ECLI:NL:GHSHE:2025:2480

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
20-000613-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake jeugdstrafrecht en gewelddadige overval

Op 11 september 2025 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een verdachte die op 1 augustus 2022 in Bergen op Zoom samen met een ander een gewelddadige overval heeft gepleegd op medewerkers van een busmaatschappij. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 1 jaar voor afpersing en diefstal met geweld. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een lagere straf. Het hof heeft echter de bewezenverklaring van de rechtbank vernietigd en is tot een andere conclusie gekomen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing en diefstal met geweld, waarbij slachtoffers met vuurwapens zijn bedreigd en er heet water over hen is gegoten. De verdachte heeft in hoger beroep zijn betrokkenheid bij de overval bekend, maar het hof heeft geoordeeld dat de ernst van het feit een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 6 maanden rechtvaardigt. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die ook immateriële schade hebben geleden door de overval. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00 per slachtoffer, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de overval.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000613-24
Uitspraak : 11 september 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 februari 2024, in de strafzaak met parketnummer 02-010596-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboortegegevens] ,
thans uit anderen hoofde verblijvende in [verblijfadres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft verdachte ter zake van:
“afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”;
veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 1 jaar.
Voorts heeft de rechtbank beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen [BP 1] , [BP2] en [BP3] en heeft ter zake schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen met aanvulling van de bewijsmiddelen met de verklaring van de verdachte ter zitting in hoger beroep en met uitzondering van de opgelegde straf. De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 10 maanden met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft zich gerefereerd voor wat betreft de bewezenverklaring en heeft verweren gevoerd betreffende de straf en de vordering van de benadeelde partijen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 1 augustus 2022 te Bergen op Zoom, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [BP2] en/of [BP 1] heeft/hebben gedwongen tot de afgifte van enige goederen, te weten een toegangspas en/of een GSM en/of een computerkast, in elk geval enige goederen, geheel of ten dele toebehorende aan die [BP2] en/of [BP 1] en/of [BP3] en/of [BP4] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
en/of
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft/hebben weggenomen GSM’s en/of 20 euro en/of een bankpas en/of een computerkast, geheel of ten dele toebehorende aan die [BP2] en/of [BP 1] en/of [BP3] en/of [BP4] ., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [BP2] en/of [BP 1] en/of [BP3] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
(een) vuurwapen(s), althans (een) op (een) vuurwapen(s) gelijkend(e) voorwerp(en), op die [BP2] heeft gericht, althans getoond, en/of die [BP2] heeft geschopt/getrapt en/of die [BP2] een kogel heeft getoond en/of dreigend de woorden heeft toegevoegd “camerabeelden. Ik wil die kanker camerabeelden” en/of “als ik die beelden niet heb dan maak ik jou dood en dan ga ik zelf ook dood” en/of “we schieten je dood”, althans woorden en/of daden van gelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
(een) vuurwapen(s), althans (een) op (een) vuurwapen(s) gelijkend(e) voorwerp(en), op die [BP 1] heeft gericht, althans getoond, en/of de loop van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in de mond en/of tegen de schaamstreek en/of het hoofd van die [BP 1] heeft geduwd, en/of een kogel heeft getoond en/of die [BP 1] dreigend de woorden heeft toegevoegd “als we ze niet krijgen dan schieten we” en/of “je zegt me nu waar de camerabeelden zijn, anders maak ik je kinderen, je kleinkinderen af” en/of “ik moet geld” en/of heet water over de rug van die [BP 1] te gieten, althans woorden en/of daden van gelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
