ECLI:NL:GHSHE:2025:257

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.329.659_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderwijsovereenkomst en zorgplicht van onderwijsinstelling in hoger beroep van een buitenlandse student

In deze zaak gaat het om een buitenlandse student, [appellant], die zich inschreef bij Stichting Zuyd Hogeschool (SZH) voor een Masteropleiding in Nederland, met het oog op het verkrijgen van een studentenvisum. De student stelt dat er sprake is van een onderwijsovereenkomst tussen hem en de onderwijsinstelling en dat SZH haar zorgplicht heeft geschonden, wat heeft geleid tot studievertraging en schade. Het hof oordeelt dat er geen civielrechtelijke onderwijsovereenkomst tot stand is gekomen, maar dat de rechtsverhouding tussen de student en de onderwijsinstelling wordt beheerst door de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Het hof concludeert dat SZH haar zorgplicht niet heeft geschonden en wijst de vorderingen van de student af. De uitspraak van de rechtbank Limburg, die de vorderingen van de student eerder had afgewezen, wordt bekrachtigd. De student wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.329.659/01
arrest van 4 februari 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.P.H. Sangers te [vestigingsplaats] ,
tegen
Stichting Zuyd Hogeschool,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als SZH,
advocaat: mr. H.H.T. Beukers te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 september 2023 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/302433 / HA ZA 22-103 gewezen vonnis van 15 februari 2023.

5 De zaak in het kort

[appellant] is afkomstig uit Iran en heeft zich in 2017 in eerste instantie ingeschreven voor de vierjarige deeltijdopleiding Master Architectuur aan de Maastricht Academy, een onderwijsinstelling van SZH. SZH heeft [appellant] verzocht om zich voor deze opleiding uit te schrijven en zich vervolgens in te schrijven voor de tweejarige voltijd opleiding Master Interior Architecture aan de Maastricht Academy, onder meer omdat [appellant] anders niet voldeed aan de vereisten voor verkrijging van een studentenvisum. [appellant] heeft aan dit verzoek voldaan en is vervolgens op 1 september 2017 gestart met zijn Master. In zijn derde studiejaar (2019/2020) is [appellant] gestart met zijn afstudeerproject. Op of omstreeks 1 oktober 2020 heeft SZH bij de IND gemeld dat [appellant] in het studiejaar 2019/2020 onvoldoende studiepunten heeft behaald.
[appellant] stelt in deze procedure dat hij studievertraging heeft opgelopen doordat SZH haar zorgplicht tegenover hem heeft geschonden en dat SZH hiermee tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de tussen partijen gesloten onderwijsovereenkomst dan wel onrechtmatig tegenover [appellant] heeft gehandeld. Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat SZH haar zorgplicht niet heeft geschonden en wijst de vorderingen van [appellant] , waaronder schadevergoeding, nader op te maken bij staat, ook in hoger beroep af.

6.Het verloop van de procedure

6.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 19 september 2023 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie na aanbrengen op 4 december 2023;
  • de memorie van grieven met producties 1 tot en met 5;
  • de memorie van antwoord met producties 13 tot en met 17;
  • de mondeling behandeling op 29 november 2024, waarbij [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
6.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

7.De vaststaande feiten

7.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
7.1.1.
[appellant] is afkomstig uit Iran en heeft in dat land een bacheloropleiding op het gebied van architectuur afgrond.
7.1.2.
In 2017 heeft [appellant] zich ingeschreven voor de opleiding Master of Architecture (MA) aan de Maastricht Academy of Architecture van onderwijsinstelling SZH. Dit betrof een deeltijdstudie van vier jaar in de Nederlandse taal. De Maastricht Academy of Architecture bood ook een Master of Interior Architecture (MIA) aan. Dit betrof een voltijdmaster van twee jaar in de Engelse taal.
7.1.3.
Op 13 juli 2017 heeft [appellant] van SZH een schriftelijke bevestiging ontvangen dat hij is geaccepteerd als “
regular student” voor de “
Maastricht Master of Architecture at the Maastricht Academy of Architecture”.
7.1.4.
[appellant] heeft op 13 juli 2017 ook een e-mailbericht ontvangen van SZH met de inhoud:

