ECLI:NL:GHSHE:2025:2088

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
200.355.588_01 en 200.356.388_01 en 02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige met ernstige botbreuken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2024, die vanwege 22 botbreuken uit huis is geplaatst. De Raad voor de Kinderbescherming had in eerste aanleg verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing voor een periode van zes maanden, tot 26 augustus 2025. De rechtbank Oost-Brabant had echter slechts een machtiging verleend tot 14 juli 2025, wat de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) niet konden accepteren. Het hof heeft vastgesteld dat de botbreuken niet het gevolg zijn van medische oorzaken of de bevalling, maar waarschijnlijk zijn toegebracht in de thuissituatie. Het hof oordeelt dat, zelfs met 24/7-zorg, terugplaatsing in de onveilige thuissituatie niet in het belang van het kind is. Het hof vernietigt de eerdere beschikking voor wat betreft de periode na 14 juli 2025 en verleent de machtiging tot uithuisplaatsing voor de volledige verzochte duur tot 26 augustus 2025. De uitspraak verwijst ook naar het Verdrag van Istanbul, dat de bescherming van slachtoffers van huiselijk geweld waarborgt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 11 juli 2025
Zaaknummers : 200.355.588/01, 200.356.388/01 en 200.356.388/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/414768 JE RK 25-536
in de zaken in hoger beroep van:
Raad voor de Kinderbescherming,
locatie [locatie] ,
verzoeker in hoger beroep in de zaak met nummer 200.355.588/01,
belanghebbende in de zaak met nummers 200.356.388/01 en 200.356.388/02,
hierna: de raad,
en
de
Stichting Jeugdbescherming Brabant.
statutair gevestigd te [plaats] , vestiging [vestigingsplaats] ,
verzoeker in hoger beroep in de zaken met nummers 200.356.388/01 en 200.356.388/02,
belanghebbende in de zaak met nummer 200.355.588/01,
hierna: de gecertificeerde instelling (GI),
advocaat: mr. J. Nederlof,
over
[minderjarige].
geboren op [geboortedatum] 2024 in [geboorteplaats] ,
hierna: [minderjarige] .
De rechtbank merkt in beiden zaken als belanghebbenden aan:
[de moeder],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna: de moeder,
en
[de vader],
hierna: de vader,
wonende te [woonplaats] ,
hierna tezamen ook: de ouders,
advocaat: mr. L. Proenings.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst
in alle zakenvoor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 23 mei 2025, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.355.588/01
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 juni 2025, heeft de raad verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek van de raad in eerste aanleg om te komen tot een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) voor de verzochte duur van in totaal zes maanden, dus tot 26 augustus 2025, in te willigen.
In de zaken met nummers 200.356.388/01 en 00.356.388/02
2.2.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 juni 2025, heeft de GI verzocht om, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, eventueel onder verbetering van aanvulling van de grond en met inachtneming van hetgeen in het beroepschrift staat beschreven, zo nodig:
- te schorsen de tenuitvoerlegging bij voorraad van de bestreden beschikking;
- de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad alsnog toe te wijzen.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 16 mei 2025.
In alle zaken
2.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juli 2025, hebben de ouders verzocht de verzoeken van de raad en de GI af te wijzen en de door de rechtbank gegeven beschikking af te wijzen en de raad te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.5.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlage van de advocaat van de GI d.d. 7 juli 2025;
  • het V6-formulier met bijlage (het forensisch-medisch rapport van het Landelijk Onderzoeks- en Expertisebureau FMO (LOEF) d.d. 26 juni 2025) van de advocaat van de GI d.d. 9 juli 2025;
  • het V6-formulier met bijlagen (producties 4b, 5b, 5e, 5g) van de advocaat van de GI d.d. 9 juli 2025;
  • het tijdens de mondelinge behandeling door mr. Proenings overgelegde e-mailbericht van 9 juli 2025 van de kinderarts aan de ouders.
2.5.
Bij de griffie van het hof is verder op 9 juli 2025 een e-mailbericht van [betrokkene 1] binnengekomen. Aangezien deze persoon niet als partij of belanghebbende betrokken is in de procedures bij het hof, heeft het hof van dat bericht geen kennisgenomen.
2.7.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 juli 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] , bijgestaan door mr. Th.C.P.M. van Boekel (waarnemend voor mr. J. Nederlof);
- de ouders, bijgestaan door mr. Proenings.
2.8.
Bij de mondelinge behandeling waren verder aanwezig:
- [oma moederszijde] (oma mz);
- [opa moederszijde] (opa mz);
- [opa vaderszijde] (opa vz);
- [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (bijstand in jeugdzorg).
Aan hen is bijzondere toegang verleend om bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2024.
Het gezag over [minderjarige] berust bij de ouders.
3.2.