(een) vuurwapen(s), althans (een) op (een) vuurwapen(s) gelijkend(e) voorwerp(en), op die [BP3] heeft gericht, althans getoond, en/of dreigend de woorden heeft toegevoegd “waar zijn de camerabeelden” en/of “loop me niet te fucken” en/of “we gaan je/iedereen kapotschieten”, althans woorden en/of daden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
hij op 1 augustus 2022 te Bergen op Zoom, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [BP2] en/of [BP 1] heeft gedwongen tot de afgifte van enige goederen, te weten een toegangspas en een GSM, geheel of ten dele toebehorende aan die [BP2] en/of [BP 1]
en
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen GSM’s en 20 euro en een bankpas en een computerkast, geheel of ten dele toebehorende aan die [BP2] en/of [BP 1] en/of [BP3] en/of [BP4] , welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [BP2] en [BP 1] en [BP3] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander,
vuurwapens, althans op vuurwapens gelijkende voorwerpen, op die [BP2] heeft gericht en die [BP2] heeft geschopt en die [BP2] een kogel heeft getoond en dreigend de woorden heeft toegevoegd “camerabeelden. Ik wil die kanker camerabeelden” en “als ik die beelden niet heb dan maak ik jou dood en dan ga ik zelf ook dood” en “we schieten je dood”, en
vuurwapens, althans op vuurwapens gelijkende voorwerpen, op die [BP 1] heeft gericht en de loop van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in de mond en tegen de schaamstreek en het hoofd van die [BP 1] heeft geduwd, en een kogel heeft getoond en die [BP 1] dreigend de woorden heeft toegevoegd “als we ze niet krijgen dan schieten we” en “je zegt me nu waar de camerabeelden zijn, anders maak ik je kinderen, je kleinkinderen af” en “ik moet geld” en heet water over de rug van die [BP 1] te gieten, en
vuurwapens, althans op vuurwapens gelijkende voorwerpen, op die [BP3] heeft gericht, en dreigend de woorden heeft toegevoegd “waar zijn de camerabeelden” en “loop me niet te fucken” en/of “we gaan je/iedereen kapotschieten”;
Bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
De bewijsmiddelen
Het hof neemt over de bewijsmiddelen die door de rechtbank tot bewijs zijn gebezigd, genummerd 1 t/m 16 en opgenomen op de pagina’s 13 t/m 22 van het vonnis. Deze moeten als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
Het hof vult deze bewijsmiddelen aan met de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 28 augustus 2025 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
“Ik beken dat ik me schuldig heb gemaakt aan de ten laste gelegde overval op de medewerkers van [BP4] op 1 augustus 2022 in Bergen op Zoom.”
De bewijsoverwegingen
Het hof neemt over de bewijsoverwegingen van de rechtbank opgenomen onder "4.3.2. De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs” op bladzijden 2 t/m 4 van het vonnis. Deze overwegingen moeten als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

de eendaadse samenloop van:

afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;

en

diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 12 maanden.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat met een voorwaardelijke jeugddetentie dient te worden volstaan om de behandeling die verdachte momenteel in het kader van een PIJ-maatregel ondergaat niet te onderbreken.
De advocaat-generaal heeft een andersluidend standpunt ingenomen en heeft gesteld dat gelet op de ernst van het feit en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming een onvoorwaardelijke jeugddetentie het meest passend is.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt – met weglating van enkele passages – over hetgeen de rechtbank in het kader van de strafoplegging omtrent de ernst van het feit en de persoon van de verdachte heeft overwogen. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest geeft het hof deze overwegingen hierna in cursief weer. Het hof zal deze overwegingen hier en daar aanvullen in verband met het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep.
Met betrekking tot de ernst van het feit:
“Verdachte heeft samen met een ander in de vroege ochtend van 1 augustus 2022 een zeer gewelddadige overval gepleegd op medewerkers van busmaatschappij [BP4] . De verdachten hebben een medewerker van het bedrijf buiten opgewacht en toen hij naar
binnen wilde gaan, aangevallen en naar binnen geduwd. De medewerker en een al aanwezige collega zijn bedreigd met vuurwapens en over de schouder en rug van een van hen is kokend water gegoten. Een medewerker is gedwongen een derde medewerker te overtuigen eerder te komen. Deze kwam vervolgens nietsvermoedend binnen en werd vervolgens ook aangevallen en bedreigd met vuurwapens.
Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan een heftige overval met grof geweld tegen de slachtoffers. Hij heeft daarmee laten zien geen enkel respect te hebben voor de persoonlijke integriteit van de slachtoffers en de eigendommen van andere personen. De slachtoffers zijn in de vroege ochtend op hun werk, een voor hen veilige en vertrouwde omgeving, overvallen. Zij zijn daarbij - onder meer - onder schot gehouden met vuurwapens. Deze beangstigende situatie heeft een uur geduurd en is pas ten einde gekomen
toen een van de slachtoffers met gevaar voor eigen leven uit de portocabin is weggerend.
Slachtoffers van een dergelijke overval krijgen vaak te maken met psychische gevolgen die nog geruime tijd daarna hun leven zullen beïnvloeden. Dat dit ook in deze zaak zo is geweest blijkt wel uit de namens de slachtoffers ter terechtzitting voorgelezen verklaringen.
De overval is voor hen zeer beangstigend geweest. De overval heeft niet alleen impact gehad op de levens van de slachtoffers, maar ook op die van hun gezinnen en op de andere medewerkers van het bedrijf. De verdachten hebben niet gekregen waar zij voor kwamen, te weten camerabeelden, waardoor de slachtoffers en ook andere medewerkers van [BP4] lange tijd bang zijn geweest dat de daders terug zouden komen. Daarnaast draagt het
handelen van verdachte bij aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Hierbij heeft
verdachte kennelijk in het geheel niet stilgestaan. Dit neemt de rechtbank verdachte zeer
kwalijk.”
Met betrekking tot de persoon van verdachte:
“Door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) is ter terechtzitting aangevoerd dat er na het dubbel-PO van 10 maart 2023 - dat is opgemaakt in de strafzaak waarin aan verdachte door de rechtbank Amsterdam op 4 juli 2023 een PIJ-maatregel is opgelegd - geen aanvullend onderzoek naar verdachte meer is gedaan. De Raad heeft aangegeven dat het momenteel goed gaat met verdachte. Hij zet zich goed in voor school en therapie en er doen zich geen incidenten meer voor. Verdachte staat, gelet op de opgelegde PIJ-maatregel, nog een langdurig traject te wachten. Omdat deze maatregel mogelijk pas over zeven jaar kan zijn afgerond ziet de Raad nu geen mogelijkheden voor het opleggen van een onvoorwaardelijke straf. De Raad adviseert dan ook een voorwaardelijke jeugddetentie aan verdachte op te leggen met een proeftijd van twee jaar.
Bij het bepalen van de strafmaat zal de rechtbank rekening houden met de op te leggen straffen die doorgaans in gelijke zaken worden opgelegd en met het strafblad van verdachte.
De rechtbank stelt in dit kader vast dat verdachte reeds bij eerdergenoemd vonnis van 4 juli
2023 is veroordeeld voor drie ernstige strafbare feiten die hij eveneens in augustus 2022
heeft gepleegd, maar na het in de onderhavige strafzaak gepleegde feit. De rechtbank dient
gelet hierop artikel 63 Sr toe te passen bij het opleggen van de straf. Het had voor de hand
gelegen dat het OM deze vier strafbare feiten gelijktijdig aangebracht zou hebben bij één
rechtbank, zodat mogelijkerwijs de zaken gevoegd behandeld waren en tot één straf zou zijn
gekomen. Gelet op de ernst van al die feiten zou bij een voeging van alle zaken, naast het
opleggen van de PIJ-maatregel, het opleggen van de maximaal mogelijke jeugddetentie van
twee jaar naar het oordeel van de rechtbank in de rede hebben gelegen. Thans is bij
eerdergenoemd vonnis aan verdachte naast de PIJ-maatregel een onvoorwaardelijke
jeugddetentie voor de duur van één jaar opgelegd. De rechtbank overweegt dat daarbij
weliswaar sprake is van een PIJ-maatregel die verlengd kan worden én zelfs nog kan
worden omgezet in een TBS-maatregel als de verplichte behandeling niet aanslaat, maar die
anderzijds ook beëindigd kan worden als het wel goed gaat met verdachte en het gevaar op
herhaling beperkt is. Het is gelet op de aard van een PIJ-maatregel in beginsel niet
gebruikelijk om nog een onvoorwaardelijke straf op te leggen na een eerdere veroordeling
tot een PIJ voor latere feiten.”