Before the international office can start helping you with the visa, we have an important question. Could you please withdraw in Studielink and apply again for MIA, because you will follow the 2-year-full-time-program Master Architecture. I know MIA is Interior Architecture, it is just to be sure you can apply for the visa or a scholarship (Zuyd Excellence). The program you applied for now is only part-time.”
Naar aanleiding van dit verzoek heeft [appellant] zijn inschrijving gewijzigd en zich ingeschreven voor de Master of Interior Architecture.
7.1.5.
[appellant] heeft per 11 september 2017 een studentenvisum voor de duur van zijn studie gekregen.
7.1.6.
Op 1 september 2017 is [appellant] gestart met de vakken van zijn masteropleiding bij SZH.
7.1.7.
In zijn derde studiejaar (2019/2020) is [appellant] gestart met afstuderen door het schrijven van een thesis en het doen van een eindproject.
7.1.8.
Het hoofd van het International Office van SZH heeft aan onder meer toenmalig opleidingsverantwoordelijke [persoon A] bij e-mail van 30 september 2020 het volgende bericht:
“Via [persoon B] en [persoon C] heb ik je info ontvangen van de MIA studenten t.b.v. de toetsing studievoortgang en het wel/niet afmelden bij de IND.
De onderstaande studenten hebben in hun eerste twee studiejaren (17/18 en 18/19) precies het minimum aantal benodigde studiepunten (30) per jaar ontvangen waardoor afmelden bij de IND niet aan de orde was en er geen verschoonbare reden nodig was.
Afgelopen jaar heb je aangegeven dat de studenten 60 credits in totaal behaald hadden. Op basis van je onderstaande info hebben zij gedurende het afgelopen jaar allebei geen enkel studiepunt van de benodigde 30 behaald waardoor de studenten moeten worden afgemeld bij de IND tenzij er door de decaan een verschoonbare reden wordt aangedragen.
(…)
[studentgegevens appellant]
60 ec behaald, ontbrekende 60 ec bij behalen eindexamen (studievertraging)(problematisch)
i.v.m. de uiterlijke deadline hoor ik graag morgenvroeg vóór 09:30 of wij moeten overgaan tot afmelding van deze studenten bij de IND of dat er sprake is van (een) verschoonbare reden(en) en zo ja, welke. Indien er sprake is van (een) verschoonbare reden(en) dan dient deze informatie te worden aangedragen door de decaan. Indien er geen sprake is van (een) verschoonbare reden(en) en de student(en) moet(en) worden afgemeld dan dient/dienen de student(en) met een negatief advies en zonder verschoonbare reden, conform de werkinstructie, door de opleiding op de hoogte te worden gesteld.”
7.1.9.
De studentendecaan heeft hierop bij e-mail van diezelfde datum, voor zover van belang, het volgende geantwoord:
“Wat betreft de twee studenten kan ik je het volgende melden:
(…).
[studentgegevens appellant] – geen verschoonbare redenen, Afmelden bij IND lijkt mij terecht.”
7.1.10.
Bij e-mail van 1 oktober 2020 om 14:05 uur heeft het International office [appellant] geïnformeerd dat zijn documenten in Osiris in orde zijn en dat een aanvraag voor de verlenging van zijn studentenvisum aan de IND is gestuurd:
“We have checked your documents and everything is in order. The application for the extension of your residence permit has been sent to the IND.”
7.1.11.
Bij e-mail van 1 oktober 2020 om 17:53 uur heeft [persoon D] (directeur van de Maastricht Institute of Arts) [appellant] geïnformeerd dat hij onvoldoende studiepunten (credits) heeft behaald in het studiejaar 2019/2020 en dat daarvan melding is gemaakt bij de IND:

Every year, we have to monitor the study progress of each student that has a residence permit and inform the IND about this. The residence permit that you received is valid for the duration of your education. However, you only keep this residence permit if you obtain at least 50% of the required credits for each academic year.
I hereby inform you that Zuyd University of Applied Sciences has informed the IND that you did not obtain sufficient credits (minimum of 30 credits per study year) last year and that you did not have an excusable reason for this. This means that you will be deregistered at the IND and will lose your residence permit.”
7.1.12.
Op 2 oktober 2020 heeft [appellant] een e-mailbericht ontvangen van de studiebegeleider van SZH met daarin opgenomen informatie zoals blijkt uit de website van de IND:

The student who makes insufficient progress with his studies is not allowed to stay at the same institution. He may, however, switch to another educational institution to continue his studies.”
7.1.13.
Vervolgens heeft [appellant] op 26 oktober 2020 een e-mailbericht ontvangen van SZH met daarin informatie over hoe hij zich moest uitschrijven bij SZH, gelet op de gedane melding van onvoldoende studiepunten.
7.1.14.
[appellant] heeft zich op 2 november 2020 uitgeschreven bij SZH.
7.1.15.
Bij brief van 28 december 2020 heeft de gemachtigde van [appellant] SZH medegedeeld dat SZH toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de studieovereenkomst en dat [appellant] hierdoor schade heeft geleden. De gemachtigde van [appellant] heeft verder bericht dat [appellant] vanwege de tekortkoming van SZH de overeenkomst tussen partijen buitengerechtelijk ontbindt.
7.1.16.
SZH heeft [appellant] bij brief van 14 januari 2021 bericht dat zij betwist dat zij verwijtbaar heeft gehandeld richting [appellant] en dat zij tegenover [appellant] is tekortgeschoten. Zij heeft voorts bericht dat zij daarom geen schade zal vergoeden.
7.1.17.
Bij brief van 21 april 2021 heeft de gemachtigde van [appellant] SZH nogmaals aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade als gevolg van de tekortkoming van SZH.
7.1.18.
Bij brief van 17 mei 2021 heeft SZH opnieuw aansprakelijkheid afgewezen.

8.De procedure bij de rechtbank

8.1.
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat SZH onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] dan wel tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van partijen;
- SZH te veroordelen tot vergoeding van de schade als gevolg van de tekortkoming dan wel onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- SZH te veroordelen in de proceskosten en nakosten.
8.2.
SZH heeft hiertegen verweer gevoerd.
8.3.
Bij vonnis van 15 februari 2023 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat tussen partijen geen sprake was van een onderwijsovereenkomst en dat de vorderingen van [appellant] , voor zover gegrond op een tekortkoming van SZH in de nakoming van haar verplichtingen uit een onderwijsovereenkomst, daarom moeten worden afgewezen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat SZH haar zorgplicht tegenover [appellant] niet heeft geschonden, zodat evenmin sprake is van onrechtmatig handelen door SZH.

