ECLI:NL:GHSHE:2025:3365

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
20-002987-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot doodslag en opzettelijk brand stichten met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van poging tot doodslag en opzettelijk brand stichten, waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen te duchten was. De feiten zijn als volgt: op 14 januari 2023 heeft de verdachte samen met een medeverdachte brandende molotovcocktails naar het balkon van de woning van de aangeefster gegooid, terwijl zij en haar jonge zoontje daar sliepen. De aangeefster heeft verklaard dat zij zich bedreigd voelde door haar ex-vriend, die mogelijk betrokken was bij de brandstichting. Het hof heeft de betrokkenheid van de verdachte vastgesteld op basis van camerabeelden en getuigenverklaringen. De advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf van zes jaren geëist, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek van voorarrest, en heeft schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn in hoger beroep bevestigd, met een totale schadevergoeding van € 15.697,34 aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] en € 5.000,00 aan de benadeelde partij [slachtoffer 2]. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toegewezen, met wettelijke rente vanaf de datum van de schade.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002987-24
Uitspraak : 25 november 2025
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 23 oktober 2024, in de strafzaak met parketnummer 01-226393-24 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte ter zake van:
- ‘ medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd’ (feit 1 primair)
in eendaadse samenloop gepleegd met:
- ‘ medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is’ (feit 2),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest.
Verder heeft de rechtbank een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte opgelegd, inhoudende: een contactverbod – direct of indirect – met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voor de duur van 5 jaren, met toepassing van vervangende hechtenis voor de duur van 7 dagen voor iedere keer dat de verdachte zich niet aan de maatregel houdt, met een maximum van 6 maanden. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Voorts is door de rechtbank beslist op de vordering van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en is ten behoeve van beiden de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht het vonnis waarvan beroep te bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest en de na vermindering ter terechtzitting in hoger beroep resterende vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] beide in zijn geheel en hoofdelijk toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaat- regel en aan de toe te wijzen schadevergoeding ten behoeve van de minderjarige [slachtoffer 2] , zoals verzocht, de BEM-clausule te verbinden.
Door de raadsvrouw van de verdachte is integrale vrijspraak bepleit. Voorts is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
Aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen
A.
Het hof vult het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel
‘een proces-verbaal aangifte van [slachtoffer 1] d.d. 31 januari 2023, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 1] d.d. 31 januari 2023, dossierpagina’s 14-19’(opgenomen op pagina 16 van het vonnis) – aan met het volgende:
Feit: Brandstichting
Plaats delict: [adres 2]
Pleegdatum/tijd: Op zaterdag 14 januari 2023 om 02:02 uur
Ik denk dat iemand mij dood wil maken. Ik denk dat dit mijn ex-vriend is genaamd [medeverdachte 1] . Ik heb op 18 juli 2022 aangifte gedaan van mishandeling door mijn ex-vriend [medeverdachte 1] .
Ik had een oppas voor mijn zoon [slachtoffer 2] . Via haar kwam ik weer aan een oppasmeisje genaamd [betrokkene] . De oppas [betrokkene] had een kennis genaamd [medeverdachte 2] . [
het hof begrijpt: [medeverdachte 2]]
Ik hoorde van mijn zus dat mijn ex-vriend [medeverdachte 1] meerdere keren met zijn fiets en ook lopend om mijn appartement heeft gelopen terwijl ik weg was. Ik weet dat hij in de drugshandel zit en zelf ook cocaïne gebruikt. [medeverdachte 1] is gevaarlijk. Ik weet nu ook dat [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] en [verdachte] kent. Ik denk dat mijn ex-vriend [medeverdachte 1] de opdracht aan [medeverdachte 2] en [verdachte] heeft gegeven om de molotovcocktail naar mijn woning te gooien.
B.
Het hof vult het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel
‘een proces-verbaal aangifte van [slachtoffer 1] van 12 januari 2023, opgemaakt en ondertekend door verbalisant’(opgenomen op pagina 16 van het vonnis) aan en verbetert het in die zin dat de kop als volgt komt te luiden:

Een proces-verbaal aangifte van verhoor van [slachtoffer 1] op 12 januari 2023, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 2] d.d. 13 januari 2023, dossierpagina’s 129-130”.
C.
