ECLI:NL:GHSHE:2025:2636

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
20-002787-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrachting en opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven met terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor verkrachting en opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven. Het hof heeft de verdachte een gevangenisstraf van 81 maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest, en heeft de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gelast. De benadeelde partij, het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door het hof is toegewezen tot een totaalbedrag van € 15.214,42, te vermeerderen met wettelijke rente. De zaak betreft ernstige strafbare feiten die een grote impact hebben gehad op het slachtoffer, wat het hof zwaar heeft meegewogen in de strafoplegging. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en blijft de feiten ontkennen, wat het hof als strafverzwarend heeft beschouwd. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van de feiten, de impact op het slachtoffer en de noodzaak van bescherming van de samenleving.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002787-21
Uitspraak : 26 september 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 november 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-066375-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
thans verblijvende in [PI] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de tenlastegelegde feiten bewezenverklaard, die gekwalificeerd als
‘verkrachting’en
‘opzettelijk iemand van de vrijheid beroofd houden’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts heeft de rechtbank de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gelast. De rechtbank heeft verder de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 12.494,26, bestaande uit € 2.494,26 aan materiële schadevergoeding en
€ 10.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij voor zover deze ziet op parkeer- en reiskosten naar de advocaat, politie, [ziekenhuis] , Veilig Thuis en [winkel] afgewezen, alsmede bepaald dat de benadeelde partij in de vordering voor zover deze ziet op het overige niet-ontvankelijk is. Ten behoeve van het slachtoffer is tevens de schadevergoedingsmaatregel voor hetzelfde bedrag en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf genoemde datum opgelegd. Daarnaast is de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt veroordeeld, tot aan de datum van het vonnis begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces tegen de verdachte gevoegd met een vordering, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 16.951,50, bestaande uit € 4.451,50 aan materiële schadevergoeding en € 12.500,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Zoals reeds onder het kopje ‘Hoger beroep’ is vastgesteld, is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.494,26, bestaande uit € 2.494,26 aan materiële schadevergoeding en € 10.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De advocate van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat de vordering tot schadevergoeding wordt verlaagd, nu de benadeelde partij zich erin kan vinden dat de vordering ter zake van de vernielde hondenbench niet is toegewezen en ter zake van de gevorderde reiskosten slechts tot een bedrag van € 89,54 is toegewezen.
De vordering van de benadeelde partij in hoger beroep strekt thans derhalve tot betaling van € 16.743,70 aan materiële en immateriële schadevergoeding.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen (al dan niet met verbetering van de gronden), behoudens de op te leggen straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (ongemaximeerd) op te leggen. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair, indien het hof komt tot een bewezenverklaring, heeft de verdediging een straftoemetingsverweer gevoerd en is bepleit dat aan de verdachte niet de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling van de gronden waarop dit berust en met verbetering van de kwalificatie van het onder feit 2 bewezenverklaarde en van de door de rechtbank aangehaalde wetsartikelen, doch met uitzondering van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg komen de daarop ziende overwegingen van de rechtbank te vervallen en zullen deze worden vervangen door hetgeen hierna zal worden overwogen.
Gelet op het hierna overwogene merkt het hof op dat daarin met de afkorting ‘TBS’ en ‘met dwangverpleging’ wordt bedoeld ‘de maatregel van terbeschikkingstelling’ respectievelijk ‘met bevel tot verpleging van overheidswege’, zoals bedoeld in de artikelen 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht.
Verbetering van de bewijsoverwegingen
Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven onder het kopje ‘Bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 1’ en ‘Bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 2’ en vult deze aan met het navolgende.
feit 1
Dat het letsel van aangeefster mogelijk ook kan zijn veroorzaakt door vrijwillige seks met een ruig karakter, zoals de verdachte in een later stadium heeft verklaard, brengt het hof er niet toe om de rapportage van prof dr. [arts] niet voor het bewijs te bezigen, nu het hof met de rechtbank de verklaring van de verdachte over de vrijwilligheid van de seks ongeloofwaardig acht.