9.De beoordeling in hoger beroep

9.1.
[appellant] voert in hoger beroep acht grieven aan tegen voornoemd vonnis.
[appellant] vordert vervolgens, samengevat, vernietiging van het bestreden vonnis en, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair: wijziging van de gevolgen van de tussen [appellant] en SZH gesloten onderwijsovereenkomst ter opheffing van het nadeel op grond van misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 4 BW jo artikel 3:54 lid 2 BW) dan wel dwaling (6:228 lid 1 BW jo. artikel 6:230 lid 2 BW);
II. subsidiair: een verklaring voor recht dat SZH jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld dan wel tekort is geschoten in de nakoming van de onderwijsovereenkomst tussen partijen;
III. zowel primair als subsidiair: veroordeling van SZH tot vergoeding van de schade ter opheffing van het nadeel wegens misbruik van omstandigheden en/of dwaling, vanwege de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst of de onrechtmatige daad, ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV. veroordeling van SZH in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente.
9.2.
SZH voert hiertegen gemotiveerd verweer, waarop hierna bij de beoordeling, voor zover van belang, zal worden ingegaan, en concludeert tot, samengevat, verwerping van de grieven, met veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van dit hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente.
9.3.
Het hof stelt vast dat [appellant] voor het eerst in hoger beroep wijziging van de gevolgen van de volgens hem tussen partijen gesloten onderwijsovereenkomst vordert. In die zin is er sprake van een eiswijziging. Nu SZH geen bezwaar maakt tegen de eiswijziging op zich en de eiswijziging ook overigens niet strijd is met de eisen van een goede procesorde, gaat het hof bij de beoordeling uit van de gewijzigde eis.
Is er tussen partijen sprake van een onderwijsovereenkomst?
9.4.
De eerste grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen geen sprake is van een onderwijsovereenkomst. [appellant] meent dat dit wel het geval is. Hij voert daartoe, kort samengevat, aan dat hij zich in 2017 online heeft ingeschreven bij SZH voor de Master Architectuur en dat [persoon F] , het toenmalig hoofd opleiding aan de Maastricht Academy, de inschrijving per e -mail van 13 juli 2017 heeft aanvaard en dat hiermee een onderwijsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. [appellant] verwijst in dat verband naar artikel A3 van de Algemene Leveringsvoorwaarden van SZH (hierna: algemene voorwaarden) dat bepaalt dat de overeenkomst tot stand komt door een schriftelijke inschrijving, een online inschrijving of schriftelijke opdracht bij ‘Zuyd’ en de aanvaarding daarvan door ‘Zuyd’. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 7.34 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) blijkt volgens hem ook dat de inschrijvingsplicht van artikel 7.32 WHW niet uitsluit dat een onderwijsinstelling met een student een afzonderlijke overeenkomst sluit.
9.5.1.
Het hof stelt voorop dat het aan [appellant] is om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen waaruit volgt dat met de inschrijving van [appellant] als student bij SZH een onderwijsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. [appellant] beroept zich immers op de rechtsgevolgen daarvan. Naar het oordeel van het hof is [appellant] hierin niet geslaagd en wel om het volgende.
9.5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat SZH een instelling voor hoger onderwijs is zoals bedoeld in artikel 1.3 WHW. Artikel 7.32 lid 1 WHW bepaalt dat degene die als student aan een onderwijsinstelling zoals bedoeld in de WHW gebruik wenst te maken van de in die wet geregelde voorzieningen zich daartoe dient in te laten schrijven door het bestuur van die instelling. Anders dan [appellant] kennelijk meent, kan de inschrijving niet worden gezien als een (civielrechtelijk) aanbod dat eerst moet worden aanvaard door de onderwijsinstelling, voordat daaraan rechten kunnen worden ontleend. De inschrijving op zich geeft op grond van artikel 7.34 WHW namelijk al het recht om (kortgezegd) aan het initieel onderwijs van de instelling deel te nemen, om de tentamens en examens af te leggen en om gebruik te maken van andere ten behoeve van de studenten getroffen voorzieningen en het recht op studiebegeleiding. Met andere woorden: door de inschrijving ontstaat een rechtsbetrekking tussen student en onderwijsinstelling die niet is gebaseerd op een civielrechtelijke overeenkomst, maar op een verbintenis uit de wet (de WHW). De WHW kent ook een eigen bestuursrechtelijk stelsel van rechtsbescherming voor studenten. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049, volgt ook dat de rechtsbetrekking tussen student en onderwijsinstelling op het gebied van collegegeld, inschrijving en toelating uitsluitend wordt beheerst door de publiekrechtelijke regeling van de WHW en in zoverre niet burgerrechtelijk van aard is. Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat met de inschrijving van [appellant] voor een opleiding aan SZH een civielrechtelijke overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
9.5.3.
De vermelding in de Memorie van Toelichting bij de WHW dat de inschrijvingsplicht (destijds nog artikel 7.25 WHW) de mogelijkheid onverlet laat dat personen gerechtigd zijn van het onderwijs gebruik te maken anders dan krachtens inschrijving en wel op grond van een afzonderlijke met de instelling gesloten overeenkomst, maakt het voorgaande niet anders. In de Memorie van Toelichting staat namelijk ook vermeld dat deze personen in dat geval geen student zijn en geen opleiding volgen, tentamen afleggen of getuigschrift ontvangen in de zin van de WHW en dat de mogelijkheid van het van onderwijs op grond van een afzonderlijke overeenkomst van belang is voor contractonderwijs ten behoeve van individuen of bedrijven en instellingen (MvT WHW, Tweede Kamer, Vergaderjaar 1988-1989, 21 073, nr. 3, p. 132/133). In het geval van [appellant] was juist geen sprake van contractonderwijs. [appellant] heeft zich immers als student ingeschreven voor (uiteindelijk) de MIA, waarvan [appellant] niet betwist dat deze op zich een opleiding is in de zin van artikel 7.3 WHW.