Het hof vult het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel
‘een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 3] en
[verbalisant 4] d.d. 15 januari 2023, dossierpagina’s 76-79’(opgenomen op pagina 18 van het vonnis) aan met het volgende:
Op 15 januari 2023 waren wij, verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3] , beide werkzaam bij basisteam Eindhoven-zuid van de Eenheid Oost-Brabant, belast met een noodhulpdienst. Wij waren in politie-uniform gekleed en reden in een herkenbare politieauto.
Omstreeks 04.16 uur kregen wij het verzoek van het operationeel centrum om te gaan richting de A67 rijrichting Eindhoven. Aldaar zou een voertuig, een zwarte BMW voorzien van Pools kenteken [kenteken] , door de ANPR zijn gereden. Wij hoorden het operationeel centrum zeggen dat dit vermoedelijk een artikel 8 Wegenverkeerswet, rijden onder invloed, betrof.
Op bovengenoemde datum zag ik, verbalisant [verbalisant 3] , een zwart model BMW staan bij het pompstation bij de Esso Meelakkers gelegen aan de A67.
D.
Het hof schrapt uit het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel
‘een proces-verbaal van bevindingen 36, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] d.d. 19 januari 2023, dossierpagina’s 98-102(opgenomen op pagina 19 van het vonnis) het volgende: “(….) De voering aan de binnenzijde van de jas is gestikt in een ruitmotief. Deze binnenzijde had een binnenzak die afgewerkt is met een zwarte bies. Het middengedeelte van deze jas is voorzien van een zwarte verticale baan voorzien van drukknopen.”
E.
Het hof schrapt uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen het bewijsmiddel
‘eigen waarneming van de rechtbank aan de hand van de videobeelden die ter terechtzitting d.d. 9 oktober 2024 zijn vertoond’(opgenomen op pagina 18 van het vonnis).
F.
Naast de door de rechtbank gebruikte en door het hof verbeterde bewijsmiddelen, komt de bewezenverklaring mede te berusten op:
een proces-verbaal van bevindingen 32, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 7] d.d. 18 januari 2023, dossierpagina’s 94-96, voor zover inhoudende:
Naar aanleiding van onderstaand proces-verbaal
(het hof begrijpt naar aanleiding van een in dit proces-verbaal opgenomen melding met betrekking tot een ander incident waarbij medeverdachte [medeverdachte 2] en een auto betrokken zijn en waarbij stills van videobeelden aan de politie zijn overgelegd waarop medeverdachte [medeverdachte 2] volgens de melder te zien is)en de aangeleverde beelden (
welke beelden zo begrijpt het hof als bijlage bij het proces-verbaal zijn gevoegd, p. 96),heb ik, verbalisant, onderzoek gedaan naar merk en type van het door de bestuurder van de BMW gedragen jack.
Op de rechter voorzijde van het jack is de nul op het jack bij de bestuurder van de BMW te zien. Als de bestuurder uitstapt is het Raiders logo op de rug en lettertekens op de linkermouw te zien.
Dit bleek een jack afkomstig uit de collectie van de [winkel] genaamd:
Varsity jack NFL Las Vegas Raiders Prijs 48 euro.
de eigen waarneming van het hof van de foto van de binnenzijde van de jas (voorzijde) op dossierpagina 101, gevoegd als bijlage bij proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer 36 met betrekking tot het onderzoek naar het Varsity jack afkomstig van kledingwinkel [winkel] voorzien van opschrift “NFL Las Vegas Raiders, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] d.d. 19 januari 2023, dossierpagina’s 98-102, voor zover inhoudende:
Het hof neemt het volgende waar:
De voering oogt zilverkleurig en is gestikt in een ruitmotief. Er is een binnenzak die is afgewerkt met een zwart ogende bies. Het middengedeelte van de voering is voorzien van een zwart ogende verticale baan met knopen en ook de manchetten en de onderboord zijn van dezelfde zwart ogende kleur, die in ieder geval sterk contrasteert met de voering. Aan de buitenzijde van de kraag, die eveneens zwart oogt, zijn twee horizontale witte strepen zichtbaar.
de eigen waarneming van het hof van de foto van de binnenzijde van de jas (achterzijde) op dossierpagina 102, gevoegd als bijlage bij proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer 36 met betrekking tot het onderzoek naar het Varsity jack afkomstig van kledingwinkel [winkel] voorzien van opschrift “NFL Las Vegas Raiders, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] d.d. 19 januari 2023, dossierpagina’s 98-102, voor zover inhoudende:
De voering oogt zilverkleurig en is gestikt in een ruitmotief. De manchetten en de onderboord zijn van dezelfde zwart ogende kleur, die in ieder geval sterk contrasteert met de voering.
