3.2.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.Op 20 oktober 2017 is overleden [persoon B] , de vader van partijen. De moeder van partijen, [persoon C] , is overleden op 7 juni 1968. De nalatenschap van moeder [XX] is afgewikkeld, zij het dat het erfdeel van [geïntimeerde sub 2] ad € 3.835,53 nog niet was uitbetaald.
3.2.2.Alle erfgenamen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. In de verklaring van erfrecht is onder meer het volgende bepaald:
“BEPERKTE VOLMACHT TOT BEHEER EN VEREFFENING
De onder een (1.) en vier (4.) genoemde erfgenamen hebben volmacht gegeven aan de onder twee (2.) en drie (3.) genoemde erfgenamen zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk, te weten:
de heer[appellante]en mevrouw[geïntimeerde sub 2],
speciaal om de volmachtgever te vertegenwoordigen ter zake van het beheer als bedoeld in
artikel 3:170 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek over de nalatenschap van genoemde overledene, alsmede ter zake van de vereffening van de nalatenschap van de overledene.
De bevoegdheid tot vertegenwoordiging betreft onder meer het aannemen van aan de nalatenschap verschuldigde prestaties, waaronder het innen van banktegoeden, het betalen van de schulden en van de begrafenis- of crematiekosten, het doen van de vereiste belastingaangiften en het betalen van de verschuldigde belastingen.
Ook is volmacht verleend om verzekeringsuitkeringen te incasseren en alle daarmee samenhangende handelingen te verrichten, ook voor zover de uitkering als zelfstandig recht buiten de nalatenschap om wordt verkregen door de (of een van de) erfgenamen als begunstigde(n).
De gevolmachtigde heeftnietde bevoegdheid de volmachtgever te vertegenwoordigen bij
beschikkingshandelingen over goederen van de nalatenschap,
- behalve wanneer de beschikkingshandelingen in het kader van het beheer, zoals hiervoor bedoeld, en in het kader van de vereffening van een nalatenschap normaal zijn te achten;
- behalve wanneer de beschikkingshandelingen betreffen opheffen van bankrekeningen
ten name van de overledene en het vérdelen van het saldo van de betreffende bankrekeningen onder de erfgenamen.
De gevolmachtigde heeft ook niet de bevoegdheid de volmachtgever te vertegenwoordigen
bij de verdeling van de nalatenschap, met uitzondering van de handelingen hiervoor genoemd.”
3.2.3.Tot de nalatenschap van vader [XX] behoorde de woning met loods gelegen aan [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding A] , groot 860 m2 (hierna: de woning). Nadat de woning enige tijd te koop heeft gestaan, heeft [appellante] aangegeven de woning te willen kopen voor een bedrag van € 300.000,00. Partijen hebben daar met elkaar, in het bijzijn van [persoon D] (de echtgenoot van [geïntimeerde sub 1] ) en de boekhouder van vader [XX] ( [persoon E] ) over gesproken.
3.2.4.Vader [XX] heeft tijdens zijn leven een bedrag van € 300.000,00 aan [appellante] geleend. In de op 12 januari 2011 opgemaakte en ondertekende overeenkomst van geldlening staat onder meer het volgende vermeld:
1. A [hof: vader [XX] ] leent aan B [hof: [appellante] ] een bedrag van € 300.000 (zegge: drie honderd duizend euro), welk bedrag B verklaart inmiddels van A ontvangen te hebben.
2. De rentevoet is gelijk aan de rente die door de SNS Bank voor reguliere spaarrekeningen
gehanteerd wordt en is aan het einde van het jaar verschuldigd.
3. Aflossing zal in onderling overleg plaatsvinden. In ieder geval zal direct worden afgelost
het bedrag dat door B wordt ontvangen wegens verkoop van door hem, in privé, in eigendom
behorende onroerende zaken. Betalingen worden eerst in mindering gebracht op verschuldigde renten en daarna op verschuldigde hoofdsommen.
4. Vervroegde, volledige of gedeeltelijke terugbetaling is steeds toegestaan.
5. In geval van overschrijding van de betalingstermijn van enige som ter zake van aflossing of rente met meer dan twee weken, is B, onverminderd A's recht op volledige schadevergoeding een dadelijk opeisbare boete verschuldigd van 4% van het achterstallige bedrag aan rente.