Bij beschikking van 26 november 2024 heeft de rechtbank Oost-Brabant, in de zaak met nummer
C/01/410356 / JE RK 24-1647:
- [minderjarige] voorlopig onder toezicht van de GI gesteld, met ingang van 26 november 2024 tot 26 februari 2025;
- uitvoerbaar bij voorraad, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in het ziekenhuis, dan wel voor in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken, met ingang van 26 november 2024 tot 24 december 2024 en de beslissing voor het overige aangehouden; en
- de raad, de GI, de vader en de moeder opgeroepen te verschijnen tijdens de mondelinge behandeling van de rechtbank op 5 december 2024, teneinde nader op het verzoek te worden gehoord.
3.3.
[minderjarige] heeft feitelijk van 20 november 2024 tot 3 december 2024 in het ziekenhuis verbleven. Op 3 december 2024 is hij geplaatst in een pleeggezin, waar hij tot op heden verblijft.
3.4.
Bij beschikking van 5 december 2024 heeft de rechtbank Oost-Brabant, in de zaak met nummer
C/01/410356 / JE RK 24-1647:
- uitvoerbaar bij voorraad, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 24 december 2024 tot 24 januari 2025;
- de beslissing op het verzoek inzake de machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aangehouden tot een nader te bepalen zitting, gelegen vóór 24 januari 2025;
- de raad verzocht uiterlijk medio januari 2025 de kinderrechter te informeren, zoals in de beschikking overwogen en de raad verzocht deze informatie ook te sturen aan de GI en de advocaat van de ouders.
3.5.
Bij beschikking van 23 januari 2025 heeft de rechtbank Oost-Brabant:
- in de zaak met nummer
C/01/410356 / JE RK 24-1647de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 24 januari 2025 tot 26 februari 2025;
- in de zaak met nummer
C/01/411876 / JE RK 25-73:
o de raad verzocht zo spoedig mogelijk en uiterlijk 13 februari 2025 de rechtbank de informatie te verstrekken zoals genoemd en op de wijze zoals overwogen in r.o. 4.3 en deze informatie gelijktijdig te sturen naar de GI en de advocaat van de ouders;
o de zaak naar de meervoudige kamer verwezen en bepaald dat de raad, de GI en de ouders, bijgestaan door hun advocaat, zullen worden gehoord op
20 februari 2025 om 11.00 uur tijdens de mondelinge behandeling van de meervoudige kamer;
o iedere verdere beslissing aangehouden tot de mondelinge behandeling.
3.6.
Bij beschikking van 25 februari 2025 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant in de zaak met nummer
C/01/411876 / JE RK 25-73:
- [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 26 februari 2025 tot 26 februari 2026;
- een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 26 februari 2025 tot 26 mei 2025;
- de raad verzocht om:
o direct na het bekend worden van de resultaten van het DNA onderzoek over een onderliggende botziekte bij [minderjarige] die een bijdrage levert of heeft geleverd aan zijn botbreuken, de rechtbank in het bezit te stellen van de uitkomsten van het DNA-onderzoek;
o zo spoedig mogelijk en uiterlijk 25 april 2025 de rechtbank te voorzien van een toelichting en reactie op die uitkomsten en het standpunt over wat dat betekent voor het aangehouden deel van het verzoek machtiging uithuisplaatsing;
o de verdere behandeling van het verzoek machtiging tot uithuisplaatsing aangehouden tot de mondelinge behandeling van de meervoudige kamer op 16 mei 2025.
3.7.
Bij de bestreden beschikking van 23 mei 2025 heeft de rechtbank Oost-Brabant, in de zaken met nummers
C/01/411876 / JE RK 25-73 en C/01 /414768 JE RK 25-536een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder (het huidige gezinshuis) voor de periode van 26 mei 2025 tot 14 juli 2025 en het verzoek van de raad voor het overige – de raad had om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] tot 26 augustus 2025 verzocht – afgewezen.
3.8.
De raad en de GI kunnen zich met deze beslissing niet verenigen, voor zover het verzoek van de raad voor het overige, te weten de periode van 14 juli 2025 tot 26 augustus 2025 is afgewezen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
De raad voert in het beroepschrift
in de zaak met nummer 200.355.588/01, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
Anders dan de rechtbank, is de raad van mening dat niet de (mate van) hechting maar het belang van de veiligheid van [minderjarige] van doorslaggevende betekenis dient te zijn. Voor [minderjarige] is het met name van belang dat hij zich veilig kan hechten aan een stabiele opvoeder, in een veilige en voorspelbare opvoedsituatie. Als [minderjarige] veilig gehecht is, kan hij daarna altijd andere hechtingsrelaties aangaan, ook met zijn ouders. Binnen de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt alles op alles gezet om de hechting tussen [minderjarige] en de ouders te bevorderen. Gezien zijn negatieve ervaringen op jonge leeftijd en de stress die dat bij hem teweeg heeft gebracht, zal [minderjarige] qua hechting wel een andere behoefte hebben dan een leeftijdgenoot die aan die negatieve ervaringen niet is blootgesteld. De raad heeft echter ernstige twijfels of de ouders op dit moment in staat zijn daaraan tegemoet te komen, waardoor de raad vreest dat [minderjarige] niet kan komen tot een veilige hechting in de opvoedsituatie bij de ouders thuis.
