ECLI:NL:GHSHE:2025:3028

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 september 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
20-002194-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van diefstal en verduistering door beveiliger

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1977 en werkzaam als beveiliger, was in eerste aanleg vrijgesproken van een diefstal en een gekwalificeerde verduistering. De rechtbank had de overige feiten bewezen verklaard, maar de benadeelde partij was niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak en de bewezenverklaring van de andere feiten. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, heeft geëist. De verdediging pleitte voor een taakstraf, verwijzend naar de ouderdom van de feiten en de schending van de redelijke termijn. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en matigde de straf. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof bevestigde het vonnis voor het overige en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor de vrijspraak.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002194-22
Uitspraak : 12 september 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 september 2022 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 02-240734-21 en 02-123311-22, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de onder parketnummer 02-123311-22 onder feit 2 primair tenlastegelegde diefstal en van de subsidiair tenlastegelegde gekwalificeerde verduistering. De rechtbank heeft de overige feiten bewezenverklaard, deze gekwalificeerd als:
  • ‘diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming’ (02-240734-21 feit 1),
  • ‘poging tot diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming’ (02-240734-21 feit 2) en
  • ‘verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft’ (02-123311-22 feit 1),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Aan het voorwaardelijk deel van de straf zijn algemene en bijzondere voorwaarden verbonden.
De benadeelde partij [benadeelde 1] , die een vordering heeft ingediend met betrekking tot het onder parketnummer 02-240734-21 als feit 2 tenlastegelegde, is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, waarbij is bepaald dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Tenslotte heeft de rechtbank een beslissing genomen ten aanzien van de proceskosten.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld ter zake van het onder 02-240734-21 als feit 2 tenlastegelegde. De benadeelde partij is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. De vordering is in hoger beroep niet gehandhaafd, zodat deze vordering thans niet meer aan de orde is.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het appel voor zover dat is gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van het onder parketnummer 02-123311-22 onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde, en dat het hof het vonnis waarvan beroep – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – zal bevestigen, met aanvulling van gronden en met uitzondering van de opgelegde straf en dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft zich in de zaak met parketnummer 02-123311-22 gerefereerd aan het oordeel van hof ten aanzien van de bewezenverklaring van de verduistering van een bedrijfspas. De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de in die zaak tenlastegelegde verduistering van de overige goederen en van de feiten zoals tenlastegelegd in de zaak met parketnummer 02-240734-21. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 september 2022 zijn de parketnummers
02-240734-21 en 02-123311-22 gevoegd. Bij akte van 27 september 2022 is onbeperkt appel ingesteld tegen het vonnis.
De verdachte is door de rechtbank Zeeland-West-Brabant vrijgesproken van hetgeen aan hem in de zaak met parketnummer 02-123311-22 onder 2 primair en 2 subsidiair is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf met een groter onvoorwaardelijk deel (4 maanden) dan de deel voorwaardelijke straf die door de rechtbank is opgelegd, nu zij in haar vordering als strafverzwarende omstandigheid meeweegt dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan in de hoedanigheid van beveiliger.
De verdediging heeft bepleit dat het hof aan de verdachte een straf in de vorm van een (deels voorwaardelijke) taakstraf zal opleggen. Daartoe is gewezen op de ouderdom van de tenlastegelegde feiten alsmede op de schending van de redelijke termijn in hoger beroep als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof overweegt in het bijzonder als volgt.
De verdachte heeft zich, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, op 4 september 2021 - als beveiliger - schuldig gemaakt aan een diefstal en een poging tot diefstal, beide door middel van inklimming in een woning.
Slachtoffers [benadeelde 2] en [benadeelde 1] waren uit hun woningen geëvacueerd vanwege balkons die van de gevel waren afgebroken. De verdachte moest als beveiliger over de woningen en daarin achtergebleven goederen waken en heeft van die positie misbruik gemaakt door goederen uit die woningen te stelen, althans te trachten dat te doen, waardoor aangevers opnieuw met een vervelende ervaring zijn geconfronteerd. Hij heeft hiermee aangetoond dat hij geen enkel respect heeft voor andermans eigendom en heeft het vertrouwen dat in hem als beveiliger moet kunnen worden gesteld, ernstig misbruikt.
Daarnaast heeft de verdachte zich in de periode van 6 juli 2021 tot en met 28 april 2022
schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking van een beveiligingspas en een
bedrijfskledingstuk van [bedrijf] Na het herhaaldelijk terugvragen van deze
goederen en zelfs het inschakelen van een gerechtsdeurwaarders- en incassokantoor heeft de
verdachte de goederen niet teruggegeven. Sterker nog, hij heeft op 28 april 2022 onrechtmatig gebruik gemaakt van deze goederen toen hij als beveiliger werkzaam was bij
een café.
Het hof heeft acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 mei 2025. Daaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten als de onderhavige, maar niet recentelijk. Voorts blijkt daaruit dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toepassing vindt.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De verdachte heeft bij die gelegenheid naar voren gebracht dat hij thans werkzaam is als zelfstandig gastheer. De verdachte heeft het contact met zijn ex-partner en kinderen hersteld. Hij verblijft in een huurwoning, maar hij staat daar niet ingeschreven. De verdachte heeft schulden door de administratieve afhandeling van zijn scheiding en ontvangt schuldhulpverlenging van de gemeente Breda.
Gelet op de aard en ernst van de feiten is het hof met de rechtbank van oordeel dat in beginsel een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt, op zijn plaats is. Bij de bepaling van de duur van de op te leggen straf heeft het hof rekening gehouden met de LOVS-oriëntatiepunten voor een woninginbraak (een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden) en met de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Ook heeft het hof, net als de rechtbank, in strafverzwarende zin meegewogen dat verdachte de feiten in de zaak met parketnummer 02-240734-21 heeft begaan in de hoedanigheid van beveiliger, in wie zowel zijn voormalig werkgever als de gemeente [gemeente] vertrouwen hadden gesteld.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak dat tussen sinds het instellen van hoger beroep op 27 september 2022 en het wijzen van arrest een tijdsbestek van 2 jaren, 11 maanden en 17 dagen is verstreken. Gelet daarop is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben, nu de redelijke termijn met ruim 11 maanden is overschreden. Deze overschrijding is naar het oordeel van het hof niet aan (onderzoekswensen van) de zijde van de verdediging te wijten, maar aan de omstandigheid dat het door het hof bevolen nader onderzoek door de politie geruime tijd en langer dan noodzakelijk op zich heeft laten wachten.
Zonder schending van de redelijke termijn acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof deze straf matigen in die zin, dat het voorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf wordt verhoogd tot 3 maanden. Het voorgaande brengt met zich dat het hof, alles afwegende, aan de verdachte zal opleggen een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 maanden, waarvan
3 maanden voorwaardelijkmet een
proeftijd van 2 jaren.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Voor het stellen van bijzondere voorwaarden waaraan de verdachte zich dient te houden tijdens de proeftijd acht het hof geen termen aanwezig.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 57, 63, 311 en 322 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-123311-22 onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. W.E.C.A. Valkenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M.F. van de Ven, griffier,
en op 12 september 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.