ECLI:NL:GHSHE:2025:3214

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
20-003059-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep wegens seksuele handelingen met slachtoffer met geestelijke beperking

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, waarbij hij seksuele handelingen zou hebben gepleegd met een slachtoffer dat niet in staat was haar wil te bepalen. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat niet bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte was een huisvriend van het slachtoffer en haar partner, en er was sprake van een seksuele driehoeksverhouding. Het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer leed aan een geestelijke beperking, maar kon niet vaststellen dat de verdachte zich hiervan bewust was of dat hij misbruik maakte van haar kwetsbaarheid. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, en de verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De beslissing van de rechtbank werd in zoverre vernietigd, maar het hof bevestigde de vrijspraak voor de overige onderdelen van het vonnis.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003059-24
Uitspraak : 12 november 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 oktober 2024, in de strafzaak met parketnummer 02-334729-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1949,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde. De rechtbank heeft de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en heeft bepaald dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Voorts is de benadeelde partij [slachtoffer] veroordeeld in de kosten van de verdachte, ten tijde van het wijzen van het vonnis begroot op nihil. Ten slotte heeft de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij integraal dient te worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. De raadsman heeft voorts ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij primair bepleit dat de vordering wegens de ingewikkeldheid daarvan niet in het strafproces kan worden behandeld. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering van de benadeelde partij in aanzienlijke mate te matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met verbetering van de vrijspraakoverweging en met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
Verbetering vrijspraakoverweging
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde en overweegt daartoe als volgt.
Juridisch kader
Aan de verdachte is op grond van respectievelijk artikel 243 (oud) (feit 1) en artikel 247, eerste lid (oud), van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (feit 2) tenlastegelegd, kort gezegd, dat hij seksuele handelingen heeft gepleegd met het slachtoffer [slachtoffer] (hierna te noemen: [slachtoffer] ), die niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, waarbij het bestanddeel ‘daaromtrent’ ziet op de respectievelijk onder feiten 1 en 2 tenlastegelegde seksuele handelingen.
Bij Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 519 is door de toevoeging van een zinsnede aan de delictsomschrijving van de artikelen 243 (oud) en 247 (oud) Sr de reikwijdte van die bepalingen verruimd. Door deze toevoeging werd ook strafbaar gesteld het plegen van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam en ontuchtige handelingen met iemand van wie hij weet dat die persoon lijdt aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met deze verruiming heeft beoogd ook bescherming te bieden aan volwassenen met een verstandelijke beperking. De wetgever heeft echter niet absoluut willen verbieden dat volwassenen met een verstandelijke beperking seksuele contacten hebben. Indien immers de vraag of zij voldoende in staat zijn hun wil ten aanzien van de seksuele contacten te bepalen slechts op grond van hun intellectuele capaciteiten ontkennend zou moeten worden beantwoord, zou dit als consequentie hebben dat elk seksueel contact met personen met dergelijke beperkingen zou kunnen leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de seksuele partner. Voor dergelijke personen zou dit tot gevolg hebben dat seksuele contacten met andere volwassenen – bijvoorbeeld met de eigen levenspartner - bijna onmogelijk wordt gemaakt. Dit zou inhouden dat hen elke vorm van seksuele zelfbeschikking zou worden ontzegd, hetgeen in strijd zou kunnen komen met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Anderzijds verdienen dergelijke kwetsbare personen strafrechtelijke bescherming tegen hen, die misbruik van hun kwetsbaarheid maken.
Bij de beoordeling van de vraag of iemand in staat is haar wil omtrent seksuele handelingen te bepalen, hangt dit niet slechts af van haar verstandelijke vermogens als zodanig, maar dienen de daarbij de overige omstandigheden van het geval mede in ogenschouw te worden genomen. Daarbij kan (bijvoorbeeld) betekenis toekomen aan de relatie tussen de betreffende persoon en verdachte, de vraag of sprake is van ongelijke machtsverhoudingen of overrompelend gedrag van verdachte en de mate van de verstandelijke beperking in samenhang met de vraag in hoeverre de verstandelijk beperkte persoon in staat is haar wil te uiten (zie o.a.: Gerechtshof Amsterdam, 26 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4945).