de eigen waarneming van het hof op de bovenste foto op dossierpagina 105, gevoegd als bijlage bij proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 8] en [verbalisant 9] d.d. 19 januari 2023, dossierpagina’s 103-108, voor zover inhoudende:
Bijlage 2023010666-22 Kleding verdachte [verdachte]
Het hof neemt waar dat de jas op de foto, die de verdachte bij zijn aanhouding droeg, aan de binnenzijde een ruitmotief in een lichte kleur heeft, dat zich aan de binnenzijde van de jas in de nek een label bevindt, dat de boorden aan de buitenkant twee horizontale witte strepen hebben en dat het onderboord (het enige boord waarvan de binnenkant zichtbaar is) aan de binnenkant helemaal zwart is.
de eigen waarneming van het hof op de onderste foto op dossierpagina 107, gevoegd als bijlage bij proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 8] en [verbalisant 9] d.d. 19 januari 2023, dossierpagina’s 103-108, voor zover inhoudende:
Bijlage 2023010666-22 Kleding verdachte [medeverdachte 2]
Het hof neemt waar dat de jas op de foto, die medeverdachte [medeverdachte 2] bij zijn aanhouding droeg, aan de binnenzijde een ruitmotief in een lichte kleur heeft, dat zich aan de binnenzijde van de jas in de nek een label bevindt, dat de boorden aan de buitenkant twee horizontale witte strepen hebben en dat het onderboord (het enige boord waarvan de binnenkant zichtbaar is) aan de binnenkant helemaal zwart is.
de eigen waarneming van het hof van de tot het procesdossier behorende camerabeelden, zoals gedaan bij het onderzoek ter terechtzitting en in raadkamer, voor zover inhoudende:
Het hof heeft op de camerabeelden (tijdstip 40:53) waargenomen dat op de rug van de jas van één van de daders van de brandstichting ter hoogte van de nek een label zit. Voorts heeft het hof op de camerabeelden (tijdstip 41:13-41:15) waargenomen dat de jassen van de daders van de brandstichting licht van kleur zijn en een duidelijk ruitmotief hebben, dat het middengedeelte van de jas van beide daders op de borstzijde voorzien is van een verticale baan die beduidend donkerder van kleur is dan de rest van de jas en daardoor sterk contrasterend is, dat de jassen van beide daders een borst- dan wel binnenzak hebben die is afgezet met een bies die beduidend donkerder van kleur is dan de rest van de jas en daardoor sterk contrasterend is en dat voor de manchetten aan de uiteinden van de mouwen van de jassen van de daders hetzelfde geldt.
Aanvulling en verbetering van de bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven op pagina’s 3 en 4 van het vonnis, met verbetering en aanvulling als hierna overwogen. Het hof houdt daarbij de volgorde van de bewijsoverwegingen in het vonnis aan.
A.
Het hof vervangt de drie alinea’s van de bewijsoverwegingen van de rechtbank op pagina 3 en 4 onder het kopje “betrokkenheid verdachte” en stelt de navolgende bewijsoverwegingen daarvoor in de plaats.
Betrokkenheid verdachte
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte een van de twee personen is die
op de camerabeelden te zien zijn terwijl zij de brand stichten. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Uit de verklaringen van aangeefster volgt dat verdachte en [medeverdachte 2] op 6 januari 2023
samen in de woning van aangeefster hebben verbleven, dat zij de woning de volgende dag zonder ook maar iets te zeggen en onder medeneming van al hun spullen hebben verlaten en dat zij op 10 januari 2023 zijn teruggekomen , waarbij [medeverdachte 2] zich bedreigend richting aangeefster heeft geuit.