9.5.4.
Gelet op het voorgaande gaat de stelling van [appellant] dat uit de algemene voorwaarden van SZH volgt dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen evenmin op. SZH heeft toegelicht dat haar algemene voorwaarden worden gebruikt in situaties waarin zij onder het label ‘Zuyd Professional’ een overeenkomst sluit met een
afnemer voor cursussen, contractonderwijs of (onderzoeks)opdrachten. Dit wordt evenmin door [appellant] betwist. In de algemene voorwaarden wordt ‘opleiding’ ook gedefinieerd als
“alle door of in opdracht van Zuyd verzorgde of georganiseerde opleidingsprogramma’s die via cursorisch dan wel contractonderwijs worden gevolgd, loopbaantrajecten, cursussen, trainingen of workshops.”
Zoals hiervoor al overwogen, was in het geval van [appellant] hiervan geen sprake.
9.5.5.
In het licht van de hiervoor beschreven systematiek van de WHW en het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016 heeft [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat in zijn geval sprake was van een onderwijsovereenkomst met SZH. Het hof neemt bij de verdere beoordeling dan ook tot uitgangspunt dat de rechtsverhouding tussen partijen niet wordt beheerst door een tussen partijen gesloten overeenkomst. Voor zover gegrond op het bestaan van een onderwijsovereenkomst tussen partijen, moeten de vorderingen van [appellant] worden afgewezen. Dit betekent dat het hof ook niet toekomt aan de beantwoording van de vraag of, zoals [appellant] stelt, sprake is van misbruik van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW dan wel dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1, aanhef en onder a BW (grief VI). Bij deze wilsgebreken wordt het bestaan van een overeenkomst tussen partijen immers tot uitgangspunt genomen.
Grief I en VI falen dan ook. De vorderingen I, II en III in hoger beroep van [appellant] (hiervoor weergegeven in rov. 9.1.) kunnen – voor zover daaraan ten grondslag is gelegd dat sprake is van een overeenkomst – dan ook niet worden toegewezen. Aan bewijslevering komt het hof gelet op het voorgaande niet toe.
Heeft SZH haar zorgplicht tegenover [appellant] geschonden?
9.6.
Met de grieven II tot V en VII legt [appellant] aan het hof de vraag voor of SZH haar zorgplicht tegenover [appellant] heeft geschonden en daarmee onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld. [appellant] meent dat deze vraag bevestigend moeten worden beantwoord. Hij stelt dat SZH één van haar hoofdverplichtingen, namelijk om de student in staat te stellen zonder noemenswaardige studievertraging de opleiding te kunnen afronden, niet is nagekomen en daarmee in strijd heeft gehandeld met de artikelen 7.4 lid 2 WHW en 7.13 WHW. [appellant] maakt SZH in dat verband verschillende verwijten. Het hof zal deze verwijten hierna ieder afzonderlijk behandelen.
9.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat SZH als onderwijsinstelling tegenover haar studenten een zorgplicht heeft. Deze zorgplicht moet als een inspanningsverplichting van SZH worden aangemerkt en vloeit voort uit de WHW en de specifieke rechtsverhouding tussen hogeschool en student. In verband met het op grond van artikel 7.34 WHW bestaande recht van een student op onderwijs en de daarbij behorende studiebegeleiding en ondersteuning rust op SZH de plicht om deugdelijk onderwijs te verzorgen en de daarbij tegenover haar studenten te handelen zoals in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwame en redelijk handelende onderwijsinstelling mag worden verwacht. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat van een redelijk handelende en redelijk bekwame onderwijsinstelling mag worden verwacht dat de door haar aangeboden opleidingen zo worden ingericht dat deze in beginsel afgerond kunnen worden in de aangekondigde nominale duur (vgl. ook artikel 7.4 lid 2 WHW).
Een student die met een opleiding van een bepaalde duur start mag er immers vanuit gaan dat de studie bij voldoende inspanning en succesvol verloop is af te ronden in de toegezegde en aangekondigde tijd. Daar staat tegenover dat in het hoger onderwijs van de (vaak volwassen) student een hogere mate van zelfstandigheid mag worden verwacht dan van een (vaak minderjarige) student in bijvoorbeeld het middelbaar beroepsonderwijs. De verantwoordelijkheid van een goed verloop van een studie ligt in de eerste plaats bij de student zelf. Wanneer een student achterblijft en niet presteert zoals hij redelijkerwijs zou moeten kunnen, ligt het in de eerste plaats op de weg van de student om dat aan te kaarten bij de daarvoor aangewezen personen binnen de onderwijsinstelling. Van de onderwijsinstelling mag in redelijkheid worden verwacht dat zij naar aanleiding daarvan passende en concrete maatregelen voorstelt en/of neemt. Welke inspanningen daarbij concreet van de onderwijsinstelling mogen worden verwacht, hangt af van alle feiten en omstandigheden van het geval.
9.8.
Ook hier geldt dat het aan [appellant] is voldoende feiten en omstandigheden te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen, waaruit volgt dat SZH voornoemde zorgplicht tegenover hem heeft geschonden. Hij beroept zich immers op het rechtgevolg daarvan, namelijk dat SZH aansprakelijk is voor de volgens [appellant] door hem als gevolg van deze schending geleden schade.
Onjuiste voorlichting bij inschrijving
9.9.
[appellant] verwijt SZH, naar het hof begrijpt, in de eerste plaats dat SZH bij hem erop heeft aangedrongen om zijn inschrijving voor de opleiding MA te wijzigen in een inschrijving voor de opleiding MIA in verband met het verkrijgen van zijn studievisum en [appellant] daarbij onjuist heeft ingelicht over de inhoud en aard van het onderwijs, de aard van het te behalen diploma en de taal waarin de studie werd gegeven.