feit 2
Dat aangeefster ten tijde van het tenlastegelegde haar moeder kon mailen en bellen, alsmede het oud papier in haar (afgesloten) achtertuin mocht zetten, doet niet af aan het feit dat het hof van oordeel is dat aangeefster van haar vrijheid is beroofd en beroofd is gehouden. Het hof betrekt hierbij de door aangeefster geschetste gang van zaken, die er op neerkomt dat zij zich na de ontmoeting met de verdachte in de schuur en door de verdachte gepleegde (seksuele) handelingen, niet durfde te verzetten of durfde te vluchten, alsmede de omstandigheden dat de verdachte aangeefster de gehele tijd door de woning heeft gevolgd en zich steeds in haar directe nabijheid heeft bevonden en dat de verdachte de voordeur voor aangeefster gesloten hield.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, zoals weergegeven op pagina’s 5 tot en met 8 van het vonnis, met aanvulling van het hiernavolgende:
-
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 9 maart 2021 (opgenomen op dossierpagina’s 21 tot en met 41), voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
Aangeefster heeft naar eigen zeggen een paar keer tegen de verdachte gezegd dat zij dit
(het hof begrijpt: de seksuele handelingen)niet wilde en dat het klaar was tussen hen. Verder kon de verdachte volgens aangeefster ook merken dat zij geen seks met hem wilde, aangezien zij zich niet wilde uitkleden en niet naar de zolder wilde gaan. Daarnaast heeft aangeefster, op het moment dat zij
(het hof begrijpt: aangeefster en de verdachte)op de bovenverdieping waren, nogmaals tegen de verdachte gezegd dat zij geen seks wilde (p. 31).
-
Het proces-verbaal verhoor getuige [getuige] d.d. 9 maart 2021 (dossierpagina 158 en 159):de tweede en derde volzin worden in aanvullende zin vervangen en komen als volgt te luiden:
We hadden een heel normaal gesprek. Hoe het met haar was enzo. Toen onderbrak ze in een keer het gesprek en gaf aan dat ze een sms kreeg van [verdachte] . Daar stond in: "Volgens mij is jouw kat dood. Ik heb hem in de schuur gelegd, groetjes [verdachte] ".
Ze zei hoezo mijn kat in de schuur. Nu moet ik gaan kijken in de schuur. Zij ging de achterdeur openen. Dat weet ik omdat ik haar nog aan de telefoon had. Ik hoorde aan de telefoon dat er een deur werd geopend. Ze praatte toen gewoon en toen ze bij de schuur kwam was het in 1 keer helemaal stil. Net alsof de telefoon was opgehangen.
-
Het proces-verbaal van verhoor deskundige bij de raadsheer-commissaris d.d. 16 juli 2024, voor zover inhoudende als verklaring van prof dr. [arts] :
De zwelling in beide gebieden was afwijkend.
(…)
U
(het hof begrijpt hier: raadsman)vraagt mij of er iets gezegd kan worden over een matige of erge zwelling. Dat ligt in dezelfde orde als die gesteld is door de opdrachtgever of er iets gezegd kan worden van krachtsinwerking en zwelling. Het antwoord op die vraag is dat er lokaal sprake is geweest van geweldsinwerking die erger is dan bij normale omgang. Lokaal is er sprake van zwelling. Dat kan ik niet kwalificeren als matig of licht. Dat geeft een gewicht of mate aan waaruit iets afgeleid zou kunnen worden en ik denk dat dit niet het geval is. U
(het hof begrijpt hier: raadsman)vraagt mij wat ik bedoel met dat dit niet het geval is. Wat ik duidelijk probeer te maken is dat er een relatie is tussen de geweldsinwerking en de zwelling. Er is sprake geweest van geweldsinwerking waardoor een zwelling is ontstaan. Iedere zwelling in die gebieden zijn abnormaal.
(…)
U
(het hof begrijpt hier: raadsman)vraagt mij de geweldsinwerking te kwalificeren. Er is sprake van geweldsinwerking geweest waardoor weefsel is beschadigd en het letsel is ontstaan. U vraagt mij in hoeverre dat afhankelijk is per persoon, waarbij bijvoorbeeld bij de een sneller een verdikking ontstaat dan bij een ander. In het algemeen is dat onjuist, alleen wanneer iemand afwijkingen heeft zou er sneller een zwelling kunnen ontstaan. Uitgaande van een jong en gezond iemand, zoals mevrouw [slachtoffer] , zijn daar geen aanwijzingen voor.