Verder blijkt uit het onderzoek aan de telefoon van [medeverdachte 2] dat hij voorafgaand aan de brandstichting een bericht op social media heeft geplaatst met de tekst '
Let op [slachtoffer 1] [de rechtbank begrijpt: aangeefster] (...) is een hoer die wraak zoekt (...). Ze verzint een affaire over mij en een kennis van mij.’Direct na de brandstichting stuurt [medeverdachte 2] aan diverse mensen berichten over de brand, waaronder het bericht
'Ene hoer heb ik afgebrand voor deze post over mij. Ik heb haar afgemaakt, laat de hoer verbranden'en
'Molotovcocktails werden gebruik van wat die slet heeft gepost. (...)'. Verder is er in zijn telefoon gezocht naar de locatie [adres 2] (het adres van de woning van aangeefster) in combinatie met woningbrand. Daarnaast had [medeverdachte 2] verschillende afbeeldingen van aangeefster in zijn telefoon staan die waren opgeslagen op 10 en 12 januari 2023, dus kort voorafgaand aan het tenlastegelegde. Het hof leidt uit de inhoud van de telefoon in samenhang bezien met de verklaringen van aangeefster af dat [medeverdachte 2] een van de personen is die verantwoordelijk is voor de brandstichting bij de woning van aangeefster.
De verdachte bevond zich in de dagen voorafgaand aan de brandstichting in het gezelschap van [medeverdachte 2] . Uit een foto in de telefoon van [medeverdachte 2] van 14 januari 2023 en de gezamenlijke aanhouding van [medeverdachte 2] en de verdachte op 15 januari 2023 blijkt dat zij ook op de dag van de brandstichting en de dag erna, samen waren.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] droegen bij hun aanhouding op 15 januari 2023 beiden eenzelfde zwarte jas met een NFL-logo op de mouw en een football-helm en de tekst ‘Raiders’ op de rug. Aan de binnenzijde van deze jas zat een lichtkleurig ruitmotief en in de nek aan de binnenzijde een label. Die jas droeg de verdachte ook op de foto van 14 januari 2023 die is aangetroffen in de telefoon van [medeverdachte 2] . Uit onderzoek door de politie is gebleken dat winkelketen [winkel] destijds gelijksoortige jassen verkocht.
Het hof heeft op de camerabeelden waarop de brandstichting is te zien, waargenomen dat de beide daders jassen dragen die licht van kleur zijn en een duidelijk ruitmotief hebben, dat het middengedeelte van de jas van beide daders op de borstzijde voorzien is van een verticale baan die beduidend donkerder van kleur is dan de rest van de jas en daardoor sterk contrasterend is, dat de jassen van beide daders een borst- dan wel binnenzak hebben die is afgezet met een bies die beduidend donkerder van kleur is dan de rest van de jas en daardoor sterk contrasterend is en dat voor de manchetten aan de uiteinden van de mouwen van de jassen van de daders hetzelfde geldt. Op één van de jassen is verder op enig moment een label op de rug ter hoogte van de nek zichtbaar.
Het hof heeft op de foto’s in het dossier die door verbalisanten zijn gemaakt van de binnenzijde van de jas van de [winkel] waargenomen dat die jas er vrijwel identiek uitziet als de jassen die de beide daders op de camerabeelden dragen en dat deze jas sprekend lijkt op de jassen die verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] droegen ten tijde van hun aanhouding.
Het hof is gelet op het bovenstaande van oordeel dat de beide daders op de camerabeelden hun jas binnenstebuiten hebben gedragen en dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het de verdachte was die op 14 januari 2023 samen met medeverdachte [medeverdachte 2] brand heeft gesticht bij de woning van aangeefster aan [adres 2] .
Het hof ziet zich in dat oordeel gesterkt doordat uit onderzoek in de telefoon van [medeverdachte 2] (dossierpagina’s 118-124) is gebleken dat hij direct na de brandstichting aan diverse mensen berichten over de brand heeft gestuurd, maar niet aan de verdachte. Daaruit kan worden afgeleid dat er voor de medeverdachte kennelijk geen reden was om ook de verdachte daarvan op de hoogte te stellen, hetgeen zich eenvoudig laat verklaren indien, zoals het hof bewezen heeft verklaard, de verdachte als medepleger bij de brandstichting betrokken is geweest.