Nu een medische oorzaak van de botbreuken in het LOEF-rapport van 26 juni 2025 is uitgesloten, bevestigt dit voor de raad dat de botbreuken in de opvoedsituatie bij de ouders zijn ontstaan. Hoewel nog niet vaststaat wie het letsel heeft toegebracht, hebben ouders de pijnsignalen niet herkend en [minderjarige] niet kunnen beschermen tegen het toegebracht letsel. De raad heeft onvoldoende vertrouwen dat ouders dit nu wel kunnen. De ouders geloven immers nog steeds in een medische oorzaak. De hevige reactie van [minderjarige] na het omgangsmoment bij de ouders thuis, kan worden verklaard door de onveiligheid die hij in de eerste weken thuis heeft ervaren.
Het is voor de raad niet duidelijk op basis waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders [minderjarige] alle voorzichtige zorg en aandacht kunnen geven die hij nodig heeft. De raad verwijst naar zijn rapport van 17 januari 2025, pagina 9 waar beschreven staat welke zorgen de raad heeft over de ouders, hun persoonlijke functioneren, en hun beperkte draagkracht, probleembesef en pedagogisch inzicht en -vaardigheden. [minderjarige] dient niet alleen tegen nieuwe botbreuken, maar ook tegen andere negatieve ervaringen te worden beschermd die voortvloeien uit de kwetsbaarheid van ouders, hun beperkte opvoedvaardigheden en beperkte mogelijkheden om in de behoeftes van [minderjarige] te voorzien.
De GI en de raad hebben noodgedwongen onderzocht hoe op een veilige en verantwoorde manier [minderjarige] - al dan niet stapsgewijs - zou kunnen terugkeren naar ouders. Het lopende strafonderzoek en de persoonlijke problematiek van moeder vormen contra-indicaties voor plaatsing in een moeder-kindhuis. Er is 24/7-zorg nodig om zicht te krijgen op de mogelijkheden van de ouders op een wijze die absoluut veilig is voor [minderjarige] áls het hof de beschikking van de rechtbank zou bekrachtigen.
De raad wijst echter met klem op de overige zwaarwegende bezwaren tegen terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders: de stress die een 4-ogenbeleid voor de ouders en [minderjarige] oplevert, het feit dat [minderjarige] zijn plaats bij de pleegouders verliest met een mogelijke extra hechtingsbreuk tot gevolg en het feit dat de pleegouders professionals zijn die beter op eventuele nieuwe botbreuken kunnen letten dan de ouders.
De raad deelt de mening van de rechtbank niet dat het "toezicht" op de veiligheid van [minderjarige] kan worden neergelegd bij (de jeugdarts van) het consultatiebureau, die [minderjarige] één consult per week ziet, terwijl de raad en de GI al hebben aangegeven de veiligheid van [minderjarige] in het gezinssysteem niet te kunnen waarborgen door het stellen van veiligheidsafspraken. [minderjarige] is na zijn geboorte verschillende keren gezien door het consultatiebureau en "pas" (toen hij al meer dan 20 botbreuken had) tijdens het consult van 20 november 2024 is [minderjarige] door het consultatiebureau doorverwezen naar het ziekenhuis omdat het armpje van [minderjarige] in een ongewone stand leek te staan. Eerder is het letsel op het oog niet zichtbaar geweest voor de vele betrokken professionals.
3.10.
De GI voert in het beroepschrift
in de zaak met nummer 200.356.388/01, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
Mogelijk zal nooit duidelijk worden waardoor of door wie de botbreuken zijn veroorzaakt.
Het staat echter vast dat [minderjarige] 22 herstelde en herstellende botbreuken heeft waarvoor er geen medische verklaring is. De GI neemt het de ouders kwalijk dat zij [minderjarige] niet hebben kunnen beschermen tegen het ontstaan van deze botbreuken. Daarnaast acht de GI het onverkwikkelijk dat er een mogelijkheid bestaat dat (één van) de ouders hiervan zelf de veroorzaker(s) kan/kunnen zijn. De GI is van mening dat als [minderjarige] weer naar huis gaat hij weer in zeer onveilige situatie wordt gebracht, althans dat dit niet uitgesloten is. De onderzoeksresultaten van LOEF hebben het standpunt van de GI alleen maar versterkt.