(…)
U
(het hof begrijpt hier: raadsman)zegt mij dat ik schrijf dat de krachtsinwerking heftiger is geweest dan bij de normale omgang. U vraagt mij wat ik bedoel met normale omgang. De normale omgang van mensen leidt niet tot letsels. U vraagt mij of ik daarbij ook acht heb geslagen op normale seksuele omgang tussen mensen. Zeker. Bij normale seksuele omgang ontstaan deze letsels niet. (…) Er is ook literatuur over. Daaruit blijkt dat bij seksueel contact oppervlakkige slijmvliesletsel kan ontstaan. Diepere letsels of letsels op afstand worden geassocieerd met niet vrijwillige omgang. U, raadsheer-commissaris, vraagt mij of de letsels die bij mevrouw zijn aangetroffen als niet normaal worden beschouwd. De letsels van mevrouw zijn niet normaal.
U, raadsman, zegt mij dat ik het heb over literatuur over associaties met een niet vrijwillige vorm van omgang. U vraagt mij of ik kan differentiëren of het ruwe seks is geweest of niet vrijwillige seks. Er is sprake van letsel op afstand, buiten het genitale gebied. Bij het sleutelbeen. Er is een associatie met niet vrijwillige seks.
(…)
Verbetering van de kwalificatie
Op pagina 19 van het vonnis heeft de rechtbank opgenomen dat het onder 2 bewezenverklaarde het volgende misdrijf oplevert:

opzettelijk iemand van de vrijheid beroofd houden.

Het hof stelt vast dat de rechtbank in de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit (afwijkend van de bewezenverklaring van dat feit en daarom kennelijk) abusievelijk is vergeten op te nemen
‘wederrechtelijk van de vrijheid beroven’. Het hof is derhalve van oordeel dat de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde verbetering behoeft en dat deze als volgt dient te luiden:

opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.

Strafbaarheid van de verdachte
Bij de beoordeling van de strafbaarheid van de verdachte heeft het hof de conclusies van deskundigen [psychiater] , psychiater en van [psycholoog] , gezondheidszorgpsycholoog betrokken zoals neergelegd in hun Pro Justitie-rapporten van 4 september 2024. Dit betreffen aanvullende rapporten ter actualisatie van de door hen eerder uitgebrachte Pro Justitie-rapporten van 3 respectievelijk 1 juli 2023.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2025 heeft de verdediging ingestemd met het gebruik van die rapporten, zoals bedoeld in artikel 37a, derde lid van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal heeft in haar requisitoir gebruik gemaakt van bedoelde rapporten van 2024 waarin eveneens haar instemming met dat gebruik besloten ligt. Het hof zal dan ook gebruik maken van de rapporten van 2024 bij haar oordeel of bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Ondanks de (aan de rapporten uit 2023 gelijkluidende) conclusies van beide deskundigen dat er bij de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten sprake was van een stoornis in het gebruik van cocaïne, van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en beperkingen qua intelligentie, (vermoedelijk) in de zin van zwakbegaafdheid, hebben beide deskundigen zich niet kunnen uitspreken ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte aangezien – mede omdat de verdachte de feiten stellig ontkent – geen zicht werd verkregen op het delictscenario en op een eventueel oorzakelijk verband tussen de vastgestelde problematiek en het delictscenario. Niettemin wordt het aannemelijk respectievelijk voorstelbaar geacht dat de psychopathie van invloed is geweest op het delictgedrag.
Gelet op de uitkomsten van de Pro Justitia-rapporten, het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting zijn er naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte (geheel) uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor de hiervoor bewezenverklaarde feiten.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat aan de verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van 5 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede dat het hof aan de verdachte de maatregel van TBS met dwangverpleging zal opleggen. Subsidiair, voor het geval er geen TBS met dwangverpleging zou worden opgelegd, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft het hof, indien het hof komt tot een bewezenverklaring, verzocht om de verdachte enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, waarvan de duur korter is dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Er is geen grond om de maatregel van TBS met dwangverpleging op te leggen.
