ECLI:NL:GHSHE:2025:3273

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
20-003099-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bedreiging met misdrijf tegen het leven gericht tegen leden van een algemeen vertegenwoordigend orgaan en rechterlijk ambtenaar

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is beschuldigd van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, gepleegd tegen leden van een algemeen vertegenwoordigend orgaan en een rechterlijk ambtenaar. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken en een contactverbod met de slachtoffers voor de duur van drie jaren. De verdachte heeft in hoger beroep betoogd dat de dagvaarding nietig is en dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en het vonnis van de politierechter vernietigd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 10 mei 2024 e-mails heeft verstuurd waarin hij bedreigingen uitte aan het adres van de slachtoffers, die allen in een officiële hoedanigheid functioneren. Het hof heeft geoordeeld dat de bedreigingen voldoende ernstig waren om bij de slachtoffers redelijke vrees te doen ontstaan voor hun leven. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken, met een proeftijd van drie jaren, en een vrijheidsbeperkende maatregel in de vorm van een contactverbod met de slachtoffers. Het hof heeft de maatregel dadelijk uitvoerbaar verklaard, gezien de ernst van de bedreigingen en het risico op herhaling.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003099-24
Uitspraak : 18 november 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 oktober 2024 in de strafzaak met parketnummer 02-173328-24 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de politierechter, bij verstek, het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht terwijl deze wordt gepleegd tegen een persoon in diens hoedanigheid van lid van een algemeen vertegenwoordigend orgaan en rechterlijk ambtenaar, meermalen gepleegd’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 weken met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en met een proeftijd van drie jaar, alsmede tot een geldboete ter hoogte van € 3.000,00, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis.
Daarnaast heeft de politierechter aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht opgelegd, te weten een contactverbod met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] voor de duur van 3 jaren, waarbij is bepaald dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 5 dagen voor iedere keer dat de verdachte de maatregel overtreedt met een totale duur van ten hoogte 3 maanden. De politierechter heeft deze vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar verklaard.
Ten slotte heeft de politierechter het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Door de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdachte heeft bepleit dat de dagvaarding nietig is en voorts dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Daarnaast heeft de verdachte bepleit dat hij dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, dan wel dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het bestreden vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 10 mei 2024 tot en met 15 mei 2024 te ’s-Gravenhage en/of te Rotterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] per e-mailbericht de woorden toe te voegen:
“Als er gevolg wordt gegeven aan de bedreiging, ben ik gerechtigd tot het plegen van geweld, ook tot het vermoorden van degenen die hier verantwoordelijk voor zijn. Dit geldt met name ten aanzien van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Het geldt ook voor de betrokken agenten. Als hier nog een keer agenten komen, dan zal ik gebruik maken van dit recht.”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, en welk e-mailbericht ter kennis is gekomen,
terwijl dit feit werd gepleegd tegen die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] in diens/dier hoedanigheid van respectievelijk hoofdofficier van justitie, officier van justitie en president van de rechtbank.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De geldigheid van de dagvaarding
Het standpunt van de verdachte
De verdachte heeft bepleit dat de dagvaarding nietig is, nu deze onvoldoende informatie bevat. De verdachte is van mening dat het Openbaar Ministerie heeft verzuimd uit te leggen hoe de in de dagvaarding geciteerde woorden een bedreiging kunnen inhouden. Uit de geciteerde tekst laat zich volgens de verdachte niet zonder nadere toelichting een bedreiging afleiden. Het Openbaar Ministerie heeft nagelaten om te vermelden dat het gaat om een redenering/duiding, dat het in een concept staat en heeft daarbij niet vermeld dat de verdachte daarin vraagt om commentaar en het dus zou gaan om een vraag. De context had in de dagvaarding opgenomen dienen te worden, nu beoordeeld dient te worden of de woorden in de context waarin ze zijn gebruikt bedreigend zijn, aldus de verdachte.
Voorts bevat het dossier alleen e-mailberichten verstuurd in de periode van 4 mei 2024 tot en met 10 mei 2024, terwijl in de tenlastelegging wordt gesproken over e-mailberichten uit de periode van 10 mei 2024 tot en met 15 mei 2024. De verdachte stelt dat de tenlastelegging daarom onvoldoende duidelijk is.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding geldig is, nu voldoende duidelijk is dat het gaat om de mail van 10 mei 2024, waartegen de verdachte zich dient te verdedigen.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering de dagvaarding een opgave behelst van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn, alsook de wettelijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld. Tevens behelst de dagvaarding de vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Van belang is dat voldoende inzichtelijk is wat de beschuldiging inhoudt waartegen de verdachte zich heeft te verdedigen.