Als waarborg tegen een te ruime toepassing van artikelen 243 en 247 Sr geldt daarom voor de strafbaarheid van de handeling (mede) bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam een zogenaamd “dubbel vereiste”. Dit dubbele vereiste bestaat eruit dat vast dient te staan dat:
- het slachtoffer leed aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogen dat zij daardoor niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken en daartegen weerstand te bieden, én
- dat de verdachte wist van die geestestoestand en het daaruit voortvloeiende wilsgebrek, dan wel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daarvan sprake was.
Seksuele handelingen, inclusief het seksueel binnendringen
Naar het oordeel van het hof is op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komen vast te staan dat op tijdstippen in de periode van 16 december 2001 tot en met 13 juli 2020 de onder feiten 1 en 2 in de tenlastelegging beschreven seksuele handelingen hebben plaatsgevonden tussen de verdachte en [slachtoffer] .
De geestestoestand van het slachtoffer
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of [slachtoffer] leed aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogen dat zij daardoor niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit het psychologisch onderzoek van drs. [getuige] , GZ-psycholoog, van 20 december 2023 blijkt, voor zover hier relevant, dat [slachtoffer] lijdt aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis, dat zij niet of onvolkomen in staat is haar wil met betrekking tot de seksuele handeling(en) te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. [slachtoffer] functioneert cognitief gezien op het niveau van een licht verstandelijke beperking. Er is sprake van een disharmonisch intelligentieprofiel en blijkens een eerder psychologisch onderzoek uit 2022 zou het totaal IQ geschat zijn op 64, hetgeen correspondeert met een ontwikkelingsniveau van een kind tussen de 7 en 12 jaar. Volgens de psycholoog heeft [slachtoffer] niet geleerd om adequaat voor zichzelf op te komen, hetgeen ertoe leidt dat zij verminderd in staat is haar wensen ten aanzien van seksuele handelingen te bepalen, kenbaar te maken en grenzen te stellen.
Op grond van voornoemd rapport is het hof van oordeel dat [slachtoffer] leed aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogen dat zij daardoor niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken en daartegen weerstand te bieden.
De kenbaarheid van die geestestoestand voor de verdachte en het daaruit voortvloeiende wilsgebrek?
Vervolgens rijst de vraag of de verdachte wist van de geestestoestand van [slachtoffer] en het daaruit voortvloeiende wilsgebrek.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij een huisvriend van [slachtoffer] en [betrokkene] was, welke vriendschap op enig moment is overgegaan in een seksuele driehoeksverhouding. [slachtoffer] toonde vaak het initiatief tot seks (de verdachte werd dan gebeld met de vraag of hij kwam ‘rollebollen’), dat [slachtoffer] goed wist wat zij wilde en dat als seks en/of seksuele handelingen ter sprake kwam(en) [slachtoffer] ook heel goed ‘neen’ kon zeggen.
Volgens zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg was de verdachte ermee bekend dat [slachtoffer] ‘verstandelijk minder’ was. Tijdens diverse verhoren bij de politie heeft de verdachte op overeenkomstige wijze verklaard.
Naar het oordeel van het hof staat daarmee nog niet vast dat de verdachte ook wist dat [slachtoffer] daardoor (‘verstandelijk minder’) niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken en daartegen weerstand te bieden.
Genoemde deskundige drs. [getuige] , GZ-psycholoog, heeft de vraag, of het voor de verdachte of een derde kenbaar/merkbaar is dat [slachtoffer] lijdt aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling dat zij niet of onvolkomen in staat is haar wil met betrekking tot de seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, in haar rapport van 20 december 2023 als volgt beantwoord:
‘Ondergetekende heeft verdachte niet onderzocht en kan de vraag niet beantwoorden of dit voor hem kenbaar/merkbaar was. In het algemeen kan gezegd worden dat onderzochte [hof: [slachtoffer] ] weliswaar wat overschat kan worden vanwege haar relatief sterke verbale capaciteiten, anderzijds maakt zij een zeer kwetsbare indruk en wordt in het contact snel duidelijk dat er cognitieve en emotionele beperkingen zijn.’