Het hof overweegt als volgt.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat hij [slachtoffer] , zijn ex-vriendin, wederrechtelijk van haar vrijheid heeft beroofd, beroofd heeft gehouden en heeft verkracht. Door deze feiten te plegen heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit van [slachtoffer] . De verdachte heeft zich ten tijde van het bewezenverklaarde geen enkele rekenschap gegeven van het welzijn en de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] , maar was kennelijk enkel uit op het nemen van wraak en het bevredigen van zijn eigen lustgevoelens. Slachtoffers van dit soort feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. Uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij en de ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte slachtofferverklaring blijkt dat dit ook in deze zaak het geval is. Het hof rekent de verdachte dit alles zeer zwaar aan.
Bij zijn beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft het hof aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Deze oriëntatiepunten gaan bij een verkrachting met geweld of een daarmee vergelijkbare mate van dwang uit van een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden en bij een verkrachting met ernstig geweld of met een daarmee vergelijkbare mate van dwang, uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden. Voor het onder 2 bewezenverklaarde is geen toegesneden oriëntatiepunt voorhanden.
In strafverzwarende zin heeft het hof meegewogen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan verschillende vormen van seksueel binnendringen, waarbij hij zelfs aangeefster heeft gedwongen zijn met ontlasting besmeurde penis in haar mond te nemen. Aangeefster heeft met name dit laatste als bijzonder vernederend ervaren. Tevens acht het hof strafverzwarend dat de verdachte aangeefster tijdens de verkrachting letsel heeft toegebracht en dat het bewezenverklaarde is gepleegd in de eigen woning van aangeefster. Het hof gaat er voorts van uit, gelet op de door aangeefster omschreven gang van zaken, dat de verdachte heeft gehandeld conform een vooraf door hem bedacht plan.
In het nadeel van de verdachte heeft het hof voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte op geen enkel moment tijdens het proces verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte geen blijk gegeven van enig inzicht in het kwalijke van zijn handelen. De verdachte blijft de bewezenverklaarde feiten ontkennen, maar verklaart wel over hoe hij de afgelopen jaren, na de aangiften van [slachtoffer] , heeft ervaren en hoe zwaar de huidige detentie hem valt. Het is echter niet de verdachte die ‘iets’ is overkomen, maar het is juist [slachtoffer] die dit door de verdachte is aangedaan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 april 2025, waaruit blijkt dat de verdachte in 2017 onherroepelijk is veroordeeld voor een mishandeling (maatschappelijke kwalificatie: huiselijk geweld partnermishandeling) tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf en in 2022 onherroepelijk is veroordeeld voor verkrachting tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Ook langere tijd geleden, te weten in 2006, is de verdachte veroordeeld voor meerdere geweld gerelateerde delicten. Deze andere veroordelingen weegt het hof sterk in strafverzwarende mate mee.
Anders dan de rechtbank zal het hof de omstandigheid dat aan de verdachte, zoals na te melden, tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd niet als strafmatigend meewegen.
Daarnaast is het hof van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, in verband met een juiste normhandhaving en vanuit het perspectief van vergelding en speciale preventie, ook niet kan worden volstaan met een straf zoals door de advocaat-generaal is gevorderd.
Alles afwegende acht het hof, anders dan de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman, in beginsel de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 90 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof nog het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarbij sprake is van een gedetineerde verdachte, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In hoger beroep heeft in onderhavige zaak als uitgangspunt te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep in ingesteld. Het hof ziet geen omstandigheden op grond waarvan in dit geval zou moeten worden afgeweken van voormeld uitgangspunt van 16 maanden per instantie.