6. De geldlening is steeds met onmiddellijke ingang opzegbaar en opeisbaar.”
[appellante] heeft tot en met 2020 jaarlijks de over het geleende bedrag verschuldigde rente betaald.
3.2.5.In de aangifte erfbelasting staat vermeld dat vader [XX] op de dag van zijn overlijden een bedrag van € 305.000,00 tegoed had van [appellante] ter zake een lening.
3.2.6.Vader [XX] heeft een aantal oldtimers in zijn bezit gehad. Een 7-tal oldtimers is op 14 maart 2006 op naam van het bedrijf van [appellante] ( [bedrijf A] ) gezet, te weten de auto’s met kentekens [kenteken A], [kenteken B], [kenteken C], [kenteken D], [kenteken E], [kenteken F] en [kenteken G]. De auto met kenteken [kenteken H] is op 5 juni 2014 op naam van het bedrijf van [appellante] gezet. Van de auto met kenteken [kenteken I] is geen historie bekend.
3.2.7.[geïntimeerde sub 2] heeft op 29 juli 2019 een bedrag van € 15.000,00 opgenomen van de ervenrekening. Zij heeft op 18 september 2019 een overeenkomst van geldlening opgesteld en namens de erfgenamen ondertekend waarin onder meer staat vermeld:
“1. A [hof: de erven [XX] ] leent aan B [hof: [geïntimeerde sub 2] ] een bedrag van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro), welk bedrag B verklaart inmiddels van A ontvangen te hebben.
2. De rentevoet is gelijk aan de rente die door de SNS bank voor reguliere spaarrekeningen
gehanteerd wordt en is aan het einde van het jaar verschuldigd.
3. Aflossing zal in onderling overleg plaatsvinden, doch in ieder geval bij verkoop van het pand gelegen aan [adres] te [woonplaats] . Betalingen worden eerst in mindering gebracht op verschuldigde rente en daarna op verschuldigde hoofdsom.
4. De geldlening is steeds met onmiddellijke ingang opzegbaar en opeisbaar.”
3.2.8.Nadat het vonnis waarvan beroep is gewezen, hebben partijen afspraken gemaakt over de verdeling van de woning. Afgesproken is dat de woning wordt toebedeeld aan [appellante] . In de akte van verdeling van 4 april 2024 staat verder onder meer het volgende vermeld:
“KWIJTING.
De totale waarde van het registergoed bedraagt voor deze verdeling driehonderdduizend
euro (€ 300.000,00). Aan de vervreemders wordt ieder een bedrag van vijfenzeventigduizend euro (€ 75.000,00) uitgekeerd, aangezien hun aandelen samen een bedrag groot tweehonderdvijfentwintigduizend euro (€ 225.000,00) bedragen.
Verkrijger [hof: [appellante] ] verklaart voorts dat omtrent de waarde van het registergoed nog hoger beroep bij het Gerechtshof aanhangig is. Het gaat hier om of de waarde gesteld moet worden op voormelde waarde of op driehonderdvijfentwintigduizend euro
(€ 325.000,00). Indien in hoger beroep laatstgenoemd bedrag wordt toegewezen, zorgen partijen zelf voor betaling en (eventuele) verrekening van dit bedrag. De betaling zal geheel buiten verantwoordelijkheid van de notaris geschieden en maakt geen deel uit van de op heden verrichte transactie. Partijen doen afstand van enige aanspraak jegens de notaris hieromtrent.
Daarnaast is overeengekomen dat de verkrijger aan ieder van de comparanten sub l.b. [hof: [geïntimeerde sub 1] ] en sub l.c. [hof: [geïntimeerde sub 2] ] een bedrag voldoet groot drieduizend éénhonderdvijfentwintig euro (€ 3.125,00).
Partijen verklaren ermee bekend te zijn dat dit bedrag geldt als goodwill om de transactie te verrichten, maar slechts verschuldigd is indien in voormeld hoger beroep de waarde van het registergoed hoger dan de in deze akte vermelde waarde van driehonderdduizend euro
(€ 300.000,00) wordt gesteld. Is de waarde lager dan of gelijk aan voormeld bedrag, is de betaling onverschuldigd verricht en dienen de comparanten sub 1.b. en sub 1.c. het bedrag aan de verkrijger te restitueren, wederom buiten verantwoordelijkheid van de notaris.