De rechtbank heeft verder overwogen dat de verdachte echter nog steeds geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden, geen uitleg heeft gegeven over hoe het zover heeft kunnen komen en wat er voor nodig is om herhaling in de toekomst te voorkomen. Ook heeft zij vastgesteld dat de verdachte er geen blijk van heeft gegeven dat hij heeft geleerd wat de gevolgen van zijn handelen zijn voor de slachtoffers, mede door zijn beroep op het zwijgrecht hetgeen in de visie van de rechtbank geen blijk geeft van enige empathie richting de slachtoffers. Dit baarde de rechtbank grote zorgen.
Tijdens de behandeling in hoger beroep, alwaar één van de benadeelde partijen ook aanwezig was, heeft de verdachte zijn betrokkenheid bij de tenlastegelegde overval toegegeven en een begin van besef getoond wat hij en zijn mededader bij de slachtoffers teweeg hebben gebracht. De verdachte heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat hij omwille van zijn veiligheid en de veiligheid van zijn familie niet meer
kanverklaren over het hoe en waarom van de overval. Dat argument overtuigt het hof echter niet zonder meer. Het hof constateert dat de verdachte weliswaar een begin van verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daad, maar binnen de hele context van de zaak – in het bijzonder de ernst van het bewezenverklaarde – kan dit maar een marginale betekenis krijgen in de straftoemeting.
Daarbij wordt ook betrokken het feit dat het de verdachte was die tijdens de overval een zeer gewelddadige houding tegenover de slachtoffers, vooral tegen [BP 1] , aan heeft genomen. Verdachte werd door de slachtoffers omschreven als de ‘driftkikker’ en de ‘agressiefste van de twee’. Hij heeft een pistool in de mond en tegen het kruis geduwd en - zonder enige aanleiding - een bekertje heet water over [BP 1] gegooid. De rechtbank kwalificeerde dit als afschuwelijk en nietsontziend gedrag. Het hof is het daarmee eens.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte overweegt het hof verder nog als volgt.
Anders dan tijdens de behandeling in eerste aanleg, is er in het hoger beroep in deze zaak een dubbelrapportage opgemaakt door kinder- en jeugdpsychiater [psychiater] en kinder- en jeugdpsycholoog [psycholoog] . Kern van beide rapporten is dat wordt geadviseerd om de behandeling ingezet in het kader van de in een andere strafzaak opgelegde PIJ-maatregel voort te zetten. In beide rapporten wordt geen advies gegeven over een op te leggen jeugddetentie, zowel voorwaardelijk als onvoorwaardelijk.
Daarnaast is er in het hoger beroep een nieuw adviesrapport van de Raad voor de Kinderbescherming opgemaakt waarin – anders dan in eerste aanleg – wordt geadviseerd een onvoorwaardelijke in plaats van een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met dien verstande dat deze direct wordt uitgevoerd en niet pas aan het einde van de reeds opgelegde PIJ-maatregel. Omtrent dit advies is het navolgende in het adviesrapport opgenomen:
“Daarentegen stelt de RvdK voorzichtige vraagtekens bij de vorderingen die [verdachte] (hof: de verdachte) maakt en vraagt zich af of en in hoeverre er mogelijk sprake is van een schijnaanpassing. De rechtbank is in februari 2024 in zijn oordeel zeer duidelijk geweest over het ontbreken van het nemen van verantwoordelijkheid en uitleg aangaande hetgeen [verdachte] van wordt verdacht.