9.10.
Het hof overweegt hierover het volgende.
9.10.1.
Vast staat dat SZH in Maastricht twee architectuuropleidingen aanbiedt, te weten de MA en de MIA. De MA s een vierjarige deeltijdopleiding die in de Nederlandse taal wordt aangeboden. Deze opleiding heeft een duaal karakter: van de opleiding maakt een praktijkstage (20 tot 32 uur per week) deel uit, waarvoor is vereist dat de student in dienstbetrekking staat van bijvoorbeeld een architectenbureau of vergelijkbare werkgever. De MIA is een voltijdopleiding van twee jaar en wordt volledig verzorgd in de Engelse taal. Deze opleiding kent geen praktijkstage, vandaar de kortere duur. In het eerste jaar van deze opleiding volgt de student onderwijs, in het tweede jaar is de student bezig met het afstudeerproject, bestaande uit een thesis en een anatomisch model.
9.10.2.
Zoals [appellant] ook zelf aangeeft in zijn memorie van grieven, wilde hij een studievisum verkrijgen om een opleiding in Nederland te kunnen volgen. Voor verkrijging en behoud van een verblijfsvergunning voor studie is vereist dat de buitenlandse student staat ingeschreven bij een onderwijsinstelling en voltijd hoger of wetenschappelijk onderwijs volgt of gaat volgen (artikel 3.41 van het Vreemdelingebesluit 2000).
[appellant] heeft zich in eerste instantie ingeschreven voor de Master Architectuur. Gelet op het voorgaande zou inschrijving voor deze deeltijdopleiding [appellant] echter geen recht op een studievisum hebben gegeven. Daarnaast worden de vakken van de Master Architectuur volledig in de Nederlandse taal gegeven, terwijl [appellant] de Nederlandse taal niet machtig is. Onder deze omstandigheden is het verzoek van SZH aan [appellant] om zich uit te schrijven voor MA en in te schrijven voor MIA dan ook te verklaren. SZH wilde [appellant] met het e-mailbericht op het spoor zetten van de voltijdopleiding MIA, omdat die in het Engels wordt gegeven en, in tegenstelling tot de deeltijdopleiding MA, [appellant] wel een recht op een studentenvisum zou geven. In het e-mailbericht van 13 juli 2017 (hiervoor geciteerd onder 7.1.4) wordt dit ook uitgelegd. [appellant] had zich dus aangemeld voor een (voor hem) ongeschikte opleiding. SZH heeft met hem meegedacht over een oplossing. Een schending van de zorgplicht levert dit handelen van SZH niet op, integendeel.
9.10.3.
De stelling van [appellant] dat SZH [appellant] heeft misleid door de indruk te wekken dat hij ook met de inschrijving voor MIA vakken van MA in het Engels zou kunnen volgen en in twee jaar het diploma Architectuur zou kunnen behalen, heeft [appellant] tegenover het gemotiveerde verweer van SZH onvoldoende nader met feiten en omstandigheden onderbouwd. De juistheid van die stelling blijkt in ieder geval niet uit het e-mailbericht van SZH van 13 juli 2017. Weliswaar staat in de e-mail vermeld “
because you will follow the 2-year-full-time program Master Architecture”, maar gelet op het daaraan voorafgaande, dikgedrukte “
Could you please withdraw in Studielink en apply again for MIA” en het daarop volgende “
I know MIA is Interior Architecture” had [appellant] moeten begrijpen dat hiermee de tweejarige voltijdopleiding MIA werd bedoeld. [appellant] erkent ook dat hij zich ervan bewust was dat hij zich vervolgens had ingeschreven voor de MIA. De enkele omstandigheid dat SZH in die e-mail niet uitdrukkelijk heeft vermeld dat de opleiding MIA geen diploma Architectuur zou opleveren, maakt evenmin dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat hij met de inschrijving voor de MIA het diploma Architectuur zou kunnen behalen. Immers, [appellant] wist, althans had kunnen weten dat dat hier ging om twee verschillende opleidingen.
Bovendien staat tussen partijen vast dat de vakken van de MA alleen in de Nederlandse taal werden en worden gegeven. [appellant] heeft ook tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaard dat de heer Bosman van SZH hem tijdens een gesprek in juli 2017 heeft aangegeven dat het volgen van de MA vanwege de taal niet mogelijk was. Het is het hof ook niet duidelijk waarop [appellant] baseert dat hij desondanks vakken van de MA in het Engels kon volgen. Dit kan niet worden afgeleid uit het e-mailbericht van SZH van 13 juli 2017 en ook overigens licht [appellant] niet (voldoende) toe op grond waarvan hij dat van SZH mocht verwachten.
9.10.4.
SZH kan ook overigens niet worden aangerekend dat [appellant] door de inschrijving voor MIA het diploma Architectuur niet kon behalen. De omstandigheid dat SZH ervan op de hoogte zou zijn geweest dat [appellant] in Iran de bachelor Architectuur heeft afgerond en daarom een diploma wilde behalen waarmee hij na afronding daarvan als architect aan de slag kon, maakt dat niet anders. Van [appellant] mag als volwassen student aan het hoger beroepsonderwijs immers een zekere mate van zelfstandigheid worden verwacht. Het was zijn eigen verantwoordelijkheid om zich in te schrijven voor een (Engelstalige) opleiding waarmee hij een studentenvisum kon verkrijgen én het door hem gewenste diploma kon behalen. Toen SZH hem erop wees dat hij met de MA van SZH aan hun school geen studentenvisum kon krijgen, stond het hem vrij om zich bij een andere hogeschool of universiteit in Nederland in te schrijven voor een (Engelstalige) voltijd Master Architectuur die hem wel recht gaf op een studentenvisum. De keuze van [appellant] om zich toch bij SZH in te schrijven, maar dan voor de opleiding MIA, terwijl hij daarmee niet het door hem gewenste diploma Architectuur kon behalen, komt dan ook voor zijn eigen rekening en risico.
Niet bestaand en onduidelijk onderwijsprogramma
9.11.
[appellant] verwijt SZH daarnaast dat zij hem een niet bestaand (en daarmee niet geaccrediteerd) en onduidelijk onderwijsprogramma heeft laten volgen.
9.12.