Genoemde bedragen zijn door de verkrijger voldaan door storting op een kwaliteitsrekening als bedoeld in artikel 25 van de Notariswet van ‘ [YY] notarissen’ te [woonplaats] .
Vervreemder verleent verkrijger kwitantie voor de betaling van voormeld bedrag. Vanaf de ondertekening van deze akte houdt de notaris het gestorte bedrag ten behoeve van vervreemder. Zodra de notaris heeft vastgesteld dat dit hem - gezien het tussen de partijen
overeengekomene - vrij staat, zal de notaris ieders aandeel in het gestorte bedrag uitbetalen aan vervreemder of aan degene(n) die in hun plaats bevoegd is/zijn voormeld bedrag of een deel daarvan te ontvangen.”
3.2.9.Op 18 juni 2023 heeft [appellante] een bedrag van € 150.000,00 gestort op de ervenrekening.
3.2.10.Op 9 april 2024 heeft [geïntimeerde sub 2] een bedrag van € 8.896,00 gestort op de ervenrekening. Dit is het bedrag dat zij volgens de rechtbank in rov. 3.23 van het vonnis waarvan beroep uit hoofde van de aflossing van haar geldlening, verrekend met haar vordering op de boedel wegens haar erfdeel uit de nalatenschap van moeder [XX] , aan de boedel verschuldigd was.
De vorderingen van partijen en de beslissingen van de rechtbank
3.3.1.In deze procedure hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in eerste aanleg – samengevat – gevorderd dat de rechtbank
A. de verdeling als volgt zal vaststellen:
1. met betrekking tot de woning:
a. [appellante] en [persoon A] zal veroordelen om alle medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning door makelaardij [ZZ] te [woonplaats] tegen een zo hoog mogelijke verkoopprijs, zijnde tenminste € 350.000,00 kosten koper, waartoe partijen zich conformeren aan het advies van de makelaar;
b. [appellante] en [persoon A] zal veroordelen de makelaar de benodigde toegang tot de
woning te verlenen teneinde deze door derden te laten bezichtigen;
c. [appellante] en [persoon A] zal veroordelen om onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan het ondertekenen van een door de makelaar op te stellen koopovereenkomst;
d. [appellante] en [persoon A] zal veroordelen om onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het passeren van de notariële akte ter zake de levering van de woning;
e. het hiervoor gevorderde sub a tot en met d op straffe van verbeurte van een dwangsom;
f. zal bepalen dat dit vonnis in de plaats zal treden van de door [appellante] en [persoon A] te verlenen goedkeuring en/of medewerking en/of handtekening indien zij, hetzij gezamenlijk, hetzij afzonderlijk, in gebreke zijn gebleven op eerste verzoek van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , makelaar en/of notaris, binnen 48 uur hun medewerking te verlenen aan de veroordeling hiervoor sub a tot en met d;
g. zal bepalen dat [appellante] en [persoon A] dienen te gehengen en gedogen dat de notaris uit de verkoopopbrengst van de woning de makelaarskosten voldoet;
h. zal bepalen dat de notaris de netto verkoopopbrengst dient te storten op de ervenrekening;
2. [appellante] zal veroordelen om aan de nalatenschap te betalen een bedrag van
€ 300.000,00, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente;
3. met betrekking tot de oldtimers:
a. [appellante] zal veroordelen medewerking te verlenen aan taxatie door een door de rechtbank aan te wijzen taxateur van de in de dagvaarding omschreven negen oldtimers;
b. [appellante] zal veroordelen de taxateur de benodigde toegang te verlenen tot het perceel waarop zich deze oldtimers bevinden;
c. [appellante] zal veroordelen medewerking te verlenen aan verkoop van de nog aanwezige oldtimers tegen een zo hoog mogelijke verkoopprijs;
d. zal bepalen dat [appellante] en [persoon A] dienen te gehengen en gedogen dat de verkoopopbrengst wordt gestort op de ervenrekening;
e. [appellante] zal veroordelen om inzage te verstrekken in alle bescheiden betreffende de reeds plaatsgevonden verkoop van enige oldtimers;
f. [appellante] zal veroordelen de verkoopprijs van de reeds verkochte oldtimers te storten op de ervenrekening;
g. alles op straffe van verbeurte van een dwangsom;
4. [appellante] zal veroordelen om aan de nalatenschap te betalen ter zake veertien paardenhamen een bedrag van € 3.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, zulks onder gelijktijdige toedeling van deze goederen aan [appellante] ;
5. zal verklaren voor recht dat ieder van partijen gerechtigd is voor één vierde aandeel in het batig saldo van de nalatenschap;
6. zal bepalen dat op het aandeel van [geïntimeerde sub 2] in de nalatenschap in mindering strekt het door haar geleende bedrag van € 15.000,00 vermeerderd met de daarover verschuldigde rente;
