ECLI:NL:GHSHE:2025:348

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.322.385_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over erfgrens en camera

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de erfgrens en de plaatsing van een camera. De appellanten, wonende te [woonplaats], hebben in hoger beroep geprocedeerd tegen de erfgenamen van wijlen [persoon A], die op 8 september 2023 is overleden. De rechtbank Oost-Brabant had eerder in een vonnis van 21 september 2022 geoordeeld over de vorderingen van [persoon A] met betrekking tot de erfgrens en de camera. De rechtbank had de vorderingen van [persoon A] tot verwijdering van een paal en hekwerk afgewezen, maar de subsidiaire vordering tot het plaatsen van een plaatje voor de camera toegewezen. In hoger beroep hebben de appellanten twee grieven ingediend, waarbij zij de beslissing van de rechtbank betwisten. Het hof heeft vastgesteld dat de erfgenamen van [persoon A] geen memorie van antwoord hebben ingediend, waardoor de rechtsstrijd beperkt is. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellanten zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 2.342,--. Het hof heeft geoordeeld dat de camera niet meer op het perceel van [persoon A] gericht mag zijn, en dat de appellanten een plaatje moeten plaatsen om dit te waarborgen. De uitspraak is gedaan op 11 februari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.322.385/01
arrest van 11 februari 2025
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,2. [appellante sub 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. J.J.T. van Stiphout te Helmond,
tegen
de erfgenamen van wijlen [persoon A] ,
gewoond hebbende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als de erfgenamen respectievelijk [persoon A] ,
advocaat: onttrokken, voorheen mr. Th.S.A. Berkhout te Helmond,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 maart 2023 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/376151 en rolnummer HA ZA 21-764 gewezen vonnis van 21 september 2022.