Dit verwijt kan het hof evenmin volgen. [appellant] erkent dat de opleiding MIA op zich een geaccrediteerde opleiding is. Het feit dat [appellant] binnen die opleiding vakken van de MA heeft gevolgd, maakt nog niet dat SZH [appellant] een niet geaccrediteerd en onduidelijk onderwijsprogramma heeft aangeboden. Als onweersproken staat vast dat de MIA bestaat uit een projectdeel dat vrij kan worden ingevuld. [appellant] heeft er zelf voor gekozen om in dat deel (vooral) projecten uit de Nederlandstalige MA te doen en niet (alleen) de Engelstalige projectvakken van de MIA. [appellant] betwist niet dat hij voor het overige wel de Engelstalige vakken van de MIA heeft gevolgd. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat [appellant] , zoals hij stelt, een nieuwe opleiding volgde die nog in ontwikkeling was. Nu [appellant] overigens niet aanvoert op grond waarvan het aangeboden onderwijsprogramma ondeugdelijk zou zijn geweest, kan evenmin worden geoordeeld dat SZH op dit punt haar zorgplicht tegenover [appellant] heeft geschonden.
Geen onderwijs in een voor [appellant] begrijpelijke taal
9.13.
[appellant] stelt ook dat SZH er niet voor heeft gezorgd dat [appellant] de lessen fatsoenlijk en dus in een voor hem begrijpelijke taal (Engels) kon volgen.
9.14.
Naar het oordeel van het hof kan aan SZH echter niet worden tegengeworpen dat bij de projecten uit de MA Nederlands werd gesproken. In de eerste plaats wist [appellant] dit van tevoren, althans had hij dit van tevoren kunnen weten. Het was hem immers bekend dat de MA een volledige Nederlandstalige opleiding was. Daar komt bij dat hij evenmin betwist dat de Nederlandstalige projectvakken in het Engels konden worden toegelicht, dat de individuele begeleiding van [appellant] bij de projecten in het Engels was, dat er daarbij ook Engelse literatuur werd aangeboden en dat [appellant] zijn projectopgaven in het Engels mocht indienen. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg ook verklaard dat hij de projecten waarbij het onderwijs in het Nederlands plaatsvond, goed kon afronden, omdat hij de presentatie in het Engels kon geven. Dat [appellant] als gevolg van het feit dat het onderwijs in sommige projecten in het Nederlands werd gegeven enige studievertraging heeft opgelopen, wordt dan ook onvoldoende gesteld en blijkt ook overigens nergens uit. Als dit al een beletsel vormde, komt dit voor rekening en risico van [appellant] . Hij heeft hier immers zelf voor gekozen.
Onjuiste registratie studiepunten
9.15.
Verder verwijt [appellant] SZH dat zij de door [appellant] behaalde studiepunten niet juist heeft geregistreerd, waardoor [appellant] niet in het tweede studiejaar maar pas in het derde studiejaar kon starten met zijn afstudeerproject. [appellant] stelt dat hij in zijn eerste studiejaar (2017/2018) alle 60 studiepunten heeft behaald en in zijn tweede studiejaar (2018/2019) 30 van de 60 studiepunten. Volgens hem heeft SZH deze laatste 30 studiepunten ten onrechte niet geregistreerd. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst [appellant] naar het evaluatiedocument tweede semester 2018/2019. Op de tweede pagina van dit document staat bovenaan vermeld
‘Partial Exam /Project – mmia ps1 – 20 ec granted’en op de vierde pagina staat bovenaan vermeld
‘Partial Exam / Theory – mmia ts1 – 10 ec granted’.
9.16.
Naar het oordeel van het hof kan echter niet worden geconcludeerd dat SZH de door [appellant] behaalde studiepunten onjuist heeft geregistreerd. SZH heeft op dit punt als verweer gevoerd dat de in het evaluatiedocument vermelde studiepunten zien op de 30 studiepunten die [appellant] in zijn eerste studiejaar heeft behaald, waarbij ‘ps1’ staat voor ‘project semester 1’ en ‘ts1’ voor ‘theorie semester 1’, en dat [appellant] in zijn tweede studiejaar (2018/2019) de tweede helft van het curriculum van het eerste studiejaar heeft gevolgd en toen de resterende 30 studiepunten van het eerste studiejaar heeft behaald. Het – eveneens door [appellant] overgelegde – studieoverzicht (‘Study Progress Overview’) van 19 oktober 2020 bevestigt dit. Hieruit is af te leiden dat [appellant] in het eerste studiejaar (‘Period 1’) 30 studiepunten en in het tweede studiejaar (‘Period 2’) 30 studiepunten heeft behaald en dat hij op 19 oktober 2020 in totaal 60 studiepunten had behaald.
De door SZH gegeven uitleg over de door [appellant] behaalde studiepunten valt bovendien te rijmen met de opzet van de MIA. Zoals eerder al overwogen, heeft deze Master een nominale duur van twee jaar. In deze twee jaar moet in totaal 120 studiepunten moeten worden behaald. In het eerste jaar volgt de student (project)vakken, waarmee 60 studiepunten te halen zijn, en in het tweede jaar houdt de student zich bezig met een afstudeerproject, waarmee eveneens 60 studiepunten te behalen zijn. Vast staat dat [appellant] aan het begin van het derde studiejaar is gestart met zijn afstudeerproject. Als [appellant] , zoals hij stelt, in het eerste studiejaar alle 60 studiepunten heeft behaald, terwijl hij pas in het derde studiejaar is gestart met zijn afstudeerproject, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onduidelijk op welke wijze [appellant] in het tweede studiejaar 30 studiepunten heeft behaald. Bij voormeld studieoverzicht is weliswaar een brief van Remy Kroese van 18 november 2020 gevoegd met daarin een opsomming van door [appellant] in het studiejaar 2018/2019 gevolgde ‘courses’, maar SZH voert onweersproken aan dat deze ‘courses’ vaardigheidsvakken zijn die niet tot het reguliere curriculum behoren en vrijwillig kunnen worden gevolgd als extra ondersteuning, los van de te behalen studiepunten. Deze ‘courses’ komen ook niet terug in het overzicht van de door [appellant] behaalde studiepunten.
Melding bij IND
9.17.