B. althans de verdeling zelf zal vaststellen, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang;
C. [appellante] en [persoon A] zal veroordelen in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.
3.3.2.Aan de vordering tot verdeling hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat partijen als deelgenoten in de nalatenschap geen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling, zodat zij gerechtigd zijn om overeenkomstig artikel 3:178 BW in rechte de verdeling te vorderen. Voorts vorderen zij nakoming van de overeenkomst van geldlening die vader [XX] met [appellante] heeft gesloten.
3.3.3.[appellante] en [persoon A] hebben ieder voor zichzelf gemotiveerd verweer gevoerd. [appellante] heeft een vordering in reconventie ingediend. Hij heeft gevorderd dat de rechtbank – samengevat – [geïntimeerde sub 2] veroordeelt:
- om het bedrag dat [appellante] aan gemeentelijke belastingen heeft betaald over de jaren 2018 en 2019 vanuit de ervenrekening aan hem te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- om het bedrag van € 2.325,82 dat [appellante] heeft betaald terzake de gemeentelijke belastingen over de jaren 2020 tot en met 2022 vanuit de ervenrekening aan hem te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- om het door haar geleende geldbedrag ad € 15.000,00 op de ervenrekening terug te storten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.4.[appellante] heeft aan zijn twee eerstgenoemde vorderingen in reconventie ten grondslag gelegd dat hij de aanslagen gemeentelijke belastingen ten aanzien van de woning heeft voldaan, terwijl die ten laste van de gemeenschap dienen te komen. [appellante] heeft aan zijn laatstgenoemde vordering in reconventie ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde sub 2] de overeenkomst van geldlening onbevoegd namens de erfgenamen met zichzelf heeft gesloten, zodat deze nietig is op grond van artikel 3:39 BW en zij het geleende bedrag direct dient terug te betalen. Zij heeft onrechtmatig gehandeld.
3.3.5.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in reconventie gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.6.In het eindvonnis van 22 februari 2023, hersteld bij aanvullend vonnis van 29 maart 2023, heeft de rechtbank de verdeling vastgesteld.
Met betrekking tot de woning heeft de rechtbank geoordeeld dat er over de verdeling daarvan niet al een zodanige overeenstemming bestond dat deze afdwingbaar is. Daarom is het verdelingsvoorstel zoals dat door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] was geformuleerd, toegewezen.
Ten aanzien van de geldlening van vader [XX] aan [appellante] heeft de rechtbank vastgesteld dat niet kan worden aangenomen dat de geldleningsovereenkomst door vader [XX] is opgezegd of dat deze is kwijtgescholden. Daarom wordt aan het beroep op verjaring niet toegekomen. Omdat er geen beperking voor de opzegbaarheid van de lening geldt, is deze opeisbaar. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat [appellante] € 300.000,00 plus rente aan de boedel verschuldigd is en voorts dat [appellante] in afwachting van de uiteindelijke verdeling € 150.000,00 feitelijk dient te voldoen en dat € 150.000,00 met rente verrekend moet worden.
Voor wat betreft de oldtimers heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende is gebleken dat vader Hinzen de eigendom daarvan al voor zijn overlijden heeft overgedragen aan [appellante] , zodat deze niet tot de nalatenschap behoren. De daarop betrekking hebbende vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn afgewezen.