Het verweer van de raadsvrouw dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de jassen die verdachte en de medeverdachte bij hun aanhouding droegen, dezelfde jassen zijn als de jassen die de daders bij de brandstichting droegen, omdat de verbalisanten hebben nagelaten de jassen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] binnenste buiten te fotograferen, zodat niet kan worden vastgesteld dat die jassen er aan de binnenzijde precies hetzelfde uitzien als de jas van de [winkel] en de jassen die de beide daders op de camerabeelden van de brandstichting droegen, maakt niet dat het hof tot een ander oordeel komt. Het hof neemt op het wel zichtbare deel van de binnenzijde van de jassen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] immers waar dat deze binnenzijde een vergelijkbaar lichtkleurig ruitmotief heeft en een vergelijkbare donkerkleurige binnenboord. De buitenzijde van de jassen zijn verder identiek aan de op foto’s op de telefoon door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] gedragen jassen alsook aan de jas van de [winkel] . De enkele suggestie door de raadsvrouw van de verdachte dat de binnenzijde van de jassen er mogelijk anders uitzag, is mede in het licht van de overige bewijsmiddelen onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Het verweer van de raadsvrouw dat zij op de door de verbalisanten genomen foto’s van de jassen van verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] , waarbij de binnenzijde deels zichtbaar is, horizontale strepen waarneemt die zij niet waarneemt op de foto’s van de jas van de [winkel] noch op de jassen op de camerabeelden van de brandstichting, maakt evenmin dat het hof tot een ander oordeel komt. Het hof merkt op dat de betreffende horizontale strepen niet zijn beschreven door de verbalisanten en dat er op de foto van de ene jas meer horizontale strepen lijken te zitten dan op de foto van de andere jas. Het hof constateert dat beide jassen vrij slordig en niet op eenzelfde wijze zijn neergelegd waardoor het hof ervan uit gaat dat de betreffende horizontale strepen geen stiknaden of iets dergelijks zijn maar vouwen die zijn ontstaan door de wijze van neerleggen voor de foto, hetgeen verklaart waarom deze horizontale strepen niet zichtbaar zijn op de jas van de [winkel] dan wel op de jassen die de beide daders op de camerabeelden droegen.
Het verweer van de raadsvrouw dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de jassen van aanhouding hetzelfde zijn als de gefotografeerde jas van [winkel] nu uit eigen onderzoek van de verdediging zou zijn gebleken dat de ‘Varsity jack Raiders NFL’ als hier aan de orde door verschillende winkels wordt verkocht en dat winkels vaak meerdere versies van een bepaald kledingstuk verkopen, is in het geheel niet onderbouwd waardoor het hof hieraan voorbij gaat.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsvrouw gelet op het bovenstaande dan ook.
B.
De laatste alinea van de bewijsoverwegingen op pagina 4 van het vonnis, die begint met de woorden “Gelet op de (…)” en eindigt met de woorden “(…) en haar zoontje.” wordt vervangen door de volgende overwegingen.
De verdachte en [medeverdachte 2] hebben brandende voorwerpen (het hof begrijpt dat dit, gelet op het proces-verbaal van bevindingen op pagina 41, molotovcocktails betroffen) in de richting van het balkon van aangeefster gegooid, die een brand op het balkon hebben veroorzaakt die snel om zich heen had kunnen slaan. Het was op dat moment ’s nachts en aangeefster en haar zoontje lagen te slapen in een aangrenzende ruimte. De verdachten hadden eerder die week ook in de woning overnacht en kenden de situatie ter plaatse. Het hof is van oordeel dat door dit handelen van de verdachte onder deze omstandigheden, er een aanmerkelijke kans was dat aangeefster en haar zoontje als gevolg daarvan zouden kunnen komen te overlijden.
Het handelen van de verdachte is daarmee naar het oordeel van het hof naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op dat gevolg dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. De chatberichten die door de medeverdachte zijn verzonden wijzen ook volledig op dit voorzienbare gevolg.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof bewezen worden geacht dat de verdachte, minst genomen in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op de dood van aangeefster en haar zoontje.

Voorwaardelijk verzoek

In het geval het hof zou komen tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten aan de hand van (de eigen waarnemingen van het hof van) de camerabeelden die zich in het dossier bevinden, heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om eerst een deskundige onderzoek naar die beelden te laten doen. De beelden zijn naar de mening van de raadsvrouw van slechte kwaliteit. Een deskundige zou volgens de raadsvrouw kunnen beoordelen of de kwaliteit van de beelden verbeterd kan worden. Voorts zou een deskundige naar de mening van de raadsvrouw beter in staat zijn om vast te stellen wat nu precies op de beelden van de jassen te zien is met betrekking tot de kleuren, de stiksels en de uiteinden van de mouwen en boorden.