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden, nu de verdachte op 8 maart 2021 in verzekering is gesteld en het vonnis van 24 november 2021 dateert. De redelijke termijn in hoger beroep is naar het oordeel van het hof echter wel in aanzienlijke mate overschreden, namelijk met 30 maanden. Namens de verdachte is op 26 november 2021 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden, 26 september 2025, arrest wijst. In de procedure bij het hof zijn door de verdediging weliswaar onderzoekswensen ingediend, maar de uitvoering van de enige toegewezen nadere onderzoekshandeling, het horen van getuige-deskundige prof. dr. [arts] , is erg traag verlopen en niet te wijten aan de procesvoering van de zijde van de verdediging. Aan de zijde van de verdediging heeft de wisseling van raadsman tot enige vertraging geleid, maar naar het oordeel van het hof betrof de daaraan te wijten vertraging slechts twee tot drie maanden en heeft de planning van de strafzaak op een zitting nog de nodige tijd geduurd. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte voor deze overschrijding dient te worden gecompenseerd door matiging van de op te leggen gevangenisstraf met tien procent, derhalve met 9 maanden.
Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zal het hof in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 90 maanden aldus een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van 81 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Op te leggen maatregel
De maatregel van terbeschikkingstelling kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden. Een van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld dan wel behoort tot een van de misdrijven omschreven in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Bij de vraag of bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, heeft het hof gebruik gemaakt van de bevindingen en conclusies van het Pro Justitia-rapport van 4 september 2024 opgesteld door gezondheidszorgpsycholoog [psycholoog] , alsmede van het Pro Justitia-rapport van 4 september 2024 opgesteld door psychiater [psychiater] . Beide rapporten bouwen voort op en zijn een aanvullende actualisatie van de door hen eerder opgemaakte rapporten van 1 juli 2023 respectievelijk 3 juli 2023.
Uit het rapport van 4 september 2024 van gezondheidszorgpsycholoog [psycholoog] blijkt dat er bij de verdachte sprake is van een stoornis in het gebruik van cocaïne (mate ernstig), thans in gedwongen remissie in een gereguleerde omgeving. Verder lijdt de verdachte volgens de rapportage aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en is er sprake van beperkingen qua intelligentie, vermoedelijk in de zin van zwakbegaafdheid; een licht verstandelijke beperking valt volgens de rapporteur evenwel niet uit te sluiten. Volgens de rapporteur was van het voorgaande sprake op het moment van het tenlastegelegde en beïnvloede de ziekelijke stoornis mogelijk de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte. Het is blijkens de rapportage dan ook voorstelbaar dat de antisociale persoonlijkheidskenmerken (neiging tot grensoverschrijdend gedrag, weinig empathisch vermogen, egocentrisch, beperkingen qua frustratietolerantie, gewetensontwikkeling en impulscontrole) en de narcistische trekken (gekrenktheid) van invloed zijn geweest op het delictgedrag van de verdachte, waarbij zijn cocaïnegebruik mogelijk een ontremmend effect heeft gehad. De rapporteur is niet gekomen tot een gestructureerde risicotaxatie omdat geen delictscenario kon worden opgesteld. Daarom kon geen uitspraak worden gedaan over eventueel recidivegevaar.
Voorts blijkt uit het rapport van 4 september 2024 van psychiater [psychiater] eveneens dat bij de verdachte sprake is van ernstige, complexe psychopathologie in de vorm van zwakbegaafdheid, een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en een verslaving aan cocaïne (welke thans in remissie is). In elk geval waren de persoonlijkheidsstoornis en de zwakbegaafdheid er ook ten tijde van en in aanloop tot het bewezenverklaarde en, gelet op de ernst van de psychopathologie, waarbij gezien verdachtes levensloop is gebleken dat deze steeds van invloed is geweest op zijn gedragingen, is het volgens de rapporteur aannemelijk dat dit ook het geval is geweest ten tijde van het bewezenverklaarde. Met name de gevoeligheid van krenking, het bepalende gedrag, de impulsiviteit, de gebrekkige gewetensfunctie, het tekort aan adequate copingsmechanismen en het gebrek aan flexibiliteit van geest (vanwege de zwakbegaafdheid), kunnen volgens de rapporteur bepalend zijn geweest voor zijn gedrag. Of dit ook daadwerkelijk zo is geweest en tot hoever deze invloed heeft gereikt, is volgens de rapporteur vanwege het ontbreken van een delictanalyse, echter niet helder geworden. Omdat de ten laste gelegde feiten niet zijn onderzocht, is het voor rapporteur niet mogelijk om middels een klinische risicoanalyse uitspraken te doen over de kans op herhaling.
