ECLI:NL:GHSHE:2025:1938

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
23/449
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan toereikende machtiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De zaak betreft een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant. Het hof heeft vastgesteld dat de gemachtigde van de belanghebbende geen toereikende machtiging heeft overgelegd om namens de belanghebbende in hoger beroep te procederen. De gemachtigde had weliswaar een machtiging overgelegd, maar deze was ondertekend door iemand anders dan de belanghebbende zelf. Het hof heeft benadrukt dat echtgenoten niet zonder voorafgaande bevoegdheidsverlening namens elkaar rechtshandelingen mogen verrichten, zoals het verlenen van een volmacht. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende om dezelfde reden niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft ook opgemerkt dat de gemachtigde niet heeft voldaan aan het verzoek om een recente machtiging te overleggen, wat heeft geleid tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 23/449
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 februari 2023, nummer SHE 21/1490, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant,
hierna: de heffingsambtenaar.

Overwegingen

Ten aanzien van de ontvankelijkheid
1. De zitting bij het hof heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar is via een digitale beeld- en geluidverbinding verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ).
2. Het hof heeft partijen voorafgaand aan de zitting schriftelijk geïnformeerd dat de behandeling van de zaak op deze zitting beperkt blijft tot de vraag of er (tijdig) een toereikende machtiging is overgelegd. De heffingsambtenaar is in de gelegenheid gesteld om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn, maar heeft niet aan het hof laten weten dat hij daarbij aanwezig wil zijn.
3. Het hoger beroep is namens [bedrijf] B.V. ingediend door [gemachtigde] . Het hof heeft [gemachtigde] met een brief van 15 mei 2023 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 12 juni 2023 een recente schriftelijke machtiging aan te leveren. Het hof heeft in de brief vermeld dat het hoger beroep anders nietontvankelijk kan worden verklaard. [gemachtigde] heeft daar niet op gereageerd.
4. Het hof heeft op 9 november 2023 een herinnering gestuurd en [gemachtigde] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 23 november 2023 de ontbrekende stukken aan te leveren. Daarbij heeft het hof wederom vermeld dat het hoger beroep anders niet-ontvankelijk kan worden verklaard. [gemachtigde] heeft met een brief van 20 november 2023, door het hof ontvangen op 21 november 2023, gereageerd, waarbij hij onder meer stelt dat de schriftelijke machtiging zich reeds in het dossier bevindt.
5. [gemachtigde] heeft verder, na afloop van de daarvoor gestelde termijn, met een brief van 2 oktober 2024, door het hof ontvangen op 4 oktober 2024, de schriftelijke machtiging van 28 april 2021, ondertekend door [naam] , aangeleverd, die zich al in het dossier bevond.
6. Het hof overweegt dat [gemachtigde] geen toereikende machtiging heeft overgelegd binnen de door het hof - tweemaal - daarvoor gestelde termijn. [gemachtigde] heeft binnen deze termijn slechts verwezen naar het dossier. In het dossier bevindt zich weliswaar een schriftelijke machtiging van 28 april 2021, ondertekend door [naam] , maar geen schriftelijke machtiging van belanghebbende. Dat een schriftelijke machtiging van belanghebbende in deze procedure nog niet was overgelegd en zich dus ook niet in het dossier bevond, was [gemachtigde] bekend. De rechtbank had het beroep om die reden namelijk niet-ontvankelijk verklaard.
7. Het hof is van oordeel dat de schriftelijke machtiging van [naam] niet geldt als een toereikende machtiging waaruit volgt dat [gemachtigde] gemachtigd was om namens belanghebbende beroep in te stellen. De door [gemachtigde] op de zitting gestelde feiten dat [naam] de echtgenote van belanghebbende is en dat belanghebbende in de lockdownperiode mogelijk wegens een coronabesmetting in het ziekenhuis lag, brengen het hof niet tot een ander oordeel. In de door [naam] ondertekende schriftelijke machtiging staat niet dat zij een volmacht namens belanghebbende aan [gemachtigde] verleent. Zij kan dat niet namens zichzelf doen aangezien de beschikking is gegeven aan [belanghebbende] . Echtgenoten mogen – zonder daaraan voorafgaande bevoegdheidsverlening waarvan in dit geval niet is gebleken – niet namens elkaar rechtshandelingen verrichten zoals het verlenen van een volmacht. Het voorgaande wordt niet anders in het geval dat belanghebbende in het ziekenhuis lag en daardoor zelf niet in staat was om een schriftelijke machtiging af te geven. Dit alles neemt overigens ook niet weg dat niet is voldaan aan het verzoek om een recente machtiging te overleggen.
8. Aangezien het ontbreken van een schriftelijke machtiging als een verzuim in de zin van artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt en [gemachtigde] dat verzuim niet heeft hersteld binnen de daarvoor gestelde termijn, zal het hof het hoger beroep nietontvankelijk verklaren. [1]
Conclusie
9. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Voor vergoeding van de proceskosten van belanghebbende of vergoeding van het betaalde griffierrecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, raadsheer, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De raadsheer,
R. Camps M.J.C. Pieterse
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, r.o. 3.3.1 tot en met 3.3.4.