De GI heeft twijfels over de opvoedvaardigheden van de ouders, waarbij de GI naar de in het raadsrapport van 17 januari 2025 beschreven zorgen verwijst. Er zijn onder meer zorgen over de emotionele beschikbaarheid van de ouders en over of de ouders wel kunnen zien wat [minderjarige] nodig heeft en daar adequaat op kunnen reageren, zeker omdat ouders al aansturing nodig hebben bij de interactie.
Het vergaren van alle medische informatie heeft veel tijd in beslag genomen. Het OM verwacht dat het strafrechtelijk onderzoek in enkele weken na de zomervakantie afgerond zal worden. Dan beslist het OM of tot strafvervolging zal worden overgegaan. Ook als onduidelijk blijft wie het letsel bij [minderjarige] heeft toebracht, zijn er verschillende scenario’s mogelijk, die de GI niet van de ene op de andere dag kan uitwerken.
Het is voorbarig om te stellen dat er op dit moment geen goede hechting plaatsvindt. [minderjarige] kan positief reageren op de ouders binnen het pleeggezin. Tijdens de contacten met de ouders binnen het pleeggezin wordt bewust ingezet op het creëren van mogelijkheden voor [minderjarige] om ook met zijn ouders een hechtingsrelatie aan te gaan. De moeder maakt in praktijk echter soms keuzes waardoor zij belangrijke hechtingsmomenten mist. Kinderen kunnen meerdere hechtingsrelaties ontwikkelen. [minderjarige] kan dus een hechtingsrelatie met zowel de pleegouders als de ouders aangaan, vooral als het contact stabiel en langdurig is, waarbij de ouders actief bijdragen aan de primaire verzorgingstaken en zij hierin consistent, responsief en liefdevol zijn in hun interactie. Anderzijds, indien de ouders het letsel bij [minderjarige] hebben toegebracht en hij wordt teruggeplaatst bij hen en binnen de omgeving waar hem het letsel is aangedaan, is de kans op een onveilige of gedesorganiseerde hechting zeer groot.
Gezien de bestreden beschikking heeft de GI zich genoodzaakt gevoeld om een eerste stap te zetten in het uitvoeren van de thuisplaatsing. De eenmalige omgang met [minderjarige] in de thuisomgeving is voor [minderjarige] belastend geweest. Na zes uur omgang met [minderjarige] was de moeder bovendien ontzettend vermoeid. De GI vraagt zich af hoe moeder dit gaat vormgeven wanneer zij 24 uur per dag voor [minderjarige] zal moeten zorgdragen.
De GGD heeft bericht dat het medisch gezien niet mogelijk is om [minderjarige] op botbreuken te monitoren op het consultatiebureau. De kennis en apparatuur ontbreekt om dit voldoende sluitend te herkennen en diagnosticeren. Voldoende veiligheidsmaatregelen kunnen alleen worden gerealiseerd door het inzetten van 24/7-zorg. De GI werkt aan een maatwerkconstructie met de organisatie [instantie] . Er zijn echter nogal wat ‘losse eindjes’. Zo is nog niet duidelijk of de ouders zullen instemmen met de voorwaarde dat zij de camera’s in huis verwijderen, ter waarborging van de privacy van de betrokken hulpverleners. [instantie] zal bovendien minimaal zes hulpverleners moeten inzetten omdat zij werken in ochtend-, middag- en nachtdiensten. Zij zullen te allen tijde (wakker) aanwezig zijn. De GI stelt zich op het standpunt dat de inzet van deze hulpverlening belastend is voor [minderjarige] en de ouders. Naast de eigen dagelijkse persoonlijke hulpverlening van de ouders, zullen er dagelijks verschillende nieuwe gezichten over de vloer komen. Dit komt niet ten goede aan de hechtingsontwikkeling tussen [minderjarige] en zijn ouders.
Sinds de plaatsing bij de pleegouders zijn er geen nieuwe botbreuken geconstateerd. Het betrokken ziekenhuis en Veilig Thuis geven aan dat er geen (volledige) nieuwe skeletstatus zal worden gemaakt zolang er geen vermoeden is van nieuwe botbreuken, omdat het maken van dergelijke scan zeer belastend is voor [minderjarige] ; zonder medische noodzaak wordt het afnemen van een skeletstatus als onethisch beschouwd. Een alternatief is de inzet van FMEK (Forensisch Medische Expertise bij Kinderen), waarbij een top-tot-teen onderzoek plaatsvindt en er altijd alsnog, als daartoe concreet aanleiding bestaat, verwezen kan worden naar het ziekenhuis voor een (derde) skeletstatus.
3.13.
De ouders voeren in het verweerschrift tegen het beroepschrift van de raad, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De ouders betwisten dat zij pijnsignalen van [minderjarige] hebben gemist. Zij hebben herhaaldelijk richting het consultatiebureau, het ziekenhuis en de osteopaat hun zorgen geuit en om hulp gevraagd. De ouders werden keer op keer door het ziekenhuis naar huis gestuurd. Als de specialisten het letsel van [minderjarige] niet hebben kunnen opmerken, kan dat van de ouders ook niet verlangd worden en kan hen daarin ook geen verwijt worden gemaakt.