De paardenhamen behoren volgens de rechtbank tot de nalatenschap en dienen door [geïntimeerde sub 2] als boedelbeheerder te worden verkocht en de opbrengst zal op de ervenrekening worden gestort en worden verdeeld.
De vorderingen tot betaling van de gemeentelijke belasting over 2020 tot en met 2022 waren ten tijde van het vonnis al door de boedel betaald. De betaling van de aanslagen 2018 en 2019 kon door [appellante] niet meer worden getraceerd. De vordering van [appellante] tot betaling van deze aanslagen gemeentelijke belastingen is derhalve afgewezen.
Ten aanzien van de geldlening van de boedel aan [geïntimeerde sub 2] heeft de rechtbank vastgesteld dat zij een bedrag van € 6.104,00 uit hoofde van haar kindsdeel uit de nalatenschap van moeder [XX] , kan verrekenen met haar schuld aan de boedel. Omdat vaststaat dat haar aanspraak op de boedel veel hoger zal zijn dan dit bedrag, heeft de rechtbank geoordeeld dat de schuld te zijner tijd bij de definitieve berekening van haar aandeel verrekend kan worden. De vordering van [appellante] tot terugbetaling van het geleende bedrag door [geïntimeerde sub 2] is daarom afgewezen.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat ieder van partijen gerechtigd is op een vierde deel in het uiteindelijk actief (na afbetaling van schulden) van de nalatenschap, met dien verstande dat op het aandeel van [geïntimeerde sub 2] en [appellante] in mindering komt hetgeen zij op dat moment nog verschuldigd zijn aan de boedel.
Omdat volgens de rechtbank vooral de onwrikbare opstelling van [appellante] veroorzaakt heeft dat de procedure gevoerd moest worden, is hij als de voornamelijk in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
De gewijzigde vorderingen en de grieven in principaal hoger beroep van [appellante]
3.4.1.[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd en heeft zijn eis gewijzigd. Met grief I richt [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank over de verdeling van de woning. Grief II stelt de toewijzing van de vordering tot terugbetaling van de geldlening van [appellante] ad € 300.000,00 aan de orde. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij grief III ingetrokken, zodat het hof die niet hoeft te beoordelen. Grief IV richt [appellante] tegen het oordeel van de rechtbank over de geldlening van [geïntimeerde sub 2] ad € 15.000,00 en de verrekening met haar erfdeel uit de nalatenschap van moeder [XX] . Door middel van grief V betoogt [appellante] dat ten onrechte de proceskostenveroordeling ten laste van hem is uitgesproken.
3.4.2.[appellante] heeft vervolgens geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het beroepen (herstelde) vonnis en tot het alsnog niet ontvankelijk verklaren van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in hun vorderingen, dan wel deze af te wijzen, dan wel hen deze te ontzeggen.
Bij zijn (akte tijdens de mondelinge behandeling) gewijzigde eis heeft hij gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat het recht van de erfgenamen om terugbetaling van de door vader Hinzen aan [appellante] verstrekte geldlening ad € 300.000,00 te vorderen is verjaard;
2. te bepalen dat het door [appellante] op 18 juni 2023 betaalde bedrag van
€ 150.000,00 op de ervenrekening onverschuldigd is geschied en dat dit bedrag binnen twee weken na datum van het te wijzen arrest aan [appellante] moet worden terugbetaald, vermeerderd met de wettelijke rente;
3. [geïntimeerde sub 2] te veroordelen om het door haar geleende geldbedrag ad € 15.000,00, althans het bedrag ad € 10.408,67 binnen één maand na het in dezen te wijzen arrest op de ervenrekening terug te storten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
onder compensatie van kosten.
3.4.3.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd en hebben geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellante] in het hoger beroep, althans tot afwijzing van het door hem gevorderde, met bekrachtiging van het beroepen (herstelde) vonnis, behoudens ter zake de oldtimers, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep.