Het hof is van oordeel dat de inleidende dagvaarding van het tenlastegelegde, bezien in samenhang met het dossier, voldoende duidelijk en concreet is, zodat de verdachte weet welke specifieke gedraging hem wordt verweten en waartegen hij zich dient te verdedigen, namelijk het door hem op 10 mei 2024 verstuurde e-mailbericht met de inhoud
“Als er gevolg wordt gegeven aan de bedreiging, ben ik gerechtigd tot het plegen van geweld, ook tot het vermoorden van degenen die hier verantwoordelijk voor zijn. Dit geldt met name ten aanzien van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Het geldt ook voor de betrokken agenten. Als hier nog een keer agenten komen, dan zal ik gebruik maken van dit recht.”
De bewoordingen die in de tenlastelegging zijn opgenomen, zijn als zodanig voldoende voor een rechter om te kunnen beoordelen of zij een bedreiging vormen. Weliswaar dient de rechter de omstandigheden waaronder de bedreiging zou hebben plaatsgevonden mee te wegen in haar oordeel, doch stelt de wet niet de eis dat alle omstandigheden, als zijnde een volledige context, in de tenlastelegging dienen te worden opgenomen. Ook het standpunt van de verdachte, inhoudende dat het Openbaar Ministerie heeft verzuimd om in de tenlastelegging uit te leggen hoe de geciteerde woorden een bedreiging kunnen inhouden, is onjuist. Die nadere duiding betreft immers een inhoudelijke interpretatie die aan de rechter is voorbehouden en aldus niet in de tenlastelegging dient te worden opgenomen.
Ten aanzien van de tenlastegelegde periode merkt het hof op dat de tekst in de tenlastelegging afkomstig is uit het door de verdachte op 10 mei 2024 verstuurde e-mailbericht en dat de aangiftes van [slachtoffer 1] – die mede namens [slachtoffer 2] aangifte heeft gedaan – en [slachtoffer 3] dateren van 14 en 15 mei 2024. Gelet daarop is het voldoende duidelijk dat de tenlastegelegde periode van 10 mei 2024 tot en met 15 mei 2024 ziet op de periode waarin de verdachte de tenlastegelegde bedreiging zou hebben gepleegd en het moment waarop de aangevers daarvan kennis hebben genomen.
Het hof is derhalve, anders dan de verdachte maar met de advocaat-generaal, van oordeel dat de inleidende dagvaarding voldoet aan de eisen zoals gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en dat voornoemde dagvaarding geldig is. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het standpunt van de verdachte
De verdachte heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging wegens het handelen in strijd met de goede procesorde. Het Openbaar Ministerie zou de verdachte om oneigenlijke redenen vervolgen, nu het met een vervolging probeert aan de verdachte het zwijgen op te leggen en hem te beletten om te vragen naar enige motivering. Het optreden van het Openbaar Ministerie houdt volgens de verdachte in dat de verdachte moet doen wat er gezegd wordt anders wordt de verdachte gearresteerd, vervolgd en veroordeeld. Voorts heeft het Openbaar Ministerie misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden en weigert het de vervolging jegens de verdachte te onderbouwen.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is door de verdachte onvoldoende onderbouwd. Het Openbaar Ministerie heeft niet in strijd gehandeld met enig rechtsbeginsel en er is geen sprake van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt dat krachtens het in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel het aan het Openbaar Ministerie is om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde om de reden dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Ten aanzien van deze, tot terughoudendheid nopende, maatstaf gelden voor de rechter bij een eventuele beslissing tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie zware motiveringseisen. Daarbij dient een afweging plaats te vinden tussen het standpunt van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het belang bij de onderhavige strafvervolging en de door de verdachte aangevoerde omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met de beginselen van een goede procesorde.
