ECLI:NL:GHSHE:2025:2126

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
20-002916-21 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in ontnemingszaak met betrekking tot valsheid in geschrift en witwassen door een rechtspersoon

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor het medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, en had feitelijke leiding gegeven aan verboden gedragingen. De rechtbank had de veroordeelde vrijgesproken van het medeplegen van (gewoonte)witwassen. Het hof heeft de vordering van het Openbaar Ministerie, die stelde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had genoten, afgewezen. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde financieel voordeel had genoten uit de bewezenverklaarde feiten of soortgelijke strafbare feiten. De zaak betrof een complexe constructie waarbij tuinders hun oogst op stam verkochten aan buitenlandse vennootschappen, waarbij de veroordeelde betrokken was. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel niet kon worden toegewezen, omdat niet aannemelijk was geworden dat de veroordeelde enig financieel voordeel had genoten. De uitspraak is gedaan na meerdere zittingen in hoger beroep en op basis van de argumenten van zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002916-21 (OWV)
Uitspraak : 31 juli 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 30 november 2021, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-997511-09 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde wordt geschat vastgesteld op
€ 1.584.460,56. Dit betreft het totaal van de nabetaalde bedragen op de Luxemburgse subrekeningen van de tuinders waarover de veroordeelde de beschikking had. De rechtbank heeft de veroordeelde de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd van dat vastgestelde bedrag.
De veroordeelde en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 6 februari 2025, 13 februari 2025 en 3 juli 2025 alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal vaststellen op
€ 26.074.389,78en de veroordeelde de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel ter hoogte van dit bedrag zal opleggen.
De verdediging heeft bepleit dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en dat het hof de vordering zal afwijzen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Vordering
De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot de vaststelling van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van
€ 31.350.112,40en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot datzelfde bedrag.
In de nadere conclusie van eis d.d. 9 juli 2019 is de vordering gewijzigd tot
€ 26.074.398,78.
In de conclusie van repliek d.d. 19 oktober 2020 is vordering gewijzigd tot
€ 27.658.850,34.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal, zoals hierboven vermeld, gevorderd dat het door de veroordeelde wederechtelijk verkregen voordeel zal worden geschat op een bedrag van
€ 26.074.389,78.
Standpunten van partijen
A. Inleiding
De werkwijze met betrekking tot de verkoop van oogst op stam hield kort samengevat het volgende in. De Nederlandse tuinder verkocht zijn oogst op stam (met name aardbeien, champignons, prei en frambozen) aan een aan de veroordeelde gelieerde buitenlandse vennootschap (hierna: [bedrijf 1] / [bedrijf 2] ). Deze verkoop werd geformaliseerd in een koopcontract oogst op stam tussen de tuinder als verkoper en [bedrijf 1] / [bedrijf 2] als koper. Hiervoor werd gebruik gemaakt van een vast model-koopcontract oogst op stam. In dat koopcontract werd de prijs vermeld waarvoor [bedrijf 1] / [bedrijf 2] de oogst (op stam) van de tuinder kocht. De tekst in alle contracten is gelijk, behoudens de (vetgedrukte) variabelen, zoals de aard van de oogst, de locatie en grootte van het perceel, de prijs en de vermoedelijk te verwachten omvang van de oogst in kilo’s. De tuinders die een perceel oogst op stam wilden verkopen namen via fax contact op met de veroordeelde.
Wanneer de oogst op stam oogstrijp was, kwam [bedrijf 1] / [bedrijf 2] met eigen en/of door die vennootschap ingeleend oogstpersoneel de oogst van het land van de tuinder halen. Dit oogstpersoneel was met name uit Polen afkomstig. Het geoogste product werd vervolgens door [bedrijf 1] / [bedrijf 2] , middels tussenkomst van een aan de veroordeelde gelieerde Nederlandse vennootschap (hierna: [bedrijf 3] ) en al dan niet door tussenkomst van de veiling, verkocht aan eindafnemers in Nederland. De eindafnemers betaalden de eindprijs van het geoogste product middels storting op een Luxemburgse bankrekening van [bedrijf 3] . De eindprijs van het oogstproduct was doorgaans aanzienlijk hoger dan de in het koopcontract opgenomen prijs waarvoor de tuinder zijn oogst op stam had verkocht aan [bedrijf 1] / [bedrijf 2] .