De grief in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]
3.5.1.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn het niet eens met de oordeel van de rechtbank over de oldtimers en hebben een daarop betrekking hebbende grief geformuleerd. Zij concluderen tot vernietiging van het (herstelde) vonnis waarvan beroep voor zover het betreft de afwijzing van het door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] sub 3 gevorderde met betrekking tot de oldtimers en tot het alsnog toewijzen van die vordering, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
3.5.2.[appellante] weerspreekt de grief gemotiveerd en concludeert tot bekrachtiging van het (herstelde) vonnis waarvan beroep ten aanzien van de afwijzing van de vordering betreffende de oldtimers, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
Enkele procesrechtelijke overwegingen: ontvankelijkheid
3.6.1.De rechtbank heeft in rov. 4.1 onder f van het (herstelde) vonnis waarvan beroep bepaald dat het vonnis in de plaats zal treden van de door [appellante] en [persoon A] te verlenen goedkeuring en/of medewerking en/of handtekening indien zij, hetzij gezamenlijk hetzij afzonderlijk, in gebreke zijn gebleven op eerste verzoek van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , makelaar en/of notaris, binnen 48 uur hun medewerking te verlenen aan – onder meer – het passeren van de notariële akte ter zake de levering van de woning (onder d). [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben er op gewezen dat het door [appellante] aanhangig gemaakte hoger beroep niet conform artikel 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen daarvan is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister zoals bedoeld in artikel 433 Rv. Het hof dient dit ambtshalve na te gaan (vgl. HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1108). 3.6.2.De advocaat van [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat het rechtsmiddel niet is ingeschreven. Zij heeft aangevoerd dat inschrijving alleen noodzakelijk is als het vonnis voor de akte in de plaats treedt, maar dat is niet gebeurd. Er was onderling overleg om de woning door een makelaar te laten verkopen. Vervolgens is de woning overgedragen aan [appellante] in onderling overleg tussen partijen. Het moment waarop dit deel van het vonnis daadwerkelijk in werking zou zijn getreden (dus de voorwaarde zoals vermeld in het dictum), heeft zich aldus niet verwezenlijkt.
3.6.3.In dit geval kan het dictum van het (herstelde) vonnis waarvan beroep niet anders worden begrepen dan dat de rechtbank daarin (rov. 4.1 onder f) heeft bepaald dat – indien [appellante] en [persoon A] niet (tijdig) meewerken aan de levering van de woning – de uitspraak in de plaats treedt van een deel van de leveringsakte, namelijk van de in de leveringsakte vereiste toestemming en handtekeningen van [appellante] en [persoon A] . Dit deel van het dictum staat in onlosmakelijk verband met de in het dictum (rov. 4.1 onder d) opgenomen bepaling dat [appellante] en [persoon A] dienen mee te werken aan de levering van de woning, nadat deze op de in het dictum (rov. 4.1 onder a tot en met c) bepaalde wijze is verkocht. De rechtbank heeft dus toepassing gegeven aan artikel 3:300 lid 2 BW. Met grief I richt [appellante] zich tegen het in rov. 4.1 van het vonnis neergelegde dictum.
3.6.4.Op grond van artikel 3:301 lid 1 BW kan een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een (deel van een) tot levering van een registergoed bestemde akte, na betekening aan degene die tot levering is veroordeeld, worden ingeschreven in de openbare registers, indien de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (lid 1 onder a), of uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn van veertien dagen of zoveel korter of langer als in de uitspraak is bepaald, sinds de betekening is verstreken (lid 1 onder b). Op grond van artikel 3:301 lid 2 BW moeten verzet, hoger beroep en cassatie tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.