[verdachte] heeft het recht om te zwijgen. Echter, schaart de RvdK zich achter het standpunt van de rechtbank, waarbij zij zich afvragen in hoeverre [verdachte] geleerd heeft van het delict, daar hij tijdens de zitting bij de rechtbank in februari 2024 en nu anderhalf jaar later, nog steeds geen enkele verklaring wil geven voor zijn handelen, dat voor de slachtoffers zeer ingrijpend is geweest en zich op zijn zwijgrecht blijft beroepen. Hiermee ontstaat bij de RvdK de indruk dat [verdachte] (nog steeds) geen verantwoordelijkheid neemt voor hetgeen hij voor is veroordeeld. De RvdK vraagt zich af in hoeverre [verdachte] echt wil veranderen. Vanuit de pro Justitia rapportage (2025) komt naar voren dat hij benadrukt geleerd te hebben van zijn fouten en van de therapie, maar dat hij weinig verantwoordelijkheid neemt en de oorzaak buiten zichzelf legt (externaliseren). Zijn eigen gewin en/of belang lijkt zwaarder te wegen dan de negatieve consequenties voor anderen. De indruk van schijnaanpassing wordt tevens gevoed door de mogelijke extrinsieke motivatie om tot verandering te komen. De RvdK vraagt zich af hoe eigen en oprecht de getoonde gedragsverandering gezien moet worden als deze niet vanuit eigen intrinsieke motivatie komt. De RvdK hoopt dat verblijf binnen de onvoorwaardelijke jeugddetentie bijdraagt aan de intrinsieke motivatie van [verdachte] voor behandeling en dat hij ook therapie vanuit dat kader blijft volgen.”
Voorts heeft de verdachte in het hoger beroep ter gelegenheid van de behandeling ter zitting op 28 augustus 2025 voor het eerst een verklaring afgelegd omtrent het ten laste gelegde en heeft hij dit feit bekend. Antwoorden op vragen naar de beweegredenen van zijn handelen zijn daarbij echter uitgebleven. Redenen waarom de ter zitting als deskundige gehoorde raadsonderzoeker [raadsonderzoeker] , bij haar in voormeld rapport neergelegd advies is gebleven.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat gelet op de ernst van het feit en het adviesrapport van de Raad voor de Kinderbescherming niet volstaan kan worden met oplegging van een geheel voorwaardelijke jeugddetentie als voorgesteld door de verdediging, maar dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie op zijn plaats is.
Voor wat betreft de duur van die onvoorwaardelijke jeugddetentie volgt het hof de advocaat-generaal niet in haar vordering. Enerzijds omdat het hof de strafoplegging van de verdachte niet te veel uit de pas wil laten lopen met die van de medeverdachte [medeverdachte] die niet alleen voor het onderhavige feit maar daarnaast voor nog een poging afpersing en een brandstichting terwijl daarvoor gemeen gevaar voor goederen was te duchten, een PIJ-maatregel met 1 jaar jeugddetentie door dit hof opgelegd heeft gekregen (zie daarvoor het arrest van dit hof van 26 april 2024 met parketnummer 20-003025-23). Daarnaast heeft het hof oog voor de omstandigheid dat het in het belang van de verdachte is dat de door de PIJ-maatregel ingezette behandeling door de uitvoering van een onvoorwaardelijke jeugddetentie zo kort mogelijk wordt onderbroken. Dit mede gelet op de inhoud van het hiervoor genoemde dubbelrapport.
Gelet hierop volstaat het hof met een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 6 maanden waarbij het hof in het kader van de tenuitvoerlegging een advies als bedoeld in artikel 6:1:1 lid 3 Wetboek van Strafvordering zal opnemen.
Dit advies is ingegeven door het belang dat de verdachte heeft bij een zo kort mogelijke onderbreking en voortzetting van de in het kader van de PIJ-maatregel ingezette behandeling.
Het hof adviseert om tot directe uitvoering van de jeugddetentie over te gaan – zoals ook geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming in het meest recente adviesrapport – en daarbij de in het kader van de PIJ-maatregel ingezette behandeling zoveel mogelijk voort te zetten in verband waarmee wordt geadviseerd de jeugddetentie door de verdachte te laten ondergaan in dezelfde justitiële jeugdinrichting als waar de verdachte op dit moment verblijft in het kader van de PIJ-maatregel, te weten [verblijfadres] .
