veroordeeld in de proceskosten van de verdachte, tot aan de datum van het vonnis begroot op nihil. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
De raadsvrouw heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de bepleite vrijspraak en subsidiair verzocht de benadeelde niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en de behandeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert.
De rechtbank heeft in haar vonnis ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij overwogen:
“Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft een limitatieve opsomming van
gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Blijkens
het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b. BW heeft de benadeelde partij
recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor nadeel dat niet in
vermogensschade bestaat, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn
eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
De rechtbank begrijpt uit de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding dat de
benadeelde partij na de diefstal uit haar woning enkele nachten slecht heeft geslapen en dat
vooral het verlies van de trouwring van haar jong overleden vader haar heeft aangegrepen.
Deze gestelde schade valt onder de aantasting van de persoon op andere wijze.
Van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze" is in ieder geval sprake indien
de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal
voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de
omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar
objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het
bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet
uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de
benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde
aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich
hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen.
Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde partij onvoldoende feiten of
omstandigheden aangedragen op basis waarvan het bestaan van een aan de
bewezenverklaarde diefstal uit de woning te relateren aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW kan worden
vastgesteld. Hoewel het feit zonder twijfel impact zal hebben gehad op de gemoedstoestand
van de benadeelde partij, heeft zij onvoldoende onderbouwd op grond waarvan kan worden
aangenomen dat zij geestelijk letsel heeft opgelopen. Zo blijkt bijvoorbeeld niet dat de
benadeelde partij zich hiervoor onder behandeling heeft moeten stellen. Een eventuele
nadere bewijslevering voor het kunnen vaststellen van aantasting in de persoon zou naar het oordeel van de rechtbank een onwenselijk geachte vertraging in de afdoening van de
strafzaak betekenen. Verder doet zich in deze zaak niet het geval voor dat de aard en de
ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen
daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon
kan worden aangenomen. Dit geldt temeer nu de benadeelde partij niet thuis was ten tijde
van de inbraak.
De rechtbank overweegt voorts dat in het door de benadeelde partij naar voren gebrachte
arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2019 is geoordeeld dat het niet voor de hand ligt
een aantasting in zijn persoon aan te nemen als de nadelige gevolgen enkel bestaan in het
verlies van een voorwerp. De omstandigheid dat dit voorwerp ook emotionele waarde had,
volstaat in beginsel niet om te kunnen aannemen dat verlies van dit voorwerp aantasting in
zijn persoon oplevert.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering afwijzen nu er geen wettelijke
grondslag bestaat voor toewijzing hiervan.”
Het hof kan zich vinden in deze overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] zal daarom in haar geheel worden afgewezen. Het hof zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten van de verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.177,00, bestaande uit materiële schade en te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De rechtbank heeft de vordering in zijn geheel toegewezen, vermeerderd met de wettelijke vanaf 1 oktober 2023 en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarbij is de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, tot aan de datum van het vonnis begroot op nihil.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet blijkt dat [benadeelde 4] gemachtigd is om namens zijn meerderjarige dochter [benadeelde 7] een vordering tot schadevergoeding in te dienen en dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Het hof constateert dat uit het schadeformulier blijkt dat [benadeelde 4] , de vader van het slachtoffer [benadeelde 7] , de vordering heeft ingediend. Uit het dossier volgt evenwel niet dat [benadeelde 7] haar vader heeft gemachtigd. In beginsel moet een benadeelde partij in de gelegenheid worden gesteld om een dergelijk verzuim te hertellen. Echter, de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep niet verschenen. Het alsnog in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om het verzuim te herstellen levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal de door [benadeelde 4] ingediende vordering om die reden niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof ziet, zoals hierna wordt overwogen, wel aanleiding tot de ambtshalve oplegging aan de verdachte van een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 7] voor een bedrag van € 450,00. De benadeelde partij kan de vordering voor het overige bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen proceskosten dragen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte onder feit 4 rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 7] is toegebracht tot een bedrag van € 450,00, te weten het (totaal)bedrag waarvan in deze strafzaak is komen vast te staan dat dit door de verdachte op respectievelijk 1 en 4 oktober 2023 met een gestolen pinpas van voornoemde [benadeelde 4] is gepind. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Bij het schadeformulier is een schriftelijke slachtofferverklaring van [benadeelde 7] gevoegd waarin zij benadrukt dat zij het geld dat met haar gestolen bankpas van haar rekening is opgenomen teruggestort wenst. Het hof zal daarom ten behoeve van [benadeelde 7] ambtshalve de schadevergoedingsmaatregel voor voornoemd bedrag opleggen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De aanvangsdatum van die wettelijke rente wordt ten aanzien van een bedrag van € 250,00 gesteld op 1 oktober 2023 en ten aanzien van het resterende bedrag van € 200,00 op 4 oktober 2023 (zijnde telkens de datum waarop het feit is gepleegd) tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 63, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.