Het hof is, anders dan de verdachte, van oordeel dat uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, als ook uit de stukken in het politiedossier alsmede de door de verdachte verstrekte stukken, niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie is overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van de verdachte om hem het zwijgen op te leggen of hem te beletten om te vragen naar enige motivering. Blijkens het dossier is het Openbaar Ministerie overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van de verdachte wegens een drietal aangiftes van bedreigingen die door de verdachte zouden zijn gepleegd door het versturen van het e-mailbericht van 10 mei 2024. Ingevolge het opportuniteitsbeginsel is het aan het Openbaar Ministerie om zelfstandig te beslissen of op grond van het ingestelde opsporingsonderzoek naar aanleiding van deze drietal aangiftes wordt overgegaan tot strafrechtelijke vervolging. Dat in het onderhavige geval tot de vervolging van de verdachte is overgegaan, stond het Openbaar Ministerie dan ook vrij te doen. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie daarbij in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde.
De verdachte heeft naar voren gebracht dat hij steeds aan het Openbaar Ministerie heeft gevraagd naar een uitleg en motivering, welke hij nooit heeft gekregen. Als voorbeeld heeft de verdachte in zijn pleidooi verwezen naar de in zijn appelschriftuur (punt 72) omschreven situatie, zijnde een door hem gestuurde e-mail van 28 juni 2024 met een verzoek om uitleg, overleg en een vraag om motivering voor zijn arrestatie. Op deze mail zou de verdachte van de officier van justitie een reactie hebben ontvangen, inhoudende
“Gelet op de inhoud van uw correspondentie vrees ik dat het helaas noodzakelijk is dat de rechter een oordeel gaat vellen.”Het hof is, anders dan de verdachte, van oordeel dat dit bericht geen poging inhoudt om de verdachte het zwijgen op te leggen. Het is immers juist dat, nadat het Openbaar Ministerie heeft besloten om over te gaan tot strafrechtelijke vervolging van een verdachte – in het onderhavige geval wegens de inhoud, een vermeende bedreiging, in de correspondentie van de verdachte – de terechtzitting bij de rechtbank dan wel het gerechtshof de plek is waar een discussie dient plaats te vinden over de verdenking en eventueel de redenen van vervolging. Het is vervolgens aan de rechter om daarover een oordeel te vormen. Dat de officier van justitie niet per e-mail deze uitleg aan de verdachte heeft gegeven en enkel heeft verwezen naar de inhoud van de correspondentie van de verdachte, is dan ook niet in strijd met de goede procesorde.
Het verweer met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt dan ook in al zijn onderdelen verworpen. Nu ook overigens geen andere feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 10 mei 2024 tot en met 15 mei 2024 te ’s-Gravenhage [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] per e-mailbericht de woorden toe te voegen:
“Als er gevolg wordt gegeven aan de bedreiging, ben ik gerechtigd tot het plegen van geweld, ook tot het vermoorden van degenen die hier verantwoordelijk voor zijn. Dit geldt met name ten aanzien van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Het geldt ook voor de betrokken agenten. Als hier nog een keer agenten komen, dan zal ik gebruik maken van dit recht.”,
terwijl dit feit werd gepleegd tegen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] in hun hoedanigheid van respectievelijk hoofdofficier van justitie, officier van justitie en president van de rechtbank.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, Team Generieke Opsporing, dossiernummer ZBRAA24003, onderzoeksnaam Barnsijs, gesloten d.d. 29 mei 2024, bevattende een verzameling van op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, doorgenummerde dossierpagina’s 1-56.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1.
Het geschrift, zijnde de aangifte van [slachtoffer 1] (hoofdofficier van justitie bij het arrondissementparket [plaats 2] ), alsmede namens [slachtoffer 2] , d.d. 14 mei 2024, dossierpagina’s 8-9, voor zover inhoudende:
Naar aanleiding van ontvangen bedreigende e-mails van de heer [verdachte] , gericht aan mijzelf en anderen, heb ik besloten aangifte te doen van bedreiging, strafbaar gesteld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Op 4, 5 en 10 mei 2024 heeft de heer [verdachte] e-mails verzonden aan onder meer het Openbaar
Ministerie, waarin hij dreigt geweld te gebruiken tegen de personen die hij verantwoordelijk
houdt voor zijn vervolging en veroordeling. In de e-mail van 10 mei 2024 dreigt de heer
[verdachte] met enig misdrijf tegen het leven gericht, waarbij hij onder meer de namen van officier
van justitie [slachtoffer 2] en mijzelf noemt (waarbij hij mijn naam verkeerd spelt).
Ik doe, namens mijzelf en namens [slachtoffer 2] , aangifte van voornoemde bedreiging en verzoek u om, voor zover u daar grond voor ziet, strafrechtelijk onderzoek in te doen stellen.
2.
