In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. De rechtbank had de verdachte voor feit 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden, met aftrek van voorarrest, en had de poging doodslag van feit 1 primair niet strafbaar verklaard. De verdachte heeft tegen dit vonnis partieel hoger beroep ingesteld, waarbij het hoger beroep zich beperkt tot de veroordeling ter zake van feit 2.
Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep verricht en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd. De verdachte heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen het bewezenverklaarde feit, maar heeft wel een straftoemetingsverweer gevoerd. Het hof heeft zich verenigd met het vonnis van de rechtbank, maar heeft de opgelegde straf aangepast.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 12 oktober 2021 een schietklaar vuurwapen met munitie voorhanden heeft gehad. Hoewel de verdachte zich met het vuurwapen heeft verdedigd tegen een aanslag op zijn leven, kan het illegaal bezit van vuurwapens niet getolereerd worden. Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, waaronder zijn gezinssituatie en de gevolgen van zijn betrokkenheid bij de schietpartij.
Uiteindelijk heeft het hof besloten om de gevangenisstraf te vervangen door een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren op te leggen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de opgelegde straf vernietigd en opnieuw recht gedaan.