Het hof is op grond van de inhoud van voornoemde rapporten van oordeel dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van en in aanloop tot de bewezenverklaarde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Het hof constateert verder dat de bewezenverklaarde feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Voor wat betreft de inschatting van het recidivegevaar en aanbevelingen voor interventies die het recidivegevaar kunnen beperken, zal het hof zich voorts ook baseren op de bevindingen uit het rapport van het Pieter Baan Centrum
(hierna: PBC-rapportage)d.d. 8 september 2021, opgesteld door [psychiater 2] , en [GZ-psycholoog] .
Uit voornoemd PBC-rapport volgt dat de deskundigen het gevaar op herhaling als hoog inschatten. Verder is in dit rapport met betrekking tot het hoge recidiverisico en het interventieadvies – waar nodig zakelijk en samengevat weergegeven – het volgende overwogen en geadviseerd:
“Bij betrokkene is middels de volgende gestructureerde risicotaxatie-instrumenten een inschatting gemaakt van de kans op recidive: HCR-20-v3, SAPROF, Static-99R en de Stable-2007. In relatie tot de recidive-inschatting van het seksuele tenlastegelegde is het zedendelict uit 2018, waarvoor betrokkene (hof: toentertijd) in beroep is, niet meegewogen.
Wanneer gekeken wordt naar de relevante historische items dan is er sprake van gewelddadig en antisociaal gedrag vanaf de adolescentie. Betrokkene heeft problemen gehad binnen relaties, waaronder partnergeweld. Betrokkene heeft een verleden met langdurig en ernstig middelengebruik. Er was en is sprake van een ernstige psychische (ontwikkelings)stoornis en een problematische opvoedsituatie. De respons op behandeling en toezicht is matig geweest.
Wanneer gekeken wordt naar relevante klinische items, dan heeft betrokkene geen inzicht in zijn stoornis, in het risico van gewelddadig gedrag en de noodzaak van behandeling. Er is nog steeds sprake van een ernstig psychische stoornis en wanneer er sprake is van overvraging kan dat bij betrokkene leiden tot stapeling van negatieve emoties die tot uiting kunnen komen in affectieve, gedragsmatige en cognitieve instabiliteit. De respons op behandeling of toezicht is beperkt. Op toekomstige items scoort betrokkene slecht. Hij denkt geen ondersteuning of behandeling nodig te hebben. Hij heeft geen huisvesting en persoonlijke steun vanuit zijn systeem is afgebrokkeld. Bij toenemende stress schiet zijn coping tekort. Alles overziend kan gesteld worden dat op basis van de HCR-20-v3 er sprake is van een hoge kans op gewelddadig recidive.
Kijkend naar beschermende factoren voor (seksueel) gewelddadig gedrag middels de SAPROF, dan scoort betrokkene niet op interne factoren, zoals intelligentie, een hechte band in de kindertijd, empathisch vermogen, coping en zelfcontrole. Qua motivationele factoren scoort betrokkene op werk en zijn houding ten aanzien van autoriteit (in de volwassenheid), maar scoort hij niet op vrijetijdsbesteding, financieel beheer, motivatie voor behandeling en levensdoelen. Wanneer gekeken wordt naar externe factoren, dan zijn er twijfels over betrokkenes netwerk, heeft hij geen intieme relatie, ziet hij geen heil in hulpverlening, heeft hij geen huisvesting en is hij niet gemotiveerd voor toezicht. Alles overziend heeft betrokkene nauwelijks beschermende factoren.
Betrokkene scoort op de Stable-2007 risicovol wat betreft belangrijke sociale contacten. Hij heeft twee jaar samengewoond, maar heeft geen relatie. Er is sprake van enige vrouwvijandigheid. Betrokkene is matig verbonden met anderen en hij is weinig geïnteresseerd in anderen. Betrokkene scoort op het item impulsief gedrag en heeft ontoereikende probleemoplossende vaardigheden. Verder is er sprake van negatieve emotionaliteit. Er lijkt geen sprake te zijn van seksuele preoccupatie.