Het geschrift, zijnde de aangifte van [slachtoffer 3] (president van de rechtbank [plaats 2] ) d.d. 15 mei 2014, dossierpagina’s 10-11, voor zover inhoudende:
Naar aanleiding van ontvangen bedreigende e-mails van de heer [verdachte] , gericht aan mijzelf en anderen, heb ik besloten aangifte te doen van bedreiging, strafbaar gesteld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Op 4, 5 en 10 mei 2024 heeft de heer [verdachte] e-mails verzonden aan onder meer de rechtbank
[plaats 2] , waarin hij dreigt geweld te gebruiken tegen de personen die hij verantwoordelijk
houdt voor zijn vervolging en veroordeling. In de e-mail van 10 mei 2024 dreigt de heer
[verdachte] met enig misdrijf tegen het leven gericht, waarbij hij onder meer mijn naam noemt.
Ik doe aangifte van voornoemde bedreiging en verzoek u om, voor zover u daar grond voor ziet, strafrechtelijk onderzoek in te doen stellen.
3.
Het geschrift, zijnde een e-mailbericht d.d. 10 mei 2024, dossierpagina’s 20-22, voor zover inhoudende:
Van: [verdachte]
Verzonden: 10 mei 2024, 16:36
Aan: BJZ (AP [plaats 2] ); (…) Klachten coördinator (rechtbank [plaats 2] )
(…)
Begin doorgestuurd bericht:
Van: [verdachte]
Datum: 10 mei 2024, 15:21
Aan: BJZ (AP [plaats 2] )
(…)
Ik word op dit moment – ontoelaatbaar – bedreigd. Als er gevolg wordt gegeven aan de
bedreiging, ben ik gerechtigd tot het plegen van geweld, ook tot het vermoorden van
degenen die hier verantwoordelijk voor zijn. Dit geldt met name ten aanzien van
[slachtoffer 2] ,[slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Het geldt ook voor de
betrokken agenten. Als hier nog een keer agenten komen, dan zal ik gebruik maken van dit
recht.
4.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 november 2025, voor zover inhoudende:
De e-mail van 10 mei 2024 heb ik verstuurd. Ik heb deze e-mail verstuurd achter mijn computer thuis in [plaats 1] .
Bewijsoverwegingen
Inleiding/achtergrond van de zaak
De verdachte is als advocaat werkzaam geweest bij een advocatenkantoor in [plaats 1] . Nadat er met zijn werkgever een geschil ontstond over vakantiedagen, hebben er civiele procedures en klachtprocedures plaatsgevonden. Dit resulteerde in een uitspraak van de Raad van Discipline op 5 juni 2022, inhoudende een berisping van de verdachte.
De verdachte heeft na deze uitspraak een klacht ingediend, waarna de deken van de Orde van Advocaten te [plaats 1] aangifte heeft gedaan van bedreiging gepleegd door de verdachte naar aanleiding van een geschil over de klachtprocedure (een en ander heeft geresulteerd in een sepot). Ook de Raad van Discipline heeft tegen de verdachte aangifte gedaan van belaging en/of bedreiging. Deze aangiften zijn door het arrondissementsparket [plaats 1] ter verdere behandeling en beoordeling overgedragen aan het arrondissementsparket [plaats 2] . Het onderzoek heeft geleid tot een vervolging van de verdachte voor belaging. Bij onherroepelijk vonnis van de politierechter in de rechtbank [plaats 2] d.d. 28 maart 2024 is de verdachte voor deze belaging gepleegd in de periode van 5 juni 2022 tot en met 27 september 2022 te [plaats 1] veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk alsmede tot een contactverbod. De verdachte werd door het gerechtshof [plaats 1] niet-ontvankelijk geacht in zijn hoger beroep.
De verdachte stelt dat er geen strafbare feiten door hem zijn gepleegd en heeft daarvoor in de periode van 4 tot en met 10 mei 2024 diverse e-mailberichten naar onder meer het Openbaar Ministerie, de rechtbank [plaats 2] en het Ministerie van Justitie en Veiligheid gestuurd. In deze e-mailberichten verzoekt hij in de kern om uitleg en overleg. Op 4, 5 en 10 mei 2024 heeft de verdachte tevens e-mails verzonden waarin hij dreigt geweld te gebruiken tegen de personen die hij verantwoordelijk houdt voor zijn vervolging en veroordeling (dossierpagina’s 12 tot en met 18).