5.Het vervolg van de procedure in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 maart 2023 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 juni 2023;
  • de namens de erfgenamen op 26 september 2023 genomen akte tot schorsing van het geding op grond van artikel 225 lid 1 onder a Rv, wegens het overlijden van [persoon A] op 8 september 2023;
  • de door [appellanten] op 10 oktober 2023 genomen antwoordakte, waarin zij het hof op de voet van artikel 227 lid 1 onder b Rv hebben verzocht de zaak te hervatten op de rol van 2 januari 2024, en waarin zij op de voet van artikel 227 lid 3 Rv opnieuw advocaat hebben gesteld;
  • het H2-formulier van 2 januari 2024, waarbij mr. Th.S.A. Berkhout zich als advocaat van (de erfgenamen van) [persoon A] aan de zaak heeft onttrokken;
  • de Rol-/Archiefkaart, waaruit blijkt dat zich op de daarvoor bepaalde datum namens de erfgenamen geen nieuwe advocaat heeft gesteld;
  • de door [appellanten] genomen memorie van grieven met productie 5.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
6.1.1. Het gaat in deze zaak kort gezegd om een geschil tussen buren over de erfgrens en over een geplaatste camera.
6.1.2. De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1. tot en met 2.11. van het beroepen vonnis enkele feiten vastgesteld. Tegen die overwegingen zijn in hoger beroep geen bezwaren gericht, zodat die feiten ook in hoger beroep tot uitgangspunt kunnen worden genomen. Het hof stelt voorts enkele aanvullende feiten vast. Aldus kan in dit hoger beroep worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. [persoon A] is op 29 oktober 1977 eigenaar geworden van [perceel A] met woonhuis aan [adres A] te [woonplaats] .
  • b. [appellanten] zijn sinds 2 november 1993 eigenaren van [perceel B] met woonhuis aan [adres B] te [woonplaats] . Zij hebben deze woning gekocht van [persoon A] en diens zussen, die het perceel hebben geërfd van de ouders van [persoon A] .
  • c. De percelen en woningen van partijen zijn weergegeven op de als productie 3 bij de inleidende dagvaarding overgelegde kadastrale tekening. Partijen zijn buren van elkaar.
  • d. Op 4 december 1979 heeft [persoon A] een bouwvergunning aangevraagd en toegewezen gekregen voor het oprichten van een schansmuur op [perceel A] (hierna: de oude muur). De oude muur is destijds in overeenstemming met de vergunning gebouwd. Het was een verspringende muur – telkens een halve steen – die liep vanaf de straatzijde tot aan de achterzijde van het perceel. Aan de straatzijde was de muur 80 cm hoog. Vanaf één meter vanaf het einde van de huis liep de oude muur schuin omhoog en werd deze uiteindelijk – over het achterste gedeelte – 180 cm hoog. Er zat een poort aan de oude muur. Deze hing aan het einde van het hoge deel, vlak voor het lage deel.
  • e. In 1995-1996 hebben [appellanten] een garage gebouwd op eigen grond. In 1997 hebben zij in overleg met [persoon A] de oude muur afgebroken en een nieuwe muur (hierna: de (nieuwe) muur) gebouwd op de fundering van de oude muur. De nieuwe muur liep enkel nog op het gedeelte van het hoge stuk van de oude muur. Het deel van de oude muur van 80 cm hoog, is niet meer teruggekomen.
  • f. Aan de straatzijde hebben partijen beiden een oprit. De oprit van [persoon A] ligt in halfsteensverband, ingesloten door drie verticale rijen. De oprit van [appellanten] ligt in elleboogverband.
  • g. In 1997 hebben [appellanten] een paal geplaatst. Daaraan hebben zij een hekwerk bevestigd.
  • h. Op 4 juni 2021 heeft het kadaster een grensreconstructie verricht en daarvan een relaas van bevindingen opgesteld. Daarbij is de tekening gemaakt die als onderdeel van productie 9 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd. In het door de landmeter opgestelde relaas van bevindingen staat onder meer het volgende:
Omschrijving van de aangewezen kadastrale grenzen
De gereconstrueerde grens gaat door bestaande ijzeren buis en in Z.W. richting via Z.O. gevel garage op perceel 1087.”
  • i. Op 9 juni 2021 heeft [persoon A] [appellanten] gesommeerd tot het verwijderen van de paal en het daaraan bevestigde hekwerk. Aan deze sommatie hebben [appellanten] geen gehoor gegeven.
  • j. [appellanten] hebben een beveiligingscamera aan hun garage bevestigd.
Het geding bij de rechtbank
6.2.1. In de onderhavige procedure vorderde [persoon A] in het geding bij de rechtbank in conventie, samengevat:
ten aanzien van de paal en het hekwerk
  • I. een verklaring voor recht dat [appellanten] onrechtmatig jegens [persoon A] hebben gehandeld door inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [persoon A] ;
  • II. een hoofdelijke veroordeling van [appellanten] om de paal en het hekwerk te verwijderen op straffe van een dwangsom;
  • III. een machtiging om – indien [appellanten] de paal en het hekwerk niet binnen één maand verwijderen – het hekwerk zelf te mogen verwijderen;