De ouders weten niet hoe en wanneer de botbreuken zijn ontstaan. Dat weet geen van de betrokkenen. En dus kan ook niet worden gesteld dat de ouders [minderjarige] niet hebben kunnen beschermen tegen het toegebracht letsel. De aandacht van de ouders is steeds gericht
(geweest) op wat [minderjarige] nodig heeft of had. Zij hebben altijd sensitief en responsief gehandeld. De raad kan niet onderbouwen dat het risico op onveiligheid voor [minderjarige] te groot is wanneer hij terug bij zijn ouders zou komen.
De ouders hebben eerder het ziekenhuis gesmeekt om nader onderzoek en om een tijdlijn van het ontstaan van de botbreuken en zij verlenen overal hun medewerking aan. Zij betwisten met klem dat zij niet altijd geheel open en meewerkend zijn richting hulpverlening en OM. Ook bij de ouders staat de veiligheid voorop. Zij willen de onderste steen boven krijgen.
De ouders vinden het stuitend dat de raad stelt dat de reactie van [minderjarige] na het omgangsmoment in de thuissituatie in combinatie met de bevindingen in het LOEF-rapport vragen oproept, aangezien [minderjarige] juist op de ouders heel goed reageerde tijdens dat omgangsmoment.
De ouders erkennen het letsel wel, maar zij erkennen niet dat zij dit (opzettelijk dan wel bewust) hebben toegebracht. De ouders is verteld dat in geval van een zwak gestel de breuken ook kunnen zijn ontstaan door dagelijkse handelingen, zoals het aankleden van [minderjarige] . Bij de osteopaat en bij het consultatiebureau kunnen de botbreuken ook zijn ontstaan. De moeder heeft daarnaast de overtuiging dat [minderjarige] er veel last van heeft gehad dat zij extreem veel moest braken tijdens de zwangerschap, althans dat [minderjarige] daardoor minder voedingsstoffen heeft binnengekregen en dat hij daardoor broze botten heeft gekregen. Zij heeft tijdens de zwangerschap immers geleden aan hyperemesis gravidarum.
De ouders hebben onlangs contact gehad met het NFOB (Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau). Het NFOB adviseert onder meer om aanvullend genetisch onderzoek te laten verrichten door het AMC (in het bijzonder op idiopathische vormen van osteogenesis imperfecta, waar niet standaard onderzoek naar wordt gedaan). De ouders kunnen helaas niet aangeven wat de stand van zaken is in dat onderzoek.
De overige zorgen over het opvoedershandelen van de ouders, dus afgezien van de botbreuken, zijn onterecht. Ten onrechte worden deze zorgen gebaseerd op het autisme van de ouders. De begeleiding die de moeder al jaren krijgt, is met name gericht op bankzaken, verwerking van trauma en het luchten van haar hart. Het huis van de ouders is op orde en alles is op de komst van [minderjarige] voorbereid. De ouders kunnen goed voor zichzelf zorgen, zij het met begeleiding op bepaalde gebieden. De opvoedingsvaardigheden van de ouders hadden al gedurende acht maanden door de GI in kaart kunnen worden gebracht, daar had niet pas nu mee te hoeven worden gestart. Uit de verslagen van de begeleide omgang blijkt dat de ouders goed aansluiten bij [minderjarige] . De ouders menen zelfs meer mogelijkheden dan de gezinshuisouders te hebben om voor hem te zorgen.
De ouders stellen dat er voldoende mogelijkheden zijn om de veiligheid van [minderjarige] in de thuissituatie te waarborgen. Dat is nu ook gebleken nu 24/7-zorg van [instantie] kan worden ingezet. De camera’s vormen voor de ouders geen discussiepunt. Als dat als voorwaarde wordt gesteld, zullen de ouders de camera’s niet aanzetten. Er zijn wat de ouders betreft geen open eindjes.
De door de raad aangehaalde zwaarwegende bezwaren zullen altijd bij een thuisplaatsing aan de orde zijn. De ouders betwisten dat de pleegouders professionals zijn die beter eventuele botbreuken zouden kunnen signaleren.
3.14.
De ouders voeren in het verweerschrift tegen het beroepschrift van de GI, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan, voor zover dit niet reeds in aangevoerd in het kader van het verweer tegen het beroepschrift van de raad.