Daaropvolgend heeft hoofdofficier van justitie [slachtoffer 1] op 14 mei 2024 mede namens officier van justitie [slachtoffer 2] jegens de verdachte aangifte gedaan van bedreiging. Op 15 mei 2024 is ook door [slachtoffer 3] , president van de rechtbank [plaats 2] , jegens de verdachte aangifte gedaan van bedreiging. Het Openbaar Ministerie heeft daarop kenbaar gemaakt de verdachte voor deze bedreigingen te vervolgen. Bij beschikking ex art 46B Wet op de Rechterlijke Organisatie van de rechtbank [plaats 2] d.d. 3 juni 2024 is de strafzaak tegen de verdachte ter verdere behandeling verwezen naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Het standpunt van de verdachte
De verdachte heeft bepleit dat het door hem gestuurde e-mailbericht van 10 mei 2024 geen bedreiging inhoudt. De in de tenlastelegging opgenomen bewoordingen dienen te worden beschouwd in de daarmee samenhangende context, waaruit volgt dat de woorden onderdeel uitmaken van een redenering, een duiding, die in een concept zijn toegestuurd met het verzoek om commentaar te geven. De verdachte heeft bepleit dat hij in het concept de stelling voor houdt dat als zijn rechten niet worden beschermd en het recht jegens hem niet in acht wordt genomen, hij zelf ook niet aan het recht gebonden is. Het is theoretisch en aldus geen bedreiging, zo stelt de verdachte. Immers, in het concept van 10 mei 2024 voert hij een logische redenering op onder de kopjes “mogelijkheid 1, mogelijkheid 2 en mogelijkheid 3”. Wat er is gebeurd behoort uitgelegd te worden, van een rechtvaardiging te worden voorzien, oftewel het is niet uit te leggen en hoort hersteld te worden, anders ontstaat een rechteloze situatie van wraak en weerwraak. Dat is de juridische duiding van de situatie, in de visie van de verdachte.
Daarnaast heeft de verdachte bepleit dat de bewoordingen niet vreeswekkend zijn en het ook ongeloofwaardig is dat zij bij de aangevers vrees hebben aangejaagd. Ook is door de verdachte bepleit dat het (voorwaardelijk) opzet op de bedreiging ontbreekt. Hij heeft met zijn e-mail enkel geprobeerd de aandacht te trekken voor de situatie.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend dient te worden bewezen. De bewoordingen in de door de verdachte gestuurde e-mail van 10 mei 2024 – met name door het gebruik van het woord ‘vermoorden’ – kunnen door aangevers in alle redelijkheid niet anders worden geïnterpreteerd dan als een bedreiging. De verdachte heeft dan ook bij de aangevers vrees aangejaagd. Door het versturen van deze e-mail heeft de verdachte tevens bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangevers zich bedreigd zouden voelen.
Het oordeel van het hof
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof vast dat de verdachte op 10 mei 2024 vanuit zijn woning in [plaats 1] naar onder meer het Openbaar Ministerie en de rechtbank [plaats 2] een e-mailbericht heeft gestuurd met de in de tenlastelegging opgenomen bewoordingen, te weten:
“Als er gevolg wordt gegeven aan de bedreiging, ben ik gerechtigd tot het plegen van geweld, ook tot het vermoorden van degenen die hier verantwoordelijk voor zijn. Dit geldt met name ten aanzien van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Het geldt ook voor de betrokken agenten. Als hier nog een keer agenten komen, dan zal ik gebruik maken van dit recht.”
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van hoofdofficier van justitie [slachtoffer 1] , officier van justitie [slachtoffer 2] en president van de rechtbank [plaats 2] [slachtoffer 3] .
Het hof stelt voorop dat, naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden, voor een veroordeling van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, dan wel met zware mishandeling, onder meer is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij of zij het leven zou kunnen verliezen respectievelijk zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte daarop was gericht. De beoordeling of sprake is van redelijke vrees is geobjectiveerd en wordt niet slechts bepaald door eventueel bij de aangevers veroorzaakte angstgevoelens.