[bedrijf 3] stortte de van de eindafnemers ontvangen betaling voor het oogstproduct één op één door naar de Luxemburgse bankrekening(en) op naam van [bedrijf 1] / [bedrijf 2] . Vervolgens betaalde [bedrijf 1] / [bedrijf 2] , middels gebruikmaking van diverse andere aan de veroordeelde gelieerde buitenlandse vennootschappen en/of buitenlandse bankrekeningen, van dat bedrag:
  • De contractueel met de tuinder overeengekomen prijs voor de oogst op stam (eventueel vermeerderd met een bedrag betrekking hebbende op het zogenoemde landbouwforfait) – dit bedrag werd gedurende het jaar in delen aan de tuinders betaald;
  • De totale loonkosten van de ingehuurde arbeidskrachten;
  • De kosten gelieerd aan het in stand houden en uitvoeren van de constructie (“marge”).
Het geld wat daarna overbleef op de Luxemburgse bankrekening(en) van [bedrijf 1] / [bedrijf 2] , het zogenoemde “surplus”, werd grotendeels door de veroordeelde in contanten opgenomen en direct contant gestort op een door de veroordeelde geopende Luxemburgse bankrekening op naam van een op de Britse Maagdeneilanden gevestigde vennootschap. Ook deze vennootschap stond onder de beschikkingsmacht van de veroordeelde. Vervolgens gaf de veroordeelde opdracht om vanaf deze Luxemburgse bankrekening bedragen over te boeken op verschillende Luxemburgse subrekeningen van een trust waarvan de veroordeelde de begunstigde was. Deze subrekeningen waren door de veroordeelde samen met de tuinders geopend en telkens aan een tuinder gekoppeld. De tuinders waren de ultimate beneficial owners van deze subrekeningen.
Uit de inbeslaggenomen administratie blijkt dat aan iedere tuinder een objectnummer was gekoppeld. Dit objectnummer is steeds vermeld in de koopcontracten oogst op stam. In de gedigitaliseerde administratie aangetroffen bij [bedrijf 4] (de “Objadmin”) werd voor elk objectnummer, per kalenderjaar, een totaaloverzicht bijgehouden van de omzet behaald met de verkoop van de oogstproducten, de onkosten, de contractueel overeengekomen prijs voor de oogst op stam en het saldo daarvan. Deze totaaloverzichten hebben in ieder geval betrekking op de jaren 2005 tot en met 2008. Uit onderzoek is gebleken dat het saldo, zoals opgenomen in deze totaaloverzichten, 100% overeenkwam met de overboekingen op voornoemde subrekeningen waarvan de tuinders ultimate beneficial owners waren. Ten aanzien van het kalenderjaar 2005 werd in nagenoeg alle gevallen niet het gehele saldo, maar 95% daarvan overgemaakt.
B. Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat het zich verenigt met de volgende vaststellingen van de rechtbank:
  • De veroordeelde heeft (feitelijk) leiding gegeven aan diverse rechtspersonen en was enig aandeelhouder dan wel economisch eigenaar van diverse rechtspersonen;
  • Het oogstpersoneel werden (netto) lonen uitbetaald;
  • De loonbedragen werden verhoogd met een marge die 25 tot 40% bedroeg;
  • Voldoende aannemelijk is dat de veroordeelde jarenlang op dezelfde manier met de tuinders heeft samengewerkt, waarbij sprake was van nabetalingen aan tuinders op buitenlandse bankrekeningen die nooit in de boekhoudingen zijn verantwoord.