Naar de mening van de raadsvrouw is het voorts noodzakelijk om door middel van onderzoek door een deskundige meer te weten te komen over de jassen die [medeverdachte 2] en de verdachte bij hun aanhouding droegen. Een deskundige kan mogelijk antwoord geven op de vraag hoeveel van deze jassen er zijn verkocht, in welke periode en of er verschillende versies van deze jas zijn verkocht, met name voor wat betreft de eventuele verschillen aan de binnenkant. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er veel gelijksoortige jassen worden verkocht maar die niettemin onderling wel kunnen verschillen.
Volgens de raadsvrouw zou niet langer sprake kunnen zijn van een eerlijk proces als deze onderzoeken niet zouden worden gedaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan de raadsvrouw is het hof van oordeel dat de camerabeelden van voldoende kwaliteit zijn om de eigen waarnemingen te doen die het hof heeft gedaan. Het hof ziet dan ook geen noodzaak om de beelden door een deskundige te laten bekijken. Het hof ziet evenmin een noodzaak om een deskundige onderzoek te laten doen naar de jassen die verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] droegen ten tijde van hun aanhouding “waarbij de deskundige mogelijk antwoord kan geven op de vraag hoeveel jassen er zijn verkocht en of er verschillende binnenkanten waren”. De beide voorwaardelijke verzoeken van de raadsvrouw zijn in een zeer laat stadium gedaan, zeer algemeen geformuleerd, niet nader geconcretiseerd en vinden geen enkele verankering in de processtukken. De voorwaardelijke verzoeken kunnen daarom niet anders worden gezien dan als een ‘
fishing expedition’. Het hof wijst de voorwaardelijke verzoeken dan ook af. Van een schending van het recht op een eerlijk proces van de verdachte is naar het oordeel van het hof geen sprake door deze afwijzing.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd aan de verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat oplegging van een gevangenisstraf zal betekenen dat de verdachte zijn baan verliest, dat het maar de vraag is of hij weer een baan zal kunnen vinden na een lange detentie en dat de verdachte bij een lange detentie ook ernstig in de problemen zal komen met zijn huisvesting.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en haar zoontje, [slachtoffer 2] , door brandende molotovcocktails op en richting haar balkon te gooien. De verdachte heeft met de brandstichting levensgevaar voor aangeefster en haar destijds 2-jarige zoontje veroorzaakt. De verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan zeer ernstige strafbare feiten. Aangeefster werd die nacht wakker, heeft haar zoontje nog snel aan haar zus kunnen geven die in haar woning verbleef en is vervolgens flauwgevallen. Haar zus heeft de brandweer gebeld, waardoor de schade enigszins beperkt is gebleven. De plotselinge brand op het balkon dat grensde aan de kamer waarin aangeefster en haar zoontje op dat moment lagen te slapen moet voor hen heel beangstigend zijn geweest. Dat blijkt ook uit de onderbouwing van de vorderingen van de benadeelde partijen en de schriftelijke slachtofferverklaring van aangeefster. Daar komt nog bij dat aangeefster en haar zoontje de woning door het gevaar en de schade hebben moeten verlaten om onder te duiken op een geheim adres en zij na meerdere keren te zijn verhuisd inmiddels noodgedwongen een andere woning hebben betrokken. Mede gelet op de zeer jonge leeftijd van het zoontje van aangeefster gaat het om een laffe en gewetenloze daad, kennelijk slechts naar aanleiding van een beledigende post op social media over [medeverdachte 2] die door hem wordt toegeschreven aan aangeefster. De verdachte heeft met zijn handelen de slachtoffers in levensgevaar gebracht en heeft hen daarmee enorm leed aangedaan. Dit moet voor hen een traumatische gebeurtenis zijn geweest. Het hof rekent de verdachte dit alles zwaar aan.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 september 2025 en de inhoud van het uittreksel uit Ecris d.d. 19 september 2025, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat de verdachte in Nederland en in Duitsland voorafgaand aan het bewezenverklaarde niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een strafbaar feit.
Het hof heeft voorts gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van lange duur met zich brengt.
Het hof houdt in strafmatigende zin rekening met de eendaadse samenloop van de bewezenverklaarde feiten.