In het licht van bovenstaande vooropstelling is het hof van oordeel dat de door de verdachte gedane uitlating, met name door gebruik van de bewoordingen
‘ben ik gerechtigd tot het plegen van geweld, ook tot het vermoorden van degenen die hier verantwoordelijk voor zijn’, op zichzelf en objectief bezien dreigend van aard zijn en geschikt zijn om in de gegeven omstandigheden bij [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] vorenbedoelde redelijke vrees te doen ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen. Het gebruik van het woord ‘vermoorden’ behoeft tevens, anders dan de verdachte stelt, geen context voor de geadresseerde om zich daardoor bedreigd te voelen. Een ieder persoon zou zich daardoor bedreigd voelen. Dat de bewoordingen door de verdachte zijn geuit in een context waarbij sprake is van een concept en dat er door de verdachte in dat concept wordt verzocht om commentaar te geven, doet daaraan niet af. Immers is hier niet leidend hetgeen de verdachte heeft gesteld over hoe de tekst en de context waarin de tekst is gesteld volgens hemzelf dient te worden geduid, maar, zoals de Hoge Raad in bestendige jurisprudentie heeft aangegeven, is het criterium of de bedreiging van dien aard is dat in redelijkheid de vrees bij de bedreigde kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen.
De verdachte heeft in dat kader tevens naar voren gebracht dat, wanneer het recht jegens hem niet in acht wordt genomen, hijzelf ook niet aan het recht gebonden is. Volgens de verdachte is het recht ‘wederkerig’, inhoudende dat de gebondenheid aan het recht vervalt wanneer het recht niet jegens een persoon in acht wordt genomen. Die opvatting van de verdachte is onjuist. Dat de verdachte in een dergelijk geval ‘gerechtigd is tot het plegen van geweld’, ziet de verdachte ook verkeerd. Een ieder dient zich aan het recht te houden en enige vorm van eigenrichting is niet toelaatbaar.
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de bedreiging van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . In dat kader overweegt het hof dat de verdachte met het versturen van de inhoud in zijn e-mailbericht van 10 mei 2024 wellicht meerdere bedoelingen heeft gehad, zoals het krijgen van uitleg en het trekken van de aandacht van instanties, doch staan die bedoelingen er niet aan in de weg dat de verdachte tevens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] kennis zouden nemen van de tekst in zijn e-mailbericht en dat bij hen hierdoor de redelijke vrees zou ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet op de bedreiging van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft gehad.
Het verweer van de verdachte wordt dan ook in al zijn onderdelen verworpen.
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht terwijl deze wordt gepleegd tegen een persoon in diens hoedanigheid van lid van een algemeen vertegenwoordigend orgaan, meermalen gepleegd

en

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht terwijl deze wordt gepleegd tegen een persoon in diens hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte heeft bepleit dat hij wordt ontslagen van alle rechtsvervolging indien het hof zou komen tot een bewezenverklaring, nu de bedreiging in dat geval voortkomt uit een psychische toestand of overmacht die het Openbaar Ministerie zelf in het leven heeft geroepen. Het Openbaar Ministerie zou de verdachte uitlokken door onder meer intimidatie, bedreigingen, het nemen van zeer ingrijpende en onterechte maatregelen en het uitblijven van reacties en motiveringen, aldus de verdachte.
Het hof stelt voorop dat indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, de rechter op grond van dat verweer zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Deze drang moet acuut zijn en voor de verdachte onder omstandigheden exceptioneel en onweerstaanbaar. Geen rechtsregel staat eraan in de weg de persoonlijkheid van de verdachte te betrekken bij de beantwoording van de vraag of die verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de ten verwere aangevoerde drang.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is onvoldoende aannemelijk geworden dat er sprake was van een voor de verdachte gevoelde drang, teweeg gebracht door het Openbaar Ministerie, waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden. Niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie de verdachte zou uitlokken en dat het Openbaar Ministerie zou provoceren. Het is voor het hof weliswaar duidelijk dat de verdachte zich onrechtvaardig behandeld voelt, doch is van een situatie van ‘psychische overmacht’ geen sprake. Het verweer wordt aldus verworpen.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dan ook strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sancties
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij hoofdofficier van justitie [slachtoffer 1] , officier van justitie [slachtoffer 2] en president van de rechtbank [plaats 2] [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. De verdachte voelde zich kennelijk onrechtvaardig behandeld en heeft daardoor in een e-mailbericht [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] gedreigd te vermoorden wanneer niet gedaan zou worden wat hij wenste. Door aldus te handelen heeft de verdachte bij deze slachtoffers gevoelens van angst veroorzaakt. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard. Dat de verdachte het feit heeft gepleegd tegen gezagsdragers acht het hof in de gegeven omstandigheden strafverzwarend.
