ECLI:NL:GHSHE:2025:2856

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 augustus 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
02-820136-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bevel tot gevangenneming en de toepasselijke procedureregels na schorsing van het onderzoek ter terechtzitting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een bevel tot gevangenneming van de verdachte, die wordt verdacht van Opiumwetdelicten en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 9 juli 2025 de gevangenneming bevolen, nadat de verdachte op 8 juli 2025 was aangehouden. De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vordering tot gevangenneming nietig is, omdat de betekeningstermijn niet in acht is genomen en de rechtbank in een gewijzigde samenstelling heeft geoordeeld zonder instemming van de verdachte. Het hof heeft de procedurele aspecten van de vordering tot gevangenneming beoordeeld, met inachtneming van de relevante artikelen uit het Wetboek van Strafvordering. Het hof concludeert dat de rechtbank de vordering als raadkamer had moeten behandelen, maar dat de verdachte niet in zijn belangen is geschaad. Het hof wijst het hoger beroep af, maar heropent het onderzoek in raadkamer voor verdere beoordeling van de relevante stukken. De zaak wordt hervat op 14 augustus 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Parketnummers 1e aanleg: [nummers]
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft gezien de akte van de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 10 juli 2025, waarbij namens:

[Naam verdachte]

geboren [geboortedatum en -plaats]
wonende te [adres]
thans verblijvende in [detentieplaats]
hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 juli 2025, bij welke beslissing de gevangenneming van
[verdachte] werd bevolen.