[appellant] verwijt SZH ten slotte dat zij ten onrechte bij de IND heeft gemeld dat [appellant] in het studiejaar 2019-2020 onvoldoende studiepunten heeft behaald. Volgens [appellant] heeft SZH onzorgvuldig gehandeld door [appellant] op dezelfde dag eerst mede te delen dat de IND is bericht dat [appellant] recht heeft op verlenging van zijn studievisum en vervolgens mede te delen dat aan de IND is gemeld dat hij onvoldoende studiepunten heeft gehaald. Daarnaast stelt [appellant] dat SZH in zijn geval heeft nagelaten de vereiste belangenafweging te maken, voordat zij de melding bij de IND deed. [appellant] meent dat de uitkomst van die belangenafweging had moeten zijn dat bij hem sprake was van een verschoonbare studievertraging zoals bedoeld in de Gedragscode Internationale Student in het Hoger Onderwijs (hierna: de Gedragscode) en de richtlijnen van 22 juli 2020. Hij voert in dat verband aan dat hij in het derde studiejaar zijn werkzaamheden aan het eindproject door COVID-19 niet heeft kunnen voortzetten, enerzijds omdat SZH hem geen passend alternatief onderwijs heeft aangeboden tijdens de lockdownperiodes, zodat hij geen studiepunten meer heeft kunnen behalen, en anderzijds omdat hij tijdens de coronaperiode grote financiële problemen had en daardoor een deel van de lessen niet kon bijwonen.
9.18.1.
Bij de beoordeling of dit verwijt terecht is en een schending van de zorgplicht van SZH oplevert, stelt het hof het volgende voorop. Op grond van artikel 5.5 van de destijds geldende Gedragscode moet de onderwijsinstelling jaarlijks de studievoortgang van de internationale student vaststellen. Hierbij wordt als voldoende studievoortgang 50 % (of meer) van de proportionele nominale studielast voor het (gedeelte van het) studiejaar aangemerkt. Bij onvoldoende studievoortgang schrijft artikel 5.5 van de Gedragscode voor dat de onderwijsinstelling de oorzaak daarvan vaststelt. Wanneer blijkt dat de vergunningplichtige student niet voldoende studeert of het niveau niet aankan, moet de onderwijsinstelling de student binnen een maand afmelden bij de IND. Deze verplichting bestaat niet wanneer de onvoldoende studievoortgang het gevolg is van persoonlijke omstandigheden zoals bedoeld in artikel 7.51 WHW en artikel 2.1 Uitvoeringsbesluit WHW. Voor internationale studenten die in het studiejaar 2019/2020 onvoldoende studievoortgang hebben gemaakt kan daarnaast de coronacrisis een verschoonbare reden zijn voor de studievertraging. Hiervan is sprake als er voor de student dat studiejaar geen mogelijkheid was om onderwijs te volgen én er onvoldoende alternatieven werden aangeboden om voldoende studiepunten te behalen (zie Richtlijnen met betrekking tot artikel 4.2 en artikel 5.5 van de Gedragscode Internationale Student in het Hoger Onderwijs).
9.18.2.
Zoals hierboven is vastgesteld, heeft [appellant] zowel in het studiejaar 2017/2018 als in het studiejaar 2018/2019 30 de helft (30) van het totaal aantal te behalen studiepunten per jaar (60) behaald. In beide jaren was daarmee sprake van voldoende studievoortgang in de zin van artikel 5.5 van de Gedragscode. Voor het studiejaar 2019/2020 ligt dit echter anders. [appellant] is dat studiejaar gestart met zijn afstudeerproject. Zoals hiervoor al overwogen, bestond dit afstudeerproject uit een thesis en een anatomisch model, waarmee in totaal ook 60 studiepunten konden worden behaald. Vaststaat dat [appellant] in 2019/2020 geen van beide heeft afgerond, zodat hij dat studiejaar in het geheel geen studiepunten heeft behaald en dus onvoldoende (zelfs geen) studievoortgang heeft geboekt. SZH heeft [appellant] om die reden op of omstreeks 1 oktober 2020 afgemeld bij de IND.
9.18.3.
Uit wat hiervoor in r.o. 9.18.1 is overwogen, volgt dat SZH gehouden was om na te gaan of de studievertraging van [appellant] verschoonbaar was, voordat zij overging tot afmelding van [appellant] bij de IND. Anders dan [appellant] meent, kan niet worden gezegd dat SZH deze afweging in zijn geval niet heeft gemaakt. Naar aanleiding van de informatie dat [appellant] in het studiejaar 2019/2020 onvoldoende studievoortgang had geboekt, heeft het International Office van Maastricht University bij e-mail van 30 september 2020 nagevraagd of hiervoor een verschoonbare reden was (zie hiervoor onder 7.1.8). De studentendecaan heeft op diezelfde dag hierop geantwoord dat in het geval van [appellant] geen sprake was van een verschoonbare reden en afmelding bij de IND haar terecht leek (zie hiervoor onder 7.1.9). Hieruit kan worden afgeleid dat SZH wel degelijk is nagegaan of vanwege de persoonlijke omstandigheden van [appellant] kon worden afgezien van de afmelding bij de IND.
9.18.4.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of SZH in redelijkheid heeft kunnen vaststellen dat er bij [appellant] geen sprake was van verschoonbare studievertraging en daarmee terecht is overgegaan tot afmelding van [appellant] bij de IND. Zoals hiervoor overwogen, meent [appellant] dat deze vraag in de eerste plaats ontkennend moet worden beantwoord vanwege het ontbreken van passend alternatief onderwijs tijdens de lockdownperiodes. Hiertegenover heeft SZH naar voren gebracht dat zij bij aanvang van de eerste lockdown in verband met de COVID-19-pandemie de volgende maatregelen heeft getroffen om het onderwijs doorgang te laten vinden, hetgeen niet, althans onvoldoende door [appellant] is weersproken:
  • onderwijs werd digitaal gegeven en contacturen konden op ieder gewenst moment digitaal plaatsvinden, met name via MS Teams. Om alles digitaal te kunnen volgen, werden aan de studenten digitale middelen ter beschikking gesteld;
  • docenten en studenten hebben Whatsapp-groepen gevormd, waarin overleg kon plaatsvinden en heeft plaatsgevonden;
  • studenten konden ook tijdens de lockdown(s) op ieder moment begeleiding vragen
aan de studiebegeleiders en docenten en iedere vrijdag zonder afspraak, maar dan online:
- SZH heeft in de COVID 19-periode meer ingezet op individuele begeleiding van studenten, desgewenst in de Engelse taal.
9.18.5.