De GI stelt los van de botbreuken twijfels te hebben over de opvoedvaardigheden en veiligheid van de thuissituatie van [minderjarige] , maar verwijst daarbij enkel naar het raadsrapport en rept met geen woord over eigen bevindingen van de afgelopen acht maanden. De eigen bevindingen zijn echter allemaal positief. Zo blijkt ook uit de omgangsverslagen, waarin steeds is gerapporteerd dat de ouders liefdevol met [minderjarige] en met elkaar omgaan, dat ze tegen hem praten, hem goed verzorgen et cetera. De moeder betwist dat zij na zes uur zorgen voor [minderjarige] vermoeid was. Er was twee uur heenreis en twee uur terugreis nodig voor dit bezoek. De terugreis met [minderjarige] is haar wel zeer zwaar gevallen, omdat zij hem vanuit de thuissituatie weer naar het gezinshuis moest brengen. De GI haalt overigens citaten aan uit de omgangsverslagen die daar helemaal niet in voorkomen of die volledig uit de context worden gehaald.
De zorgen over de emotionele beschikbaarheid van de ouders worden onderbouwd met een verwijzing naar het raadsrapport dat gebaseerd is op aannames en niet op feitelijkheden.
Slechts 3 uur van de 168 uur die er in een week zitten, spendeert [minderjarige] met zijn ouders. Je
hoeft geen specialist in hechting te zijn om te constateren dat dit te weinig is voor een goede hechting en dat de focus van de hechting op deze manier ligt tussen [minderjarige] en het pleeggezin. Met de ouders is nooit besproken wat hechtingsmomenten inhouden. Dat de moeder de vader de fles laat geven om hem ook bij de verzorging van [minderjarige] te betrekken, kan haar (daarom) niet worden verweten. Ook hechting van de vader met [minderjarige] is van belang.
De GI stelt dat het thuisplaatsen van een kind bij de mogelijk geweld plegende ouders, zonder volledige waarheidsvinding, in strijd is met artikel 19 IVRK. De ouders stellen echter dat de huidige situatie juist in strijd is met het IVRK, daar dit verdrag het recht van het kind op samenzijn met zijn gezin beschermt. Om de kansen op hereniging te vergroten moet een zo ruim mogelijke contactregeling worden vastgesteld. Daar wordt in deze situatie niet aan voldaan.
De GI voert aan dat er geen nieuwe botbreuken zijn ontstaan gedurende de plaatsing in het pleeggezin, maar zonder een nieuwe skeletstatus kan dat niet worden gezegd. Bij het eerste vermoeden van botbreuken bij de skeletstatus op 21 november 2024, bleek [minderjarige] al 23 botbreuken te hebben. Dat er nu geen signalen zijn, betekent dus ook niet dat er geen nieuwe botbreuken zijn.
In het LOEF-rapport is alleen van de skeletstatus van 21 november 2024 uitgegaan, terwijl uit de skeletstatus van 3 december 2024 nieuwe botbreuken bleken, die derhalve in het ziekenhuis moeten zijn ontstaan. Verder is op basis van de stukken van onder meer het LECK en niet op basis van een eigen onderzoek bij [minderjarige] geconstateerd dat er geen medische verklaring is voor de botbreuken. In die zin biedt het LOEF-rapport geen nieuwe inzichten. Blijkens het LOEF-rapport zijn er minstens twee periodes geweest waarop de fracturen zijn ontstaan, te weten 1-2 weken en 3-4 weken voorafgaande aan de eerste foto's van 20 november 2024. De periodes van 1-2 weken of 3-4 weken kennen enige uitloop (zowel korter als langer). Het is niet uitgesloten dat er meer dan twee traumatische episodes zijn geweest. Uit bijlage A volgt dat de ribfracturen links aan de zijkant dateren van meer dan 3-4 weken voor 20 november 2024. Dit maakt dat het aannemelijk is dat er zowel breuken zijn ontstaan in de periode dat [minderjarige] in het ziekenhuis lag als in de periode dat [minderjarige] thuis was.
3.15.
Het hof overweegt het volgende.
In de zaak met nummer 200.356.388/02
3.15.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking ingetrokken.
Het hof maakt uit de intrekking van het schorsingsverzoek op dat de GI de gronden van dat verzoek niet handhaaft. Dat betekent dat het hof de GI in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren.
In de zaken met nummers 200.355.588/01 en 200.356.388/01
De ontvankelijkheid van de GI en de raad
3.15.2.
Voor zover namens de ouders is betoogd dat de GI en de raad niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun verzoeken in hoger beroep, wegens het feit dat het procesdossier van de eerste aanleg niet volledig is overgelegd, overweegt het hof als volgt.
Het hof heeft bij nadere bestudering van de dossiers in beide zaken en nadat op verzoek van het hof nog enkele ontbrekende producties waren overgelegd, geconstateerd dat de stukken van de eerste aanleg die in het ene dossier ontbraken of slechts leesbaar waren, in het andere dossier wel aanwezig waren. Alles overziend beschikt het hof, de beide dossiers in samenhang bezien, over alle stukken van de eerste aanleg. Met betrokkenen is op de mondelinge behandeling besproken dat de stukken als ingediend in beide zaken mogen worden beschouwd.