Het onderzoek van de zaak

Het hof heeft gezien de beslissing waarvan beroep.
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. S. van Minderhout.
Het hof heeft kennisgenomen van het dossier, waaronder de vooraf door de raadsvrouw toegezonden pleitnotities en de schriftelijke reactie daarop van het openbaar ministerie.
Het hof heeft bij de voorbereiding van de zaak geconstateerd dat het nog niet over alle stukken beschikt die nodig zijn om de ernstige bezwaren en gronden te kunnen beoordelen. De rechtbank zal die stukken nazenden.
De raadsvrouw heeft in de vooraf schriftelijk aan het hof toegezonden pleitnotities een aantal formele bezwaren opgeworpen. Voor de beoordeling daarvan zijn de hiervoor bedoelde ontbrekende stukken niet van belang. Als die beoordeling tot de door de raadsvrouw bepleite conclusie zou leiden dat de verdachte in vrijheid moet worden gesteld, dan is een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep niet meer nodig. Daarom heeft het hof in het belang van de verdediging besloten, en op zitting kenbaar gemaakt, dat het ondanks het ontbreken van stukken, zal beoordelen of de rechtbank de vordering op 9 juli 2025 had mogen behandelen en daar toen op had mogen beslissen.
Wat ging hieraan vooraf:
De verdachte wordt in het onderzoek ' [onderzoeksnaam] ' verweten zich (op tijdstippen) in de periode 2012 tot en met 2015 schuldig te hebben gemaakt aan Opiumwetdelicten, deelname aan een criminele organisatie die tot doel had het plegen van Opiumwetdelicten en gewoontewitwassen. De strafzaak tegen de verdachte is eerder dit jaar door de rechtbank buiten zijn aanwezigheid inhoudelijk behandeld. De officier van justitie heeft in de hoofdzaak een gevangenisstraf van 40 maanden geëist en de gevangenneming van de verdachte gevorderd bij einduitspraak. De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek ter terechtzitting zal worden gesloten op 29 augustus 2025 en dat dan vonnis wordt gewezen.
Op 7 juli 2025 heeft de politie de verdachte, bij een onderzoek naar een andere verdachte, aangetroffen in een woning. De verdachte is vervolgens aangehouden en in verzekering gesteld. Op 8 juli 2025 is door het openbaar ministerie een schriftelijke vordering tot gevangenneming gedaan. De verdachte is die dag opgeroepen voor de meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij hem is meegedeeld dat in zijn strafzaak het onderzoek ter terechtzitting op 22 mei 2025 voor bepaalde tijd is geschorst. De vordering is op 9 juli 2025 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in aanwezigheid van de verdachte en een waarnemend raadsman op een openbare zitting behandeld. Door de verdediging is op de zitting en onder verwijzing naar art. 6 EVRM onder meer bezwaar gemaakt tegen het afwijken van wettelijke voorschriften met betrekking tot de betekeningtermijn en het hervatten van het onderzoek door de rechtbank in een gewijzigde samenstelling.
Volgens het proces-verbaal van de zitting heeft de rechtbank hierover onder meer overwogen:
“De rechtbank gaat uit van de mogelijkheid tot behandeling van een vordering tot
gevangenneming op grond van artikel 65 lid 2 Sv na aanvang van het onderzoek tot(het hof begrijpt: ter)
terechtzitting. Alleen de rechtbank, niet de raadkamer, kan dan de gevangenneming gelasten, daartoe kan de rechtbank de dagvaarding gelasten op basis van artikel 65 lid 2 Sv. Vandaag is geen zitting waarop de zaak inhoudelijk behandeld wordt, maar alleen een zitting voor de vordering gevangenneming om verdachte daarop te horen en aan zijn belangen tegemoet te komen. Daarvoor gelden niet de termijnen die voor een inhoudelijke behandeling zouden gelden. (...)
De zaak wordt vandaag niet inhoudelijk behandeld, het betreft alleen de behandeling van de vordering gevangenneming. De rechtbank legt artikel 65 lid 2 Sv zo uit dat ook in de huidige situatie nadat het onderzoek ter terechtzitting al is aangevangen, die mogelijkheid bestaat tot het behandelen van de vordering tot gevangenneming waarbij verdachte desgeraden gehoord wordt op die vordering. Vandaag is die zitting er voor de behandeling van die vordering zoals aangekondigd, het is niet nodig om deze vordering in dezelfde samenstelling te behandelen, omdat het niet om de inhoudelijke behandeling gaat. De situatie is vergelijkbaar met de behandeling van een vordering tot opheffing van een schorsing van de voorlopige hechtenis, ook daarbij kan de behandeling door een andere rechter of rechters plaatsvinden. Gelet op het feit dat het onderzoek ter terechtzitting al is aangevangen, is er geen beoordeling door de raadkamer. Nu de zaak niet verder inhoudelijk behandeld wordt, maar het alleen de vordering gevangenneming betreft, is er geen toestemming nodig voor voortzetting van die inhoudelijke behandeling in dezelfde stand van het onderzoek.”
Aan het einde van de zitting heeft de voorzitter volgens het proces-verbaal meegedeeld dat de behandeling van de vordering gevangenneming wordt gesloten en dat de rechtbank de beslissing aan de raadsman en de officier van justitie zal doen toekomen. De rechtbank heeft hierna de onmiddellijke gevangenneming van de verdachte bevolen.
Standpunten verdediging
De verdediging heeft in hoger beroep aan de hand van pleitnotities de gronden van het hoger beroep toegelicht. De gronden die het hof op basis van de op dit moment beschikbare stukken kan beoordelen laten zich als volgt samenvatten.
De vordering gevangenneming is gedaan ná aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. De verdachte is door het openbaar ministerie opgeroepen voor een onderzoek ter terechtzitting op 9 juli 2025. Op grond van artikel 281, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn de artikelen 319 tot en met 322 Sv van toepassing. De betekeningstermijn van tien dagen als bedoeld in artikel 320, derde lid, Sv in samenhang met artikel 265, eerste lid, Sv is niet in acht genomen, zonder dat door de verdachte is ingestemd met een verkorting van die termijn. De oproeping is daarom nietig en de rechtbank had de behandeling moeten aanhouden.
De rechtbank was bij de behandeling van de vordering anders samengesteld dan bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. Nu door het ter terechtzitting behandelen van de vordering tot gevangenneming sprake is van een voortzetting van die inhoudelijke behandeling had de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting niet zonder instemming van de verdachte in een gewijzigde samenstelling mogen hervatten. Instemming als bedoeld in artikel 322 Sv is niet gevraagd en ook niet verleend.