Volgens het Openbaar Ministerie was de gehele constructie van diverse, door de veroordeelde opgerichte (buitenlandse) bedrijven erop gericht om goedkoop te kunnen oogsten en daardoor ook tegen een vaste, lagere prijs te verkopen. Hierbij maakte de veroordeelde gebruik van Pools oogstpersoneel dat hij betaalde onder de minimum cao-bedragen en waarvoor geen belastingen en premies werden afgedragen. De tuinders profiteerden hiervan omdat zij geen zorgen meer hadden over het oogsten van hun product en toch de jaarlijkse meeropbrengst ‘zwart’ uitbetaald zouden krijgen. De veroordeelde profiteerde van deze constructie door het inhouden van een marge van 25 tot 40%. Het Openbaar Ministerie beschouwt deze marge als een fee voor het exploiteren van de (frauduleuze) constructie en het witwassen.
Het Openbaar Ministerie ziet in tegenstelling tot de rechtbank geen onderscheid tussen het deel van de constructie dat zag op het leveren van oogstpersoneel en het deel dat zag op het na de verkoop van de oogst contant opnemen, afstorten en verdelen van het zogenaamde “surplus”. Volgens het Openbaar Ministerie was de gehele constructie van meet af aan gericht op het creëren van een overschot door middel van te lage verloning gevolgd door het niet afdragen (in binnen- en buitenland) van belastingen en premies waardoor de kosten onterecht laag werden gehouden en een surplus opleverde op het moment dat de oogst tegen marktconforme prijzen in Nederland werd verkocht. Ter onderbouwing van het standpunt dat de veroordeelde (in binnen- en buitenland) geen belastingen en premies heeft afgedragen heeft het Openbaar Ministerie gewezen op het proces-verbaal toerekening dan wel betrokkenheid [verdachte] (AMB-15) van 10 oktober 2022 en de uitgeleverde gegevens van de Belastingdienst van 24 juli 2023. De veroordeelde heeft zichzelf een deel van het surplus toegeëigend. De (niet-gefiscaliseerde) marge is door de veroordeelde doorgeleid naar Luxemburg en via verhullende activiteiten ter beschikking gekomen van met name de veroordeelde en deels bij de tuinders. Die verhullende activiteiten bestonden onder meer uit het plegen van valsheid in geschrift en het doorbreken van de paper trail door het surplus contant op te nemen en af te storten. De veroordeelde had hiervan wetenschap en speelde daarin een faciliterende rol. Hiermee was volgens het Openbaar Ministerie sprake van het medeplegen van witwassen (met belastingfraude als gronddelict), oplichting van de Poolse werknemers en valsheid in geschrift.
De bedragen die zijn uitbetaald op de Luxemburgse subrekeningen van de tuinders waarover de veroordeelde kon beschikken, zijn inmiddels overgemaakt aan de Nederlandse Staat. Hierdoor maakt dit deel van de ontnemingsvordering van
€ 1.584.460,56volgens het Openbaar Ministerie geen onderdeel meer uit van die vordering.
De advocaat-generaal heeft zich aldus op het standpunt gesteld dat de veroordeelde over een periode van 2001 tot 1 juli 2010 een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van:
Marge andere feiten 2001 – 2004
€ 7.848.815,03
Marge strafrechtelijke periode 2005 – 2007
€ 9.120.926,00
Marge andere feiten 2008 – 2010
€ 7.910.433,85
Personeel rechtstreeks ingezet 2001 – 2010
€ 1.194.214,90
Totaal
€ 26.074.389,78
C. Standpunt van de verdediging
Voor zover het hof tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 tenlastegelegde komt, heeft de verdediging aangevoerd dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde voordeel heeft behaald door het vermelden van te lage verkoopprijzen in de koopcontracten oogst op stam en het in het verlengde hiervan onder de radar uitbetalen van een gedeelte van de opbrengsten van de verkopen aan de tuinders. De door de veroordeelde behaalde winsten hebben volgens de verdediging geen relatie met de koopcontracten oogst op stam en al helemaal niet met de vermeende valsheid daarvan.