Betrokkene gebruikt seks niet als coping (voor zover bekend) en er lijkt geen sprake te zijn van een seksuele deviantie (wederom voor zover bekend en als het zedendelict van 2018 niet wordt meegerekend). De samenwerking met toezichthouders is beperkt.
Op basis van de Stable-2007 is de kans op recidive hoog. Wanneer de Static-99R en de Stable-2007 worden gecombineerd, dan is er sprake van een hoog recidiverisico, ongeacht of het zedendelict uit 2018 wel of niet als bewezen wordt geacht.
Indien de tenlastegelegde feiten bewezen worden, wordt behandeling geadviseerd.
Gezien de problematiek zal betrokkene langdurige ondersteuning moeten blijven krijgen.
Betrokkene heeft nauwelijks tot geen probleembesef en de verwachting is dat de responsiviteit voor behandeling (aanvankelijk) slecht zal zijn. Mede gezien de klinische recidiveoverwegingen, ook mogelijk op de korte termijn, is een (zeer) hoog beveiligingsniveau noodzakelijk. Aangezien de inschatting is dat behandeling onder voorwaarde niet mogelijk blijkt (vanwege onder andere een gebrek aan probleembesef), adviseren we de behandeling vorm te geven binnen een tbs met verpleging van overheidswege.”
Het hof verenigt zich met de weergegeven bevindingen van de deskundigen met betrekking tot het recidiverisico en de noodzaak van een langdurige behandeling. Zonder een dergelijke behandeling acht ook het hof de kans op recidive vanuit de stoornissen van de verdachte (zeer) hoog. Daarbij betrekt het hof tevens het feit dat de verdachte – ook ter terechtzitting in hoger beroep – geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in het kwalijke van zijn handelen, alsmede dat de verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 april 2025 bij in 2022 onherroepelijk geworden arrest van dit hof d.d. 31 mei 2021, ter zake van verkrachting is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.
Daarbij heeft het hof reeds in aanmerking genomen dat op grond van het vorenstaande vaststaat dat bij de verdachte tijdens het begaan en in aanloop van het bewezenverklaarde een ziekelijke stoornis bestond en de bewezenverklaarde feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Tevens vindt het hof tegen de achtergrond van de ernst van de feiten, de overwegingen en conclusies van de gedragsdeskundigen dat het gevaar dat van de verdachte uitgaat hoog is en de eerdere (onherroepelijke) veroordelingen ter zake van verkrachting en geweldsdelicten, dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, de verpleging van overheidswege eist. Het is naar het oordeel van het hof, gelet op het recidivegevaar, onverantwoord om te volstaan met een behandeling in een minder stringent kader dan in het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Alles afwegende is het hof van oordeel dat aan de wettelijke criteria voor het opleggen van de tbs-maatregel is voldaan. Het hof zal gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelet op het bewezenverklaarde wordt de maatregel van tbs gelast ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de duur van de tbs niet op voorhand gemaximeerd is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Zoals reeds onder het kopje ‘Omvang van het hoger beroep’ is vastgesteld, heeft de benadeelde partij [slachtoffer] zich in eerste aanleg in het strafproces tegen de verdachte gevoegd met een vordering, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 16.951,50, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering bestaat uit de volgende posten:
Materiële schade: € 4.451,50
  • Reis- en parkeerkosten € 264,01;
  • Medische kosten € 20,02;
  • Herstelkosten telefoon € 280,00;
  • Kosten stoel € 1.040,82;
  • Kleding € 219,80;
  • Vervanging schuurdeur en sloten € 913,55;
  • Vernielde hondenbench € 33,33;
  • Vernielde salontafel € 119,40;
  • Vernielde gordijnrails € 31,29;
  • Kosten tandarts € 1.529,28.