Als gevolg van de schending van de betekeningstermijn kon de verdachte niet worden bijgestaan door zijn gekozen vaste raadslieden die de volledige inhoudelijke behandeling van de strafzaak hebben bijgewoond. Voor de waarnemend raadsman was volstrekt onvoldoende voorbereidingstijd. Verzoeken van de verdediging met een beroep op de rechten van de verdachte op een eerlijk proces zijn volledig genegeerd waardoor sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Nu volgens de verdediging in strijd met de wet is gehandeld en de rechtbank de vordering niet in behandeling kon nemen, wordt het hof verzocht het bevel gevangenneming te vernietigen en de verdachte onmiddellijk in vrijheid te stellen.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering tot gevangenneming. Door bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak de gevangenneming van de verdachte te vorderen bij einduitspraak, heeft het openbaar ministerie bij de verdachte een gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat pas dan een beslissing over de gevangenneming wordt genomen. Dit maakt dat sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde en van artikel 6 EVRM.
Standpunten openbaar ministerie
Volgens het schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie is de betekeningstermijn van de artikelen 320, derde lid, Sv in samenhang met artikel 265, eerste lid, Sv niet van toepassing. Art. 65, tweede lid, Sv dat voorziet in de mogelijkheid van een bevel tot gevangenneming, is opgenomen in de titel die gaat over de voorlopige hechtenis. De hiervoor bedoelde betekeningstermijn is daarop niet van overeenkomstige toepassing verklaard. De verdachte bevond zich op het moment van het doen van de vordering in verzekering. Zou een betekeningstermijn van tien dagen gelden, dan zou dat het stelsel van de wet doorkruisen en zou dit betekenen dat een verdachte zonder wettelijke grondslag langer van zijn vrijheid beroofd zou moeten worden gehouden voordat een vordering gevangenneming op zitting kan worden behandeld.
Ten aanzien van de bezwaren met betrekking tot het hervatten van het onderzoek ter terechtzitting in een gewijzigde samenstelling overweegt het openbaar ministerie dat artikel 320, eerste lid, Sv ziet op de situatie dat een zitting moet worden hervat op het moment dat de oorzaak van de schorsing van de behandeling ter zitting is vervallen. De oorzaak van de schorsing in de strafzaak tegen de verdachte was gelegen in de omstandigheid dat werd verwacht dat niet eerder vonnis kon worden gewezen dan 29 augustus 2025. Volgens het openbaar ministerie is het onderzoek ter terechtzitting niet hervat als bedoeld in dit wetsartikel. De bepalingen die op die hervatting zien, zijn niet van toepassing op de behandeling van de vordering gevangenneming ter terechtzitting. Voor die behandeling heeft de wetgever een aparte procedure voor ogen, namelijk die van artikel 65, tweede lid, Sv. Het betreft niet een inhoudelijke behandeling. Artikel 322 Sv dat ziet op het hervatten van het onderzoek ter terechtzitting in een gewijzigde samenstelling met instemming van de verdachte is niet van toepassing.
Omdat het beroep door de verdediging op artikel 6 EVRM zijn grondslag vindt in de redenering van de verdediging dat de betekeningstermijn niet in acht is genomen, faalt dit volgens het openbaar ministerie.
Ter zitting heeft de advocaat-generaal hieraan toegevoegd dat wanneer wordt uitgegaan van een situatie waarin de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting heeft hervat in een gewijzigde samenstelling zonder dat daarmee door de verdachte is ingestemd, de verdediging hierdoor niet in haar belangen in geschaad. Een dergelijk vormverzuim maakt niet dat de beslissing van de rechtbank daardoor niet in stand kan blijven.
Ten slotte kan de vordering van de officier van justitie tot gevangenneming van de verdachte bij einduitspraak zoals die is gedaan tijdens de inhoudelijke behandeling van de strafzaak volgens het openbaar ministerie niet worden gezien als een toezegging waaraan de verdachte het vertrouwen mocht ontlenen dat die gevangenneming niet tegen een eerdere datum zal worden gevorderd.
Overwegingen hof
Het hof stelt voorop dat de volgende bepalingen (weergegeven voor zover relevant) van belang zijn bij de beoordeling van het hoger beroep:
Artikel 65 Sv
2. Behoudens het geval van artikel 66a, eerste lid, kan de rechtbank, ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, na de aanvang van het onderzoek ter zitting de gevangenneming van de verdachte bevelen. Desgeraden hoort de rechtbank deze vooraf; zij is bevoegd te dien einde zijn dagvaarding te gelasten, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging.
Artikel 21 Sv
1. In alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, geschiedt de behandeling door de raadkamer. Echter geschieden op de terechtzitting onderzoek en beslissing omtrent alle vorderingen, verzoeken of voordrachten, aldaar gedaan.
(…)
3. Indien door de raadkamer eene beslissing moet worden gegeven na den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting, is zij zooveel mogelijk samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten.
(…)
5. (…) Behandeling door een meervoudige kamer vindt in elk geval plaats, indien het betreft (…) de vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming als bedoeld in artikel 65 (…).
Artikel 22 Sv
(…)
4. Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven.(…)
Op grond van het hiervoor weergegeven artikel 65, tweede lid, Sv kan de rechtbank, ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, na de aanvang van het onderzoek ter zitting de gevangenneming van de verdachte bevelen. Desgeraden hoort de rechtbank de verdachte vooraf. De rechtbank is bevoegd daartoe de dagvaarding van de verdachte te gelasten, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging. Het horen van de verdachte is niet verplicht.
Door de officier van justitie is op 8 juli 2025 een schriftelijke vordering tot gevangenneming gedaan nádat het reeds aangevangen onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak tegen de verdachte was geschorst tot de beoogde datum van sluiting van het onderzoek ter terechtzitting op 29 augustus 2025.