Alles afwegende acht het hof, met de advocaat-generaal, een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Het hof zal aldus een hogere straf opleggen dan door de rechtbank is opgelegd, nu het hof van oordeel is dat de opgelegde straf onvoldoende recht doet aan de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en de ernst van de gevolgen hiervan voor de slachtoffers.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De minderjarige benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft zich in eerste aanleg – door tussenkomst van zijn advocaat mr. [advocaat] – in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens heeft de advocaat van de benadeelde partij verzocht het schadevergoedingsbedrag hoofdelijk toe te wijzen, zodat de schade ook verhaald kan worden bij eventuele vervolging van de medeverdachte. Tot slot heeft de advocaat van de benadeelde partij verzocht om aan de toe te wijzen schadevergoeding een zogenoemde BEM (Belegging, Erfenis en andere gelden Minderjarigen)-clausule (hierna: BEM-clausule) te verbinden.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van
€ 3.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en onder niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering voor het overige. De rechtbank heeft bepaald dat deze schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij te openen rekening met een zogenoemde BEM-clausule.
Ter terechtzitting heeft de advocaat van de benadeelde partij te kennen gegeven dat de gehele vordering in hoger beroep wordt gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht de vordering toe te wijzen zoals in eerste aanleg en hoofdelijk, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en om aan de toe te wijzen schadevergoeding, zoals gevorderd, de BEM-clausule te verbinden.
De raadsvrouw van de verdachte heeft het hof primair verzocht om de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering af te wijzen omdat psychische schade moeilijk is vast te stellen bij zo’n klein kind.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het gaat dan om gevallen waarin sprake is van lichamelijk letsel, het geschaad zijn in de eer of goede naam of het op andere wijze in de persoon zijn aangetast.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en haar zoontje, [slachtoffer 2] , door brandende molotovcocktails op haar balkon te gooien. De aard en de ernst van de normschending door de verdachte brengen in dit geval mee dat de daaruit voor de benadeelde partij voortvloeiende nadelige gevolgen zozeer voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon op andere wijze, zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, zonder meer kan worden aangenomen.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, en gelet op de bedragen die door de Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht het hof in deze zaak een vergoeding ter zake van immateriële schade ter hoogte van € 5.000,00 zoals gevorderd billijk. De verdachte is samen met de mededader hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Wettelijke renteHet toe te wijzen bedrag aan immateriële schadevergoeding zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
ProceskostenHet hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Hoofdelijkheid
Tot vergoeding van de schade is naast de verdachte ook de mededader gehouden. Zij zijn derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade. Indien en voor zover één van hen (een deel van) deze schade betaalt, zal ook de ander daardoor zijn bevrijd van zijn betalingsverplichting.
Het feit dat de mededader (nog) niet strafrechtelijk veroordeeld is, doet aan de aansprakelijkheid van de verdachte niet af en is daarom geen reden om de vordering af te wijzen of niet-ontvankelijk te verklaren.
BEM-clausule
Het hof bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij te openen rekening met een zogenoemde BEM-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordiger kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot hij achttien jaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer
[slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 5.000,00. De verdachte is daarvoor met de mededader jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 47.958,34, bestaande uit
€ 42.958,34 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens heeft de advocaat van de benadeelde partij verzocht het schadevergoedingsbedrag hoofdelijk toe te wijzen, zodat de schade ook verhaald kan worden bij eventuele vervolging van de medeverdachte.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van
€ 37.945,34, bestaande uit € 34.945,34 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en onder niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering voor het overige.
Ter terechtzitting heeft de advocaat van de benadeelde partij te kennen gegeven dat de vordering in hoger beroep wordt gehandhaafd met uitzondering van post 9 (eigen risico zorgverzekeraar 2025). De vordering in hoger beroep komt er aldus als volgt uit te zien.