ten aanzien van de camera

  • IV. primair hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot verwijdering van de camera, dan wel subsidiair hoofdelijke veroordeling van [appellanten] om de camera zodanig te positioneren dat die niet meer op het perceel van [persoon A] is gericht, op straffe van een dwangsom;
  • V. [appellanten] te verbieden om een nieuwe camera te bevestigen die zicht verschaft op het perceel van [persoon A] , op straffe van een dwangsom;
Met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van buitengerechtelijke kosten en vergoeding van door [persoon A] gemaakte kosten om de kadastrale grens te laten vaststellen, en met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
6.2.2. [appellanten] hebben in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Voortbouwend op dat verweer vorderden [appellanten] in het geding bij de rechtbank in reconventie
ten aanzien van de scheidsmuur en een deel van de oprit in het verlengde van die muur, samengevat:
  • 1. een verklaring voor recht dat de vordering van [persoon A] strekkende tot beëindiging van bezit is verjaard;
  • 2. een verklaring voor recht dat [appellanten] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de grond welke doorloopt tot aan het hart van de gemetselde scheidsmuur en verder richting straatzijde doorloopt over de oprit tot aan de openbare weg (stoep);
met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten.
6.2.4. [persoon A] heeft in reconventie verweer gevoerd.
6.2.5. Bij tussenvonnis van 5 januari 2022 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bevolen. Die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juli 2022. Het van de mondelinge behandeling opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de gedingstukken.
6.2.6. In het beroepen eindvonnis heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld.
Ten aanzien van de paal en het hekwerk
- [persoon A] heeft zijn vordering tot verwijdering van de paal en het hekwerk door verjaring verloren. De paal en het hekwerk mogen dus blijven staan. De vorderingen I, II en III in conventie worden daarom afgewezen, terwijl vordering 1 in reconventie wordt toegewezen (rov. 4.2. tot en met 4.6.).

Ten aanzien van de scheidsmuur en de oprit in het verlengde van die muur

  • De nieuwe muur staat volledig op de grond van [persoon A] (rov. 4.8.).
  • Bij de opritten ligt de kadastrale grens op de grens van de verticale stenen van [persoon A] en de stenen in elleboogverband van [appellanten] (rov. 4.9.).
  • Er is geen sprake van dat [persoon A] de eigendom van grond onder de muur en de eigendom van grond bij zijn oprit heeft verloren en dat [appellanten] de eigendom van die grond hebben verkregen door verjaring. [persoon A] heeft de eigendom van zijn grond, zoals opgetekend door het kadaster, behouden. Vordering 2 in reconventie moet daarom worden afgewezen (rov. 4.10. tot en met 4.10.3.).