Het hof heeft allereerst acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. In deze oriëntatiepunten wordt per bedreiging – zonder strafverzwarende omstandigheid – een geldboete ter hoogte van € 350,00 als uitgangspunt genomen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 september 2025, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een strafbaar feit, doch was deze veroordeling nog niet onherroepelijk ten tijde van het bewezenverklaarde. Voorts blijkt uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Verder heeft het hof kennisgenomen van de brief d.d. 29 mei 2024 van dr. [deskundige 1] , psychiater, in het kader van een indicatiestelling onderzoek naar de geestvermogens en ter beoordeling van de detentiegeschiktheid van de verdachte. Daaruit komt als conclusie naar voren dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychiatrisch toestandsbeeld. Wel zijn er aanwijzingen voor ontwikkelingsproblematiek. Het intelligentieniveau wordt ingeschat als hoog, het geheugen is intact, de stemming is normofoor en het denken verloopt normaal van tempo en is coherent, doch is er een hoge mate van rigiditeit in het denken. De verdachte is niet regulier detentiegeschikt en, indien aan de orde, is het advies om hem te plaatsen op een EZV.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van het psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 13 augustus 2024, opgemaakt door drs. [deskundige 2] , klinisch psycholoog. Omdat de verdachte geen medewerking verleende aan het tot stand komen van deze psychologische rapportage, kon de psycholoog de vraagstellingen niet beantwoorden. De verdachte heeft tevens geen medewerking verleend aan het reclasseringsadvies, waardoor de reclassering de opdracht tot het opmaken van een reclasseringsrapportage retour heeft gestuurd.
Daarnaast heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij door de onderhavige strafzaak en de daaraan voorafgegane omstandigheden ‘vast’ zit. Hij ervaart onrecht en ziet wat hem is overkomen als een aanval op zijn persoon en persoonlijkheid: als het niet willen accepteren van mensen zoals hij. Hij voelt zich door de zaak jarenlang bezig gehouden en uit het lood geslagen. Hij voelt zich niet meer in staat te werken en leeft van een bescheiden vermogen. De verdachte heeft daarnaast weinig contact met zijn familie. Hij heeft verklaard dat hij het vertrouwen in het Openbaar Ministerie en de rechtspraak heeft verloren en dat hij zich door hen belazerd voelt. Nu deze omstandigheden de verdachte tevens hebben gedreven tot het plegen van onderhavige bedreigingen, acht het hof het van belang dat aan de verdachte een voorwaardelijke straf zal worden opgelegd, teneinde hem ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 weken, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en met een proeftijd van 3 jaren, passend en geboden. Met oplegging van deze voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Het hof ziet, anders dan de advocaat-generaal, in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding om naast de voorwaardelijke gevangenisstraf een geldboete op te leggen.
Mede gelet op de ernst van de bedreigingen en ter voorkoming van strafbare feiten zal het hof, evenals de rechtbank, aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht opleggen voor de duur van 3 jaren, met aftrek van de periode gedurende welke de maatregel al van kracht is geweest, in de vorm van een contactverbod met [slachtoffer 1] (hoofdofficier van justitie, arrondissementparket [plaats 2] ), [slachtoffer 2] (officier van justitie) en [slachtoffer 3] (president van de rechtbank [plaats 2] ). Het hof zal bepalen dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 5 dagen, met een totale duur van ten hoogste 6 maanden. Het hof zal voorts bevelen dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is, nu – gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen omtrent het gevoel van onrecht dat de verdachte ervaart, als ook de volharding waarmee de verdachte te werk is gegaan – er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens deze [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 38v, 38w, 57, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op het door de rechtbank gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de door de rechtbank opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht;
legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met:
- [slachtoffer 1] (hoofdofficier van justitie, arrondissementparket [plaats 2] );
- [slachtoffer 2] (officier van justitie);
- [slachtoffer 3] (president van de rechtbank [plaats 2] );
en beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, waarbij de duur van deze vervangende hechtenis 5 dagen bedraagt voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een totale duur van ten hoogste 6 maanden en bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is;
beveelt dat de tijd die de verdachte al onderworpen is geweest aan de door de rechtbank opgelegde en dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel bij de uitvoering van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in mindering zal worden gebracht;
beveelt daarnaast dat de vervangende hechtenis die eventueel al is tenuitvoergelegd, eveneens bij een eventuele tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis in mindering wordt gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. K.J. van Dijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 18 november 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.