Bij het beantwoorden van de voorliggende vraag betrekt het hof het over de verdachte opgemaakt psychologisch Pro Justitia onderzoek van [psycholoog] , GZ-psycholoog, d.d. 23 februari 2022. Uit genoemd rapport komt naar voren dat de verdachte na de lagere school naar de LTS ging, daar twee jaar op bleef, maar toen is gestopt, omdat hij -naar eigen zeggen- het niveau niet kon bevatten. De intellectuele capaciteiten van de verdachte werden onderzocht middels afname van de WAIS-IV (Wechsler Adult Intelligence Scale). Op de verschillende delen van de test haalde de verdachte dermate verschillende scores dat niet van een totaal IQ kan worden gesproken; dit zou niet meer dan een inhoudsloos, rekenkundig gemiddelde van de verschillende scores zijn, aldus de deskundige. Desalniettemin concludeert de psycholoog dat de verdachte op een gemiddeld intellectueel niveau lijkt te functioneren. Uit genoemd psychologisch onderzoek komt verder naar voren dat de verdachte lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met narcistische, negativistische, passief-agressieve en zelf ondermijnende trekken. Daarnaast is sprake van een persisterende depressieve stoornis. De verdachte was er zich ervan bewust dat [slachtoffer] alsmede haar partner [betrokkene] een beperking had, maar zag en ziet geen kwaad in de manier waarop het contact met hen verliep. De verdachte is zich door zijn persoonlijkheidsstoornis niet zo bewust van het effect van zijn gedraging op anderen en was daar ook niet zo mee bezig.
Ook betrekt het hof bij zijn oordeel de verklaringen van de hiervoor reeds genoemde deskundige drs. [getuige] , GZ-psycholoog, die [slachtoffer] heeft onderzocht. Deskundige [getuige] is ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord. Zij heeft, in aanvulling op haar psychologisch onderzoek, verklaard dat zij bij het door een persoon behalen van een mavodiploma, althans van een aantal deelcertificaten op mavoniveau, in eerste instantie denkt aan iemand met een gemiddeld niveau qua IQ. In het geval van [slachtoffer] , die drie deelcertificaten op mavoniveau heeft behaald, weet de deskundige niet precies hoe dat is gegaan. Uit gesprekken weet zij wel dat er sprake was van veel begeleiding en dat er veel werd geoefend. De deskundige zelf heeft [slachtoffer] niet getest op haar IQ. De psycholoog is afgegaan op een psychologisch onderzoek dat in 2022 was uitgevoerd binnen SDW; daarbij haalde [slachtoffer] met behulp van de WAIS-IV de score als in haar rapport vermeld. Dit komt overeen met een licht verstandelijke beperking. Gevraagd naar het door [slachtoffer] aangaan van een huwelijk met haar partner [betrokkene] geeft de deskundige aan dat zij dat nooit in verband heeft gebracht met [slachtoffer] cognitief functioneren. Voorts geeft de deskundige aan dat [slachtoffer] een ‘pleaser’ is; zij wil het anderen naar de zin maken. Wat de deskundige van haar gezien heeft, is dat [slachtoffer] wat leeft naar de projecties van belangrijke andere mensen om haar heen; wat zij zelf wil vasthouden, vervloeit met wat een ander van haar wil. De deskundige omschrijft [slachtoffer] als onzeker, iemand die het anderen naar de zin maakt en die niet graag de confrontatie aangaat. Zij heeft niet de vermogens om een ander een weerwoord te geven. [slachtoffer] zal zich eerder aanpassen. Als een ander zich uit de hoogte opstelt, zal het moeilijk voor haar zijn om daarin niet mee te gaan.
Op de vraag hoe een ander persoon dit aan [slachtoffer] kan merken antwoordt de deskundige dat zij dat een hele lastige vraag vindt om te beantwoorden. Zelf had de deskundige niet veel vraagtekens, maar zij vraagt zich af hoe een ander dat kan zien. De deskundige geeft aan dat [slachtoffer] kinderlijk kan overkomen, ze een kinderlijke manier van spreken heeft en dat ze meegaand is.