Daarnaast heeft de rechtbank volgens de verdediging met juistheid geoordeeld dat het Openbaar Ministerie onvoldoende heeft aangetoond welke soortgelijke strafbare feiten de veroordeelde zou hebben begaan. Dat de veroordeelde zich schuldig zou hebben gemaakt aan belastingontduiking, hetgeen met klem wordt ontkend, is volgens de verdediging onvoldoende onderzocht. Bovendien is volgens de verdediging onvoldoende inzichtelijk gemaakt door het Openbaar Ministerie waar de veroordeelde belasting en/of premies had moeten betalen terwijl hij dat niet heeft gedaan en hoeveel dat dan ongeveer geweest zou zijn. De uitgeleverde gegevens van de Belastingdienst van 24 juli 2023 bieden daarvoor onvoldoende grondslag, aldus de verdediging. Bovendien is door het Openbaar Ministerie onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vermeende witwasgedragingen met betrekking tot de aan belastingheffing onttrokken vermogensbestanddelen daadwerkelijk tot een vermogensvermeerdering bij de veroordeelde hebben geleid. De verdediging heeft verder gemotiveerd betwist dat sprake is van oplichting van de Poolse werknemers.
Voor zover sprake zou zijn van enig (wederrechtelijk verkregen) voordeel uit niet-aangegeven inkomen, geldt volgens de verdediging dat het Openbaar Ministerie gelet op het bepaalde in artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsvordering.
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat ook als aannemelijk zou worden geacht dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel zou hebben verkregen, dit voordeel niet gelijk is te stellen met de marge op het loon. Daarbij is in ieder geval geen rekening gehouden met het vermogen dat naar de tuinders is gevloeid, aldus de verdediging. Daarnaast betrekt het Openbaar Ministerie de jaren 2001 – 2004 in haar vordering, terwijl op geen enkele wijze blijkt dat de tuinders in die jaren zijn bevoordeeld door de veroordeelde.
Beoordeling vordering
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (oud) moet worden onderzocht of de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan (wettekst tot 1 juli 2011).
Het oordeel van de rechter dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde soortgelijke feiten in de zin van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (oud) heeft begaan, moet binnen het eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming zijn met de onschuldpresumptie. De in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (oud) bedoelde “voldoende aanwijzingen” mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat soortgelijke strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan. Tevens behoort de veroordeelde de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er niet voldoende aanwijzingen bestaan dat soortgelijke feiten door hem zijn begaan.
Het hof overweegt gelet op voornoemd rechtskader het volgende.
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van heden, 31 juli 2025 (parketnummer 20-000556-19), ter zake van het ‘medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een geldboete van € 100.000,000, met aftrek van voorarrest. De veroordeelde is bij dat arrest vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde – kort samengevat – medeplegen van (gewoonte)witwassen.
Met betrekking tot het bewezenverklaarde geldt dat de valsheid in geschrift is gepleegd op tijdstippen in de periode van de maand december 2005 tot en met 5 juli 2010. Het ging daarbij om het verwerken van een groot aantal valselijk opgemaakte koopcontracten oogst op stam in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) en/of [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ). Een deel van die koopcontracten oogst op stam is opgenomen in de tenlastelegging onder feit 1. De valsheid met betrekking tot de bedrijfsadministratie houdt in dat door het opnemen in die administratie van de tenlastegelegde koopcontracten oogst op stam, niet alle gemaakte prijsafspraken tussen de veroordeelde en de tuinders waren opgenomen en de administratie aldus een onjuiste want incomplete voorstelling van (financiële) zaken gaf. De prijs in de koopcontracten oogst op stam is kunstmatig (te) laag gehouden, zulks met het kennelijke doel een deel van de eventuele daadwerkelijk verkregen meeropbrengst via de Luxemburgse subrekeningen bij VP-bank belastingvrij en buiten het zicht van de Nederlandse overheidsinstanties terug te laten vloeien aan de tuinders. Deze meeropbrengst was evenmin in de financiële administratie van de tuinders opgenomen.