Vorderingen van de benadeelde partijen [BP3] , [BP 1] en [BP2]
De benadeelde partijen [BP3] en [BP 1] hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij [BP2] heeft eveneens een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade, en heeft tevens een bedrag van € 53.760,00 aan materiële schade, te weten kosten van gemist pensioen, gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis waarvan beroep zijn de vorderingen hoofdelijk toegewezen, iedere vordering tot een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2022 tot aan de dag der voldoening. De benadeelde partij [BP2] is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft daarbij bepaald dat de vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, zijn begroot op nihil.
De benadeelde partijen hebben in hoger beroep te kennen gegeven de vorderingen te handhaven.
De verdediging heeft de vorderingen ter terechtzitting in hoger beroep inhoudelijk betwist.
Immateriële schade
Het hof stelt voorop dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moetenaanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Indien, zoals in het onderhavige geval, het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is indien voornoemde aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon met betrekking tot de benadeelde partij kan worden aangenomen.
Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich op 1 augustus 2022 met een ander schuldig heeft gemaakt aan een afpersing in vereniging en een diefstal in vereniging met geweld en bedreiging met geweld, waarbij een medewerker tijdens de overval is geschopt en hij en een al aanwezige collega zijn bedreigd met vuurwapens en over de schouder en rug van een van de slachtoffers heet water is gegoten. Een derde medewerker is vervolgens ook aangevallen toen hij nietsvermoedend binnenkwam en is bedreigd met vuurwapens.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelden meebrengen dat van de hier bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is, nu voornoemde aard en de ernst van de normschending reeds meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon met betrekking tot de benadeelde partijen kan worden aangenomen.
Gelet op het vorenstaande, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, te weten de aarden de ernst van het bewezenverklaarde, is het hof van oordeel dat een immateriële schadevergoeding voor de benadeelde partijen van een bedrag van € 5.000,00 billijk is en het hof zal de gevorderde schadevergoeding aldus tot dit bedrag toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2022, zijnde de dag waarop de schade wordt geacht te zijn geleden.
Materiële schade
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de bewijsstukken ter onderbouwing van de vordering van [BP2] ontoereikend zijn. Het hof is van oordeel dat het een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren indien het hof de zaak aan dient te houden ter onderbouwing van deze kosten door de benadeelde partij. De benadeelde partij kan daarom thans niet worden ontvangen in de vordering en de benadeelde partij kan in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2022, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Hoofdelijkheid mededader(s)
Tot vergoeding van de schade is/zijn naast de verdachte ook de mededader(s) gehouden. Zij zijn derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade. Indien en voor zover één van hen (een deel van) deze schade betaalt, zal ook de ander daardoor zijn bevrijd van zijn betalingsverplichting.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de slachtoffers [BP3] , [BP 1] en [BP2] is toegebracht, telkens tot een bedrag van € 5.000,00. De verdachte is daarvoor jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om telkens aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 55, 63, 77a, 77g, 77i, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 6 (zes) maanden.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Advies van het hof in de zin van artikel 6:1:1 lid 3 Wetboek van Strafvordering
Het hof adviseert om tot directe uitvoering van de jeugddetentie over te gaan – zoals ook geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming in het meest recente adviesrapport – en daarbij de in het kader van de PIJ-maatregel ingezette behandeling zoveel mogelijk voort te zetten in verband waarmee wordt geadviseerd de jeugddetentie door verdachte te laten ondergaan in dezelfde justitiële jeugdinrichting als waar verdachte op dit moment verblijft in het kader van de PIJ-maatregel, te weten [verblijfadres] .
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [BP3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00(vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2022 tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [BP3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2022 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [BP 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00(vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s)hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2022 tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [BP 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2022 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [BP2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00(vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s)hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2022 tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [BP2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2022 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 11 september 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.