De rechtbank heeft de vordering tot gevangenneming op 9 juli 2025 behandeld op een openbare zitting in aanwezigheid van de verdachte die is bijgestaan door een raadsman.
Volgens het proces-verbaal van deze zitting is door de verdediging betoogd dat de oproeping voor de zitting nietig is omdat de voorgeschreven betekeningstermijn niet is nageleefd wat tot gevolg had moeten hebben dat de behandeling van de vordering zou worden aangehouden. Anders dan de verdediging lijkt te stellen, is volgens het proces-verbaal van de zitting overigens geen zelfstandig verzoek tot aanhouding van de behandeling gedaan. Voor zover de gronden daar wel van uit gaan, falen zij en behoeven zij hier geen verdere bespreking.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld welke procedureregels op de vordering tot gevangenneming van toepassing zijn. Op grond van het hiervoor weergegeven artikel 21, eerste lid, Sv geschiedt in alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, de behandeling door de raadkamer. Zijn vorderingen, verzoeken of voordrachten echter op de terechtzitting gedaan, dan vindt de behandeling daar plaats. In dit verband is van belang dat noch in art. 65, tweede lid, Sv noch anderszins is voorgeschreven dat ná aanvang van het onderzoek ter terechtzitting op de terechtzitting wordt beslist op een vordering tot gevangenneming. Dat in artikel 65, tweede lid, Sv wordt gesproken over “na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting” en “de rechtbank” maakt dat naar het oordeel van het hof niet anders.
Van een situatie waarbij een vordering op de terechtzitting is gedaan is in de onderhavige zaak (in beginsel) geen sprake. De schriftelijke vordering dateert immers van 8 juli 2025 en de zitting vond plaats op 9 juli 2025. Naar het oordeel van het hof betekent dit, gelet op artikel 21, eerste en vijfde lid, Sv, dat de meervoudige raadkamer van de rechtbank bevoegd was om de vordering tot gevangenneming te behandelen.
De rechtbank heeft volgens het proces-verbaal van de zitting van 9 juli 2025 overwogen dat zij de vordering
nietals raadkamer behandelt en dat geen sprake is van een inhoudelijke behandeling, zodat daarop de betekeningstermijn niet van toepassing is en het niet nodig is de vordering in een zelfde samenstelling te behandelen. De beslissing op de vordering is vervolgens door de rechtbank niet ‘ter terechtzitting’ gegeven. Het hof is van oordeel dat de rechtbank – die onder verwijzing naar artikel 65, tweede lid, Sv lijkt te zijn uitgegaan van een bijzondere procedure – de vordering als raadkamer had moeten behandelen. Dat neemt niet weg dat de procedure die is gevolgd naar het oordeel van het hof in overeenstemming is met de regels die de wet aan de raadkamerprocedure stelt en dat de verdachte door de wijze van behandelen van de vordering niet in zijn belangen is geschaad.
Het hof overweegt in dit verband dat op de raadkamerprocedure een de door de verdediging genoemde betekeningstermijn als bedoeld in de artikelen 265 en 320 Sv niet van toepassing is. Een grief over het niet in acht nemen van die betekeningstermijn faalt reeds op die grond. Ten overvloede wordt opgemerkt dat een dergelijke betekeningstermijn in een spoedeisende procedure als waarvan hier sprake is ook niet in de rede ligt.
Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat de verdachte – die voor de zitting is opgeroepen – en de raadsman bij de behandeling van de vordering door de rechtbank aanwezig waren en daarover zijn gehoord. Aan de strekking van de ‘dagvaarding’ (of oproeping) als bedoeld in artikel 65, tweede lid, Sv is in zoverre voldaan.
De grief dat de vordering, gelet op artikel 322 Sv, niet zonder instemming van de verdediging door de rechtbank in een ‘gewijzigde samenstelling’ had mogen worden behandeld, faalt eveneens. Wanneer door de raadkamer een beslissing moet worden gegeven ná aanvang van het onderzoek ter terechtzitting is op grond van artikel 21, derde lid, Sv de raadkamer ‘zoveel mogelijk’ samengesteld uit leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten. Aan die voorwaarde is voldaan nu kennelijk twee van de drie rechters op de vordering hebben beslist deel uitmaken van de samenstelling die de strafzaak inhoudelijk ter terechtzitting heeft behandeld. Instemming van de verdediging met een gewijzigde samenstelling alvorens de vordering te mogen behandelen is in een procedure als deze geen voorwaarde die de wet stelt. Ook dat zou in het geval van een spoedeisende procedure als waarvan hier sprake is ook niet in de rede liggen.
Het hof werpt ambtshalve de vraag op of de verdediging in haar belangen is geschaad nu de vordering door de rechtbank op een openbare zitting is behandeld in plaats van niet in het openbaar door de raadkamer. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is en neemt daarbij in aanmerking dat de rechtbank op grond van artikel 65, tweede lid, Sv ook ambtshalve en op de openbare terechtzitting de gevangenneming van de verdachte mag bevelen. Bovendien is al eerder in het openbaar, namelijk bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte, een vordering tot gevangenneming behandeld. Het hof neemt verder in aanmerking dat de vordering door het openbaar ministerie op de openbare zitting van 9 juli 2025 is herhaald en dat namens de verdachte geen bezwaar is gemaakt tegen de openbare behandeling en daarover in hoger beroep evenmin een grief is ingediend.
Naar het oordeel van het hof is de verdediging ook overigens niet in haar belangen geschaad door de gang van zaken nu zowel bij de behandeling van de vordering door de rechtbank als bij de behandeling van het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank de verdachte is gehoord terwijl hij was voorzien van rechtsbijstand en de verdediging telkens in de gelegenheid is gesteld naar voren te brengen wat zij voor de beoordeling van de zaak van belang acht.
Naar het oordeel van het hof is door de enkele vordering van het openbaar ministerie tijdens het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak, inhoudende een bevel gevangenneming van de verdachte bij einduitspraak, niet een gerechtvaardigd vertrouwen bij de verdachte gewekt dat niet al op een eerder moment dan die uitspraak zijn gevangenneming zal worden gevorderd. Ook die grond faalt.
Het hof komt alles overwegende tot de conclusie dat de hiervoor besproken gronden van het hoger beroep falen.