Immateriële schade: € 12.500,00
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.494,26, bestaande uit € 2.494,26 aan materiële schadevergoeding en € 10.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, met dien verstande dat de vordering verlaagd wordt tot een bedrag van € 16.743,70.
Omdat de verdediging vrijspraak van de tenlastegelegde feiten heeft bepleit, dient de benadeelde partij volgens de raadsman in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair, indien het hof tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten komt, heeft de verdediging gesteld dat de vordering van de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd en te ingewikkeld is, daardoor een onevenredige belasting vormt voor het strafgeding en daarmee niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dat de door de verdachte betwiste schadeposten dienen te worden afgewezen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.714,42. Het hof komt tot dit bedrag als volgt.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde reis- en parkeerkosten
(na vermindering van de vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 89,54),medische kosten
(€ 20,02), herstelkosten telefoon
(€ 280,00), kosten stoel
(€ 1.040,82), kleding
(€ 219,80), vervanging schuurdeur en sloten
(€ 913,55), vernielde salontafel
(€ 119,40)en vernielde gordijnrails
(€ 31,29), is het hof van oordeel dat deze kosten in zijn geheel voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze kosten zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door de strafbare feiten.
Het hof zal net zoals de rechtbank de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren voor zover betrekking hebbend op de gevorderde tandartskosten
(€ 1.529,28), aangezien het hof met de rechtbank van oordeel is dat behandeling van de vordering, mede gelet op de betwisting, nader onderzoek behoeft, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Immateriële schade
Het hof is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat het gehele gevorderde bedrag wegens immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt en overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Indien het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is.
Het hof is in navolging van de rechtbank van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zozeer voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon reeds kan worden aangenomen, ook indien het bestaan van geestelijk letsel als hiervoor bedoeld niet zou kunnen worden vastgesteld. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat seksuele delicten een ernstige inbreuk op de psychische en lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van slachtoffers kunnen opleveren en dat slachtoffers nog geruime tijd met de psychische gevolgen daarvan te kampen kunnen hebben, waardoor reeds op die grond kan worden gesproken van schending van een persoonlijkheidsrecht. Uit de namens de benadeelde partij gegeven onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding en het door de benadeelde in hoger beroep uitgeoefende spreekrecht blijkt onder meer dat er bij de benadeelde partij minst genomen sprake is van ernstig nadelige psychische gevolgen, bestaande uit onder andere enorme angstgevoelens, concentratieproblemen en stress.
Resumerend is het hof van oordeel dat de relevante nadelige psychische gevolgen voor de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit zo voor de hand liggen dat daarmee een aantasting in de persoon op andere wijze en daarmee de opgetreden immateriële schade kan worden aangenomen en valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot de immateriële schade gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, naar billijkheid op een bedrag van € 12.500,00.
Conclusie
Aldus zal het hof de vordering tot schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van in totaal
€ 15.214,42.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Wat betreft de materiële schade constateert het hof dat deze schade op verschillende tijdstippen is ontstaan. Het hof zal bepalen dat de wettelijke rente ter zake van de materiële schade zal aanvangen op 9 september 2021, zijnde de dag waarop de vordering is ingediend, tot aan de dag der algehele voldoening. Ten aanzien van de immateriële schade zal het hof bepalen dat de wettelijke rente zal aanvangen op 8 maart 2021, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 15.214,42. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierna vermeld, tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 63, 242 en 282 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, alsmede de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
81 (eenentachtig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.214,42 (vijftienduizend tweehonderdveertien euro en tweeënveertig cent), bestaande uit
€ 2.714,42 (tweeduizend zevenhonderdveertien euro en tweeënveertig cent) aan materiële schadevergoeding en € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.214,42 (vijftienduizend tweehonderdveertien euro en tweeënveertig cent), bestaande uit € 2.714,42 (tweeduizend zevenhonderdveertien euro en tweeënveertig cent) aan materiële schadevergoeding en
€ 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 111 (honderdelf) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schadevergoeding op 9 september 2021 en van de immateriële schadevergoeding op 8 maart 2021.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, zulks met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. T. van de Woestijne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. Koop, griffier,
en op 26 september 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. W.F. Koolen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.