Het hof volgt de ouders daarom niet in hun verzoek om de GI en de raad in hun verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof gaat daarom over tot een inhoudelijke beoordeling van de voorliggende verzoeken.
De inhoudelijke beoordeling
3.15.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 en lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de GI op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.15.3.
Het hof is van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding, voor de volledige duur van de door raad verzochte periode, te weten tot 26 augustus 2025, en overweegt daartoe het volgende.
3.15.4.
Het hof wijst allereerst op de resultaten van het onderzoek van het Landelijk Onderzoeks- en Expertisebureau FMO (LOEF) zoals samengevat in het rapport van 26 juni 2025, op pagina 2:

Samengevat is er bij [minderjarige] een combinatie van 22 verschillende botbreuken geconstateerd. De botbreuken zijn verspreid over vrijwel het gehele lichaam. Minimaal vier verschillende soorten krachtsinwerkingen hebben geleid tot de breuken, te weten een draaiende kracht, een plotselinge trekkracht, een samendrukkende kracht en een botsende kracht. De krachtsinwerkingen moeten hebben plaatsgevonden op minimaal twee verschillende momenten. Een medische oorzaak of normale verzorgende handelingen zijn als oorzaak
uitgesloten. De geboorte is als ontstaansmoment is voor het merendeel van de breuken uitgesloten. Voor een deel van de breuken is de geboorte als ontstaansmoment zeer onwaarschijnlijk. De combinatie van bevindingen zijn veel waarschijnlijker onder de hypothese toegebracht letsel dan onder de hypothese accidenteel letsel.”
3.15.5.
Sommige botbreuken van [minderjarige] worden door het LOEF als uiterst zeldzaam beschouwd en/of vormen een sterke aanwijzing dat er sprake is geweest van kindermishandeling, zoals de torusbreuken in de voet, de metafysaire hoekfracturen (die kunnen ontstaan bij het stevig schudden van een baby, “rammelen” aan een been van een baby of met forse kracht heen en weer trekken en duwen van een baby tijdens het verschonen of in bad doen) en de aanwezigheid van niet één of enkele maar meerdere ribbreuken; ribbreuken aan de achterzijde van de borstkas, zoals bij [minderjarige] , ontstaan door directe krachtsinwerking, bijvoorbeeld door een kind stevig om de borstkas vast te pakken waarbij de vingers stevig naar binnen geduwd worden nabij de locaties van de ribbreuken (zoals bij een krachtig schudincident) en/of door compressie van de borstkas.
3.15.6.
Het LOEF heeft verder de volgende tijdlijn uiteengezet: “
Er kan met zekerheid gesteld worden dat er minstens twee periodes zijn geweest waarop de fracturen ontstaan zijn, te weten 1-2 weken en 3-4 weken voorafgaande aan de eerste röntgenfoto’s op 20/21-11-2024. De periodes van 1-2 weken of 3-4 weken kennen in enige uitloop (zowel korter als langer). Het is niet uitgesloten dat er meer dan twee traumatische episodes zijn geweest. In ieder geval is het merendeel van de fracturen qua datering niet toe te schrijven aan de geboorte. De fracturen die gedateerd zijn op 3-4 weken oud zouden theoretisch (vanwege de uitloop) nog kunnen zijn veroorzaakt ten tijde van de geboorte. Echter het betrof een ongecompliceerde bevalling van een baby met normaal geboortegewicht. Bij zo’n bevalling worden geen fracturen verwacht.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat de botbreuken zijn ontstaan in de periode tussen 23 oktober 2024 en 30 oktober 2024 en in de periode tussen 6 november 2024 tot 13 november 2024.
[minderjarige] verbleef in het ziekenhuis in de periode van 13 oktober 2024 tot 22 oktober 2024, dus voorafgaand aan de eerste periode waarin de botbreuken zijn ontstaan, en vanaf 20 november 2024, dus ruim na de tweede periode waarin de botbreuken zijn ontstaan. Met andere woorden: de botbreuken zijn ontstaan in (ten minste) twee periodes tussen de ziekenhuisopnames van [minderjarige] in.
3.15.7.
Het hof acht het uitermate zorgelijk dat de ouders geen verklaring kunnen geven voor het ontstaan van de (ten minste) 22 botbreuken bij [minderjarige] , op verschillende locaties van het lichaam, die zijn ontstaan op verschillende momenten door verschillende soorten (forse) krachtsinwerkingen. Gezien de aard, ernst en hoeveelheid botbreuken acht het hof de door de ouders gezochte verklaringen, zoals een consultatiebureau arts die naar de mening van de moeder wat ruw met [minderjarige] omging, niet waarschijnlijk. Zeer waarschijnlijk is dat [minderjarige] slachtoffer is van kindermishandeling en dat, gezien de tijdlijn, het letsel bij hem is toegebracht in de context van de thuissituatie bij de ouders.