Het hof stelt vast dat de verdachte gedurende lange tijd een seksuele relatie met [slachtoffer] en haar partner [betrokkene] heeft onderhouden. In verdachtes woorden was hij een huisvriend van [slachtoffer] en [betrokkene] , welke vriendschap intensiever werd toen [slachtoffer] vader overleed, deden zij allerlei zaken samen, nam hij hen mee uit op uitjes (zelf kon [slachtoffer] noch [betrokkene] autorijden vanwege motorische beperkingen), deed hij allerhande klusjes voor hen en is er op enig moment een driehoeksverhouding ontstaan op seksueel gebied. Het hof heeft gelet op de intelligentie en persoonlijkheid van de verdachte, in het bijzonder zijn persoonlijkheidsstoornis, waardoor hij met mensen omgaat bij wie hij het gevoel heeft in en bovenpositie te zitten en hij zich bovendien niet zo bewust is van het effect van zijn gedragingen op anderen. Daar tegenovergesteld de persoon van [slachtoffer] , die licht verstandelijk beperkt is en -kort gezegd- een ‘pleaser’ is en die ook volgens drs. [getuige] verbaal relatief sterk is, waardoor zij overschat kan worden. Dit laatste, in combinatie met de onduidelijkheid over het antwoord op de vraag hoe een ander, in het bijzonder de verdachte, niet zijnde een psycholoog, kon weten dat [slachtoffer]
zodanigverstandelijk beperkt was, dat zij in relatie tot de verdachte onvoldoende in staat was om te bepalen of zij wel of geen seks en/of seksuele handelingen met hem wilde en daartegen weerstand te bieden, maakt dat het hof tot de slotsom komt dat niet buiten gerede twijfel is komen vast te staan dat de verdachte wist, ook niet in voorwaardelijke zin, dat [slachtoffer] zodanig verstandelijk beperkt was, dat zij in relatie tot de verdachte onvoldoende in staat was om te bepalen of zij wel of geen seks en/of seksuele handelingen met hem wilde en daartegen weerstand te bieden. Het hof betrekt hierbij eveneens de lange duur van de periode waarin de verdachte bij [slachtoffer] en [betrokkene] over de vloer kwam, zonder dat iemand hem ooit vragen heeft gesteld en/of hem heeft gewezen op de implicaties van de licht verstandelijke beperking aan de zijde van [slachtoffer] , terwijl hij reeds lange tijd deel uitmaakte van haar leven, ook toen zij nog inwoonde bij haar vader. Ook deze laatste heeft hem daar nooit opmerkzaam op gemaakt.
Dit maakt dat niet aan het ‘dubbel vereiste’ is voldaan. Het hof kan, met andere woorden, wel vaststellen dat er seksuele contacten waren tussen de verdachte en [slachtoffer] , dat [slachtoffer] weliswaar kwetsbaar is en dat de verdachte wist van [slachtoffer] mindere intelligentie ten opzichte van die van hemzelf, maar niet dat de verdachte misbruik maakte van haar kwetsbaarheid.
Concluderend acht het hof dan ook niet bewezen dat de verdachte zich in de tenlastegelegde periode schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 25.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft de benadeelde partij bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard en
heeft voorts bepaald dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Het hiervoor gecursiveerde zinsdeel dient alleen te worden opgenomen als
de vorderingvan de benadeelde partij niet-ontvankelijk is (artikel 361, derde lid, Wetboek van Strafvordering) wegens een onevenredige belasting van het strafgeding.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Nu aan de verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [slachtoffer] in haar vordering niet worden ontvangen.
De benadeelde partij zal daarbij als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, op de wijze als in het dictum van dit arrest is bepaald.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de verdachte begroot op nihil;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Hanssen, voorzitter,
mr. R.A.T.M. Dekkers en mr. C.M. Hilverda, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Peperkamp, griffier,
en op 12 november 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Hilverda is buiten staat om dit arrest mede te ondertekenen.