Het hof gaat er dan ook van uit dat er in het studiejaar 2019/2020 tijdens de lockdownperiode voldoende mogelijkheden waren om onderwijs te blijven volgen. Daar komt bij dat [appellant] zich inmiddels in een fase van zijn masteropleiding bevond waarin hij al zijn (project)vakken al had gehaald en van hem werd verwacht dat hij zelfstandig werkte aan zijn afstudeerproject. Gelet op het voorgaande bood SZH [appellant] naar het oordeel van het hof tijdens de lockdownperiode ook voldoende gelegenheid om problemen met zijn afstudeerproject aan docenten en begeleiders kenbaar te maken en om hulp en/of ondersteuning daarbij te vragen. Het initiatief daartoe diende in eerste instantie wel uit te gaan van [appellant] zelf. De verantwoordelijkheid voor een goed verloop van de studie lag immers (primair) bij hem zelf. Ook was het zijn eigen verantwoordelijkheid om elk studiejaar voldoende studiepunten te halen om zijn studievisum te kunnen behouden.
9.18.6.
[appellant] betwist niet dat hij al vóór de lockdownperiode niet vorderde met zijn afstudeerproject. Dat [appellant] op enig moment aan SZH kenbaar heeft gemaakt dat hij er met zijn afstudeerproject niet uitkwam en om hulp/ondersteuning heeft gevraagd, wordt niet gesteld en blijkt ook nergens uit. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie volgt daarnaast dat er in het studiejaar 2019/2020 zowel vóór als tijdens de coronaperiode op regelmatige basis overleg plaatsvond tussen [appellant] en zijn docenten/begeleiders, maar ook dat [appellant] het zelf meerdere malen heeft laten afweten. Zo heeft [appellant] een aantal keer afspraken afgezegd en is hij in de periode april/mei 2020 zelfs zeven weken afwezig geweest. Voor deze afwezigheid heeft [appellant] in zijn e-mail aan zijn docente [persoon E] van 18 mei 2020 als reden gegeven dat hij kampte met financiële problemen. Ook in dit hoger beroep voert hij financiële problemen aan ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn studievertraging in het studiejaar 2019/2020 verschoonbaar was. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof echter niet in waarom de gestelde financiële problemen, die binnen de risicosfeer van [appellant] liggen, een verschoonbare vertraging zouden kunnen opleveren.
9.18.7.
Nu evenmin is gesteld of gebleken dat zich in het geval van [appellant] een van de bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in de artikelen 7.51 WHW en artikel 2.1 Uitvoeringsbesluit WHW, heeft voorgedaan, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de oorzaak van de studievertraging van [appellant] was dat [appellant] onvoldoende studeerde (in die zin dat hij onvoldoende werkte aan zijn afstudeerproject). Dit betekent dat er voor SZH geen grond was om af te zien van de afmelding van [appellant] bij de IND. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat het ongelukkig is dat hij op 1 oktober 2020 van SZH eerst het bericht heeft ontvangen dat een aanvraag voor de verlenging van het studentenvisum aan de IND is gestuurd en enkele uren later het bericht dat bij de IND is gemeld dat [appellant] onvoldoende studiepunten heeft behaald. Een onrechtmatige daad levert dit evenwel niet op. Daarbij is van belang dat SZH onder bovengenoemde omstandigheden op grond van de Gedragscode verplicht was om [appellant] af te melden bij de IND wegens onvoldoende studievoortgang.
9.18.8.
De omstandigheid dat [appellant] in zijn e-mail van 7 september 2020 met een schema en in zijn e-mail van 18 september 2020 met een projectopzet kwam, waarmee de Master alsnog binnen afzienbare tijd kan worden afgerond (althans volgens [appellant] ), maakt het voorgaande niet anders. Niet alleen betwist SZH dat zij hiermee heeft ingestemd, maar het schema en de projectopzet kwamen ook te laat. De onvoldoende studievoortgang van [appellant] in het derde studiejaar kon immers niet meer ongedaan worden gemaakt.
9.19.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat [appellant] – ook in hoger beroep – onvoldoende heeft onderbouwd, tegenover de gemotiveerde betwisting door SZH, dat SZH haar zorgplicht tegenover [appellant] heeft geschonden en onrechtmatig tegenover [appellant] heeft gehandeld. Aan bewijslevering komt het hof dus niet toe. De vorderingen I, II en III in hoger beroep van [appellant] (hiervoor weergegeven in rov. 9.1.), kunnen evenmin worden toegewezen voor zover daaraan ten grondslag is gelegd dat SZH haar zorgplicht heeft geschonden of anderszins onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.
9.20.
Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat sprake is van enige wanprestatie van of onrechtmatig handelen door SZH jegens [appellant] .
9.21.
De grieven I tot en met VII van [appellant] falen. Gelet hierop heeft de rechtbank [appellant] terecht in de proceskosten veroordeeld. Grief VIII, gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, faalt dus eveneens.

10.De slotsom

10.1.
Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd. Het door [appellant] in hoger beroep meer of anders gevorderde dient te worden afgewezen.
10.2.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Deze kosten stelt het hof aan de zijde van SZH vast op:
- griffierecht
783,00
- salaris advocaat
3.642,00
(3 punten × appeltarief II)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld)
- totaal:
4.603,00
10.3.
De door SZH gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal op na te melden wijze worden toegewezen, nu [appellant] hiertegen geen afzonderlijk verweer voert.
10.4.
Zoals gevorderd zullen de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

11.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 februari 2023;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van SZH vastgesteld op € 4.603,00, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest zijn voldaan;
verklaart het arrest ten aanzien van voornoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, Z.D. van Heesen-Laclé J.P. de Haan en M.C. Schepel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2025.
griffier rolraadsheer