3.15.8.
Het valt voor het hof op dit moment niet vast te stellen wie het letsel bij [minderjarige] heeft toegebracht. De ouders hebben [minderjarige] in ieder geval niet tegen dit letsel weten te beschermen. In het belang van de fysieke én emotionele veiligheid van [minderjarige] dient de uithuisplaatsing van [minderjarige] in het huidige pleeggezin langer voort te duren. Immers, ook indien bij de thuisplaatsing van [minderjarige] 24/7-zorg van [instantie] aanwezig is en op die manier zijn fysieke veiligheid gewaarborgd kan worden, acht het hof het in strijd met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] om hem terug te plaatsen in de context waarin hij vermoedelijk veel angst, stress, pijn en onveiligheid heeft ervaren. Het hof weegt hierbij mee dat in het LOEF-rapport staat dat er tijdens de opname in het ziekenhuis na 20 november 2024 veel pijnstilling nodig was (in de vorm van paracetamol, ibuprofen en circa een week lang morfine) om ervoor te zorgen dat [minderjarige] ‘comfortabel’ was. In het belang van een jong, weerloos kind als [minderjarige] , die volledig afhankelijk is van zijn verzorgers, dient ieder risico op het opnieuw opdoen van dergelijke negatieve ervaringen te worden vermeden.
In dit kader wijst het hof ook op de op de Staat rustende verplichtingen, die voorvloeien uit artikel 19 IVRK en artikel 16 van het Verdrag van Istanbul om slachtoffers van huiselijk geweld te schermen tegen verdere daden van geweld. In de memorie van toelichting bij de goedkeuring van het Verdrag van Istanbul staat bij artikel 2 lid 2 dat het verdrag van toepassing is op alle slachtoffers van huiselijk geweld, dus ook mannen en kinderen. Vanzelfsprekend is dat uit die verplichtingen voortvloeit dat de rechter die beslist over te nemen kinderbeschermingsmaatregelen, de veiligheid van het kind centraal stelt.
3.15.9.
De 24/7-zorg van [instantie] is bovendien (subsidiair) ingezet door de GI, uitsluitend onder de druk van de naderende thuisplaatsing, vóór de onderzoeksresultaten van het LOEF bekend waren, en waarbij tot op de mondelinge behandeling nog onduidelijk was of deze vorm van hulpverlening feitelijk kon worden gerealiseerd, omdat de ouders tot dan toe niet onvoorwaardelijk hadden ingestemd met de in dat kader gestelde voorwaarden. Ook diende er nog op de avond na de mondelinge behandeling van het hof een intake plaats te vinden. Het hof acht het ook niet verantwoord om onder deze druk de thuisplaatsing van een zeer jong, beschadigd kind te realiseren.
3.15.10.
In het pleeggezin ontwikkelt [minderjarige] zich naar omstandigheden goed en wordt tegemoet gekomen aan zijn ontwikkelbehoeften. Het hof is met de GI en de raad van oordeel dat [minderjarige] , naast de hechtingsrelatie met de pleegouders, ook een hechtingsrelatie met de ouders kan opbouwen. Dat de ontwikkeling van die hechtingsrelatie anders verloopt dan wanneer [minderjarige] nog thuis had gewoond, is een gegeven. Het belang van een
veiligehechting van [minderjarige] staat echter voorop en [minderjarige] kan zich alleen veilig hechten in een veilige en voorspelbare opvoedomgeving, waarin zijn verzorgers sensitief en responsief op hem reageren. Gezien de hiervoor beschreven zorgen over de opvoedomgeving bij de ouders, derhalve nog afgezien van de onderbouwde zorgen van de raad en de GI over persoonlijk functioneren en opvoedershandelen van de ouders, hetgeen het hof eveneens zorgen baart, is het hof van oordeel dat de ouders hem dat op dit moment niet kunnen bieden.
Proceskosten
3.16.
Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren, aldus dat iedere partijen de eigen kosten draagt, aangezien dat het uitgangspunt is in jeugdbeschermingszaken en zeker gezien het feit dat de raad en de GI in hoger beroep in het gelijk worden gesteld.
Conclusie
3.17.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met nummer 200.356.388/02
verklaart Stichting Jeugdbescherming Brabant niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 23 mei 2025;
In de zaken met nummers 200.355.588/01 en 200.356.388/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 mei 2025 voor wat betreft het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder (het huidige gezinshuis) voor wat betreft de periode van 26 mei 2025 tot 14 juli 2025;
vernietigt de beschikking voor wat betreft de periode met ingang van 14 juli 2025 en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog toe het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder (het huidige gezinshuis) voor de resterende periode van 14 juli 2025 tot 26 augustus 2025;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is mondeling gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.M.D.M. van der Linden en A.C. van den Boogaard en is op 11 juli 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 18 juli 2025.