In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 9 september 2024 was veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis voor het opzettelijk en wederrechtelijk beschadigen van goederen die aan een ander toebehoorden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een zwaardere straf eiste, namelijk een taakstraf van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis, en een schadevergoeding van € 1.001,28 voor de benadeelde partij. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat deze niet voldeed aan de motiveringsvereisten van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op of omstreeks 30 juni 2024 te Wintelre opzettelijk en wederrechtelijk beveiligingscamera's heeft beschadigd die aan de benadeelde partij toebehoorden. De verdachte is vrijgesproken van de vernieling van een schuurdeur en een tuinslang, omdat er onvoldoende bewijs was. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 300,- en heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding voor de montage van camera's, maar heeft haar wel de mogelijkheid gegeven om deze vordering bij de burgerlijke rechter aan te brengen. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.