Het hof stelt voorop dat een bedrag van € 1.584.460,56, corresponderend met de als buiten het zicht van Nederlandse overheidsinstanties gehouden meeropbrengsten uitbetaalde geldbedragen op de Luxemburgse subrekeningen van de tuinders waarover de veroordeelde kon beschikken, is overgemaakt aan de Nederlandse Staat. Gelet hierop is het hof ten aanzien van het in de hoofdzaak bewezenverklaarde van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van en/of uit baten van dit feit voordeel heeft genoten. Het hof volgt het eensluidende standpunt van het Openbaar Ministerie en de verdediging dat de ontnemingsvordering in zoverre dient te worden afgewezen.
Het hof dient vervolgens te beoordelen of voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde uit soortgelijke strafbare feiten of uit feiten bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Door het Openbaar Ministerie is in dat verband gewezen op het medeplegen van witwassen (met belastingfraude als gronddelict) en oplichting van de Poolse werknemers.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanwijzingen biedt voor het oordeel dat buiten redelijke twijfel is dat door de veroordeelde belasting is ontdoken. Uit het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting is onvoldoende duidelijk geworden door wie, waar en hoeveel belasting betaald had moeten worden over de werkzaamheden die gepaard gingen met het oogsten van de op stam gekochte producten. De uitgeleverde gegevens van de Belastingdienst van 24 juli 2023 geven daarover geen eenduidig beeld. Dat door de Belastingdienst (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting en naheffingsaanslagen loonbelasting zijn opgelegd aan de aan de veroordeelde gelieerde vennootschappen in Cyprus en Polen, wil gelet op het tegengestelde standpunt van de verdediging niet zeggen dat daarmee de belastingplicht van die vennootschappen in Nederland een gegeven is. Daarnaast is door de Belastingdienst erkend dat over een aantal jaren dezelfde winsten en dezelfde lonen bij meerdere vennootschappen zijn belast, dan wel dat deze winsten en lonen reeds bij de tuinders zijn belast. Ten aanzien van eventuele in het buitenland verschuldigde belastingen en premies is niets meer komen vast te staan dan dat de Belastingdienst niet is gebleken dat de aan de veroordeelde gelieerde vennootschappen in Cyprus en Polen enige belasting hebben betaald over de behaalde winsten en uitbetaalde lonen. Of dit gelet op hun belastingplicht aldaar terecht is geweest, is het hof niet gebleken. Het Openbaar Ministerie en/of de Belastingdienst hebben bovendien niet onderbouwd op basis van welke informatie zij deze conclusie omtrent de fiscale situatie in Cyprus en Polen hebben getrokken. Gelet op dit oordeel laat het hof het verweer van de verdediging omtrent het bepaalde in artikel 74 van de AWR buiten behandeling.
Dat de Poolse werknemers door de veroordeelde, al dan niet tezamen en in vereniging met de tuinders, zouden zijn misleid en/of opgelicht is door het Openbaar Ministerie voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd. Dit standpunt van het Openbaar Ministerie is niet met onderzoeksbevindingen onderbouwd en biedt, gelet op de uitgebreide weerspreking door de verdediging, onvoldoende grondslag voor de conclusie dat buiten redelijke twijfel is verheven dat deze (soortgelijke) strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan.
Gelet op het voorgaande is voor het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat de veroordeelde enig financieel voordeel heeft genoten door middel van en/of uit de baten van het bewezenverklaarde of uit soortgelijke strafbare feiten of uit feiten bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. De vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (oud) wordt derhalve afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Dit arrest is gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.S. van Middelkoop, griffier,
en op 31 juli 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.T.F.M. van Krieken is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.