3.6.5.Het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW strekt ertoe dat bij inschrijving in de openbare registers van een uitspraak die in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering bestemde akte als bedoeld in artikel 3:89 BW, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld. Dit is van belang voor de rechtszekerheid die is vereist bij de verkrijging van registergoederen. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, bij de afgifte van de in artikel 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het rechtsmiddelenregister. Dit is niet alleen van belang in de gevallen die in artikel 25 lid 1, onder a en b, Kadasterwet zijn genoemd, maar ook in het geval waarin de in te schrijven uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
3.6.6.Daaruit volgt dat artikel 3:301 lid 2 BW een beperkte strekking heeft. De Hoge Raad heeft in onder meer het arrest van 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, bepaald dat er, gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid, geen grond is het toepassingsbereik van deze bepaling uit te breiden tot gevallen die niet door de wettekst worden bestreken, of waarin de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding is. Daarom moet worden aangenomen dat de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts geldt voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden. Een vernietiging van de uitspraak kan immers alleen in die gevallen ertoe leiden dat de inschrijving van de uitspraak in de openbare registers achteraf bezien niet tot eigendomsoverdracht heeft geleid. Artikel 3:301 lid 2 BW is dus niet van toepassing indien op het moment waarop het rechtsmiddel wordt aangewend, vaststaat dat de uitspraak niet ter vervanging van de akte van levering of een deel daarvan, in de openbare registers is ingeschreven of nog kan worden ingeschreven. 3.6.7.Ten tijde van het instellen van het hoger beroep op 29 maart 2023 was de woning nog niet verdeeld en geleverd aan [appellante] ; dat is pas bij de notariële akte verdeling van 4 april 2024 gebeurd. Dat betekent dat op het moment dat het rechtsmiddel werd aangewend, niet vaststond dat de uitspraak niet ter vervanging van de akte van levering of een deel daarvan in de openbare register kon worden ingeschreven. Dat brengt het hof tot het oordeel dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
3.6.8.Een niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 3:301 lid 2 BW strekt zich alleen uit tot de grieven of klachten die zich richten tegen oordelen die betrekking hebben op het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen (vgl. HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647). De niet-ontvankelijkheid strekt zich daarom uitsluitend uit tot de tegen het dictum van het (herstelde) vonnis onder 4.1 gerichte grief I in principaal hoger beroep. 3.6.9.Omdat het hof nu nog geen eindarrest zal wijzen, wordt de niet-ontvankelijkheid ook pas bij het te wijzen eindarrest uitgesproken.
Enkele procesrechtelijke overwegingen: vorderingen jegens deelgenoten
3.7.1.In dit geding is verdeling van de nalatenschap van vader Hinzen gevorderd. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben daarnaast veroordeling van [appellante] gevorderd tot betaling van een bedrag van € 300.000,00, ter aflossing van zijn schuld aan de nalatenschap, waarna het tussen partijen verdeeld kan worden. [appellante] heeft primair veroordeling van [geïntimeerde sub 2] gevorderd tot betaling van een bedrag van € 15.000,00, eveneens ter aflossing van een schuld aan de gezamenlijke erfgenamen, en slechts subsidiair dat deze schuld in de verdeling moet worden betrokken. Ook in hoger beroep dringt [appellante] aan op onmiddellijke betaling door [geïntimeerde sub 2] , in plaats van het in de verdeling betrekken van de schuld aan de nalatenschap.
3.7.2.Beide rechtsvorderingen zijn blijkens de formulering ingesteld ten behoeve van de gemeenschap. In artikel 3:171 BW is neergelegd dat iedere deelgenoot – tenzij anders is bepaald – bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoeken ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Uit vaste rechtspraak volgt dat deze bepaling echter in beginsel uitsluitend ziet op vorderingen tegen derden en niet op vorderingen tegen een andere deelgenoot. Laatstgenoemde vorderingen en verzoeken dienen immers op de voet van de artikelen 3:184 BW en 3:185 BW in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken. Een uitzondering op het vorenstaande is eventueel gerechtvaardigd indien een vordering of een verzoek ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot zich er niet voor leent om in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken (vgl. HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043, en HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:535). 3.7.3.Het hof komt niet toe aan een beoordeling van de vraag of een uitzondering in dit geval zou zijn gerechtvaardigd, nu partijen het er over eens zijn dat de bevoegdheid van [geïntimeerde sub 2] enerzijds, en van [appellante] anderzijds, om namens de gemeenschap een rechtsvordering jegens een deelgenoot in te stellen is gegrond op de volmacht die hen door de andere deelgenoten is verstrekt. Zij zijn blijkens de verklaring van erfrecht (hiervoor in rov 3.2.2) zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk bevoegd de andere deelgenoten te vertegenwoordigen ter zake van het beheer als bedoeld in artikel 3:170 lid 2 van het BW over de nalatenschap van genoemde overledene, alsmede ter zake van de vereffening van de nalatenschap van de overledene. Partijen zijn het er over eens dat de onderhavige rechtsvorderingen onder deze regeling vallen, zodat het hof daar ook van uit zal gaan.
Enkele procesrechtelijke overwegingen: partijen