Beschadigde tafel + stoelen € 100,00
Beschadigde kinderstoel € 150,00
Beschadigde kinderwagen € 150,00
Betaalde schade aan appartement € 1.500,00
Betaalde huur / kosten zonder nut € 1.000,00
Nieuw aan te schaffen inboedel (-/- posten 1 t/m 3) € 31.676,00
Verhuis- en herinrichtingskosten € 7.428,00
Eigen risico zorgverzekeraar 2024 € 369,34
Eigen risico zorgverzekeraar 2025 € 385,00(niet gehandhaafd)
Reis- en parkeerkosten € 200,00
Totale materiële schade € 42.573,34
Totale immateriële schade € 5.000,00
Totale gevorderde schadevergoeding € 47.573,34
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht de vordering ten aanzien van de materiële schade en de immateriële schade toe te wijzen zoals in eerste aanleg en hoofdelijk met uitzondering van de post eigen risico 2025 nu deze niet meer wordt gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw van de verdachte heeft het hof verzocht om de vordering ten aanzien van de materiële schade af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, primair vanwege de bepleite vrijspraak en subsidiair vanwege onvoldoende onderbouwing. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw het hof verzocht de materiële schade te matigen. Daarnaast heeft de raadsvrouw zich ten aanzien van de materiële schade op het standpunt gesteld dat er nog geen zicht is op vervolging van de medeverdachte en het uitzoeken van de civiele gevolgen bij uitspraak in de eventuele zaak van de medeverdachte een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw van de verdachte het hof primair verzocht om de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering af te wijzen omdat onvoldoende vastgesteld kan worden wat de psychische schade bij [slachtoffer 1] is nu het leed van de benadeelde partij onlosmakelijk verbonden is aan gebeurtenissen in het verleden. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de immateriële schade af te wijzen vanwege de ingewikkeldheid van de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 10.697,34 (posten 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8). De verdachte is samen met de mededader hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van post 6 (nieuw aan te schaffen inboedel) wordt een bedrag gevraagd dat is gebaseerd op de inboedelindex van het CBS uit 2012. Daarnaast heeft de benadeelde partij in hoger beroep ter onderbouwing diverse facturen in het geding gebracht. Het hof is mede gelet op de betwisting door de raadsvrouw, de vraag in hoeverre er sprake is van een causaal verband tussen deze schade en de bewezenverklaarde feiten en een dubbeling met de onder post 7 gevorderde schade, van oordeel dat nader onderzoek met betrekking tot dit onderdeel van de vordering noodzakelijk is, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre in de vordering niet worden ontvangen en kan dit onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Post 10 (reis- en parkeerkosten) is in het geheel niet onderbouwd. Het bieden van gelegenheid voor een nadere onderbouwing zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre in de vordering niet worden ontvangen en kan dit onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Samenvattend wijst het hof de materiële schadevergoedingsvordering toe tot een bedrag van € 10.697,34. De benadeelde partij kan de overige delen van de vordering, waarin zij niet-ontvankelijk is verklaard (posten 6 en 10), slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het gaat dan om gevallen waarin sprake is van lichamelijk letsel, het geschaad zijn in de eer of goede naam of het op andere wijze in de persoon zijn aangetast.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en haar zoontje, [slachtoffer 2] , door brandende molotovcocktails op en richting haar balkon te gooien. De aard en de ernst van de normschending door de verdachte brengen in dit geval mee dat de daaruit voor de benadeelde partij voortvloeiende nadelige gevolgen zozeer voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon op andere wijze, zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, zonder meer kan worden aangenomen.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, en gelet op de bedragen die door de Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht het hof in deze zaak een vergoeding ter zake van immateriële schade ter hoogte van € 5.000,00 zoals gevorderd billijk. De verdachte is samen met de mededader hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Resumé
Gelet op vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 15.697,34, bestaande uit € 10.697,34 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is samen met de mededader hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Wettelijke renteHet toe te wijzen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
ProceskostenHet hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Hoofdelijkheid
Tot vergoeding van de schade is naast de verdachte ook de mededader gehouden. Zij zijn derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade. Indien en voor zover één van hen (een deel van) deze schade betaalt, zal ook de ander daardoor zijn bevrijd van zijn betalingsverplichting.
Het feit dat de mededader (nog) niet strafrechtelijk veroordeeld is, doet aan de aansprakelijkheid van de verdachte niet af en is daarom geen reden om de vordering af te wijzen of niet-ontvankelijk te verklaren.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 15.697,34. De verdachte is daarvoor met de mededader jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt dat deze schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij te openen rekening met een zogenoemde BEM-clausule;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil, en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 14 januari 2023;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.697,34 (vijftienduizend zeshonderdzevenennegentig euro en vierendertig cent) bestaande uit € 10.697,34 (tienduizend zeshonderdzevenennegentig euro en vierendertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil, en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 15.697,34 (vijftienduizend zeshonderdzevenennegentig euro en vierendertig cent) bestaande uit € 10.697,34 (tienduizend zeshonderdzevenennegentig euro en vierendertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 113 (honderddertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 14 januari 2023;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. J.J. Peters, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.J.G. Streutjes, griffier,
en op 25 november 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.