Heropening van het onderzoek in raadkamer

Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het hof tot een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep moeten komen. Daarvoor zal het onderzoek in raadkamer worden heropend, zodat na ontvangst van de voor de beoordeling van die gronden relevante stukken de behandeling daarvan zo spoedig mogelijk kan volgen.

BESLISSING:

Het hof:
Wijst af het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op;
- de gronden dat de rechtbank niet tot een behandeling en beslissing op de vordering had mogen komen omdat de voorschriften van de artikelen 319 tot en met 322 Sv niet in acht zijn genomen;
- de grond dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering omdat bij de verdachte door het openbaar ministerie een gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt dat een vordering tot gevangenneming voorafgaand aan de einduitspraak niet zou worden gedaan.
Heropent het onderzoek in raadkamer.
Bepaalt dat het onderzoek in raadkamer zal worden hervat op donderdag14 augustus 2025 te 14.10 uur, met bevel tot oproeping van verdachte tegen die datum en dat tijdstip en met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsvrouw van verdachte.
Aldus gedaan op 4 augustus 2025
door, mr. R.G.A. Beaujean voorzitter,
mr. J. Nederlof en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van S.J.H. van Beekveld, griffier.
De advocaat-generaal bij dit Gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van verdachte.
's-Hertogenbosch, 4 augustus 2025
Gezien d.d.
De directeur van [detentieplaats]