Ten aanzien van de camera

- De rechtbank zal de primaire vordering IV in conventie afwijzen en de subsidiaire vordering IV in conventie aldus toewijzen dat [appellanten] worden geboden om bij de camera een plaatje te plaatsen van een dusdanige omvang dat het woonhuis en het perceel van [persoon A] niet meer door de camera in beeld kunnen worden gebracht. Het in conventie onder IV en V meer of anders gevorderde wordt afgewezen (rov. 4.11. en 4.12.).
6.2.7. Op grond van de zojuist weergegeven oordelen heeft de rechtbank in conventie:
  • [appellanten] hoofdelijk geboden een plaatje te plaatsen van een dusdanige omvang dat het woonhuis en perceel van [persoon A] niet meer door de camera in beeld kunnen worden gebracht;
  • dit gebod uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen;
en in reconventie:
  • voor recht verklaard dat de vordering van [persoon A] strekkende tot beëindiging van de onrechtmatige toestand van de paal en het hekwerk is verjaard;
  • de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het geding in hoger beroep
6.3.1. [appellanten] hebben in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellanten] hebben op basis van de grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, naar het hof begrijpt voor zover het betreft:
  • de afwijzing van vordering 2 in reconventie tot afgifte van een verklaring voor recht betreffende de grond tot het hart van de scheidsmuur;
  • de toewijzing van de subsidiaire vordering IV in conventie over de camera.
[appellanten] hebben voorts, naar het hof begrijpt, geconcludeerd dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • voor recht zal verklaren dat [appellanten] door middel van verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de grond en de muur welke doorloopt tot aan het hart van de gemetselde scheidsmuur;
  • de subsidiaire vordering IV in conventie over de camera zal afwijzen;
met veroordeling van de erfgenamen van [persoon A] in de kosten van het hoger beroep en van het geding bij de rechtbank.
6.3.2. [persoon A] is tijdens het geding in hoger beroep overleden, waarna de advocaat van [persoon A] zich aan de zaak heeft onttrokken. Namens de erfgenamen heeft zich geen nieuwe advocaat gesteld. Dit heeft tot gevolg gehad dat de erfgenamen geen memorie van antwoord hebben genomen.
De omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep
6.4.1. De erfgenamen van [persoon A] zijn niet in incidenteel hoger beroep gekomen tegen de afwijzing van de vorderingen I, II en III in conventie en de toewijzing van vordering 1 in reconventie ter zake de paal en het hekwerk. Die vorderingen liggen dus niet ter beoordeling voor in hoger beroep.
6.4.2. De erfgenamen van [persoon A] zijn ook niet in incidenteel hoger beroep gekomen tegen de afwijzing van vordering V in conventie en de primaire vordering IV in conventie ter zake de camera. Ook die vorderingen liggen dus niet ter beoordeling voor in hoger beroep.
6.4.3. Ter beoordeling liggen nog wel voor:
  • de subsidiaire vordering IV in conventie ter zake de camera, waar grief II betrekking op heeft;
  • vordering 2 in reconventie tot afgifte van een verklaring voor recht betreffende de grond tot het hart van de scheidsmuur, waar grief I betrekking op heeft.
Het hof zal die grieven in het onderstaande behandelen, te beginnen met grief II.
Over grief II: de door [appellanten] geplaatste beveiligingscamera.
6.5.1. De rechtbank heeft de subsidiaire vordering IV in conventie aldus toegewezen dat [appellanten] hoofdelijk zijn geboden om bij hun camera een plaatje te plaatsen van een dusdanige omvang dat het woonhuis en perceel van [persoon A] niet meer door de door [appellanten] geplaatste camera in beeld kunnen worden gebracht.
6.5.2. Grief II is tegen die beslissing gericht. De grief bevat twee onderdelen. In het eerste onderdeel wijzen [appellanten] erop dat de rechtbank in rov. 4.11. van het vonnis heeft vastgesteld dat de camera zo is ingesteld dat het perceel en het huis van [persoon A] niet in beeld zijn. Volgens [appellanten] brengt dit mee dat [persoon A] geen belang meer heeft bij zijn subsidiaire vordering IV in conventie, en had de rechtbank die vordering daarom geheel moeten afwijzen.
6.5.3. Het hof constateert dat de rechtbank in rov. 4.11. van het vonnis niet alleen heeft vastgesteld dat de camera zo is ingesteld dat het perceel en het huis van [persoon A] niet in beeld zijn, maar ook dat de instellingen van de camera zeer eenvoudig te wijzigen zijn. [appellanten] kunnen dus, als daar geen voorziening tegen wordt getroffen, op zeer eenvoudige wijze de instellingen van de camera wijzigen en daarmee het perceel en huis van [persoon A] in beeld brengen. Mede gelet op de door de onderhavige procedure verstoorde verhoudingen van partijen, hoeven de erfgenamen van [persoon A] het risico dat dit gebeurt, niet te accepteren. Zij hebben in zoverre wel degelijk belang bij de subsidiaire vordering IV in conventie. Het hof verwerpt daarom het eerste onderdeel van grief II.
6.6.1. In het tweede onderdeel van grief II betogen [appellanten] het volgende.
[persoon A] vorderde in conventie onder IV subsidiaire veroordeling van [appellanten] om de camera zodanig te positioneren dat die niet meer op het perceel van [persoon A] is gericht. De rechtbank heeft [appellanten] echter geboden om bij de camera een plaatje te plaatsen van een dusdanige omvang dat het woonhuis en perceel van [persoon A] niet meer door de camera in beeld kunnen worden gebracht. De rechtbank heeft, door een te plaatsen plaatje te introduceren, iets toegewezen wat niet gevorderd is. De rechtbank is daarmee ten onrechte buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
6.6.2. Het hof stelt naar aanleiding van dit onderdeel van grief II het volgende voorop.
In het proces-verbaal van de in het geding bij de rechtbank op 11 juli 2022 gehouden mondelinge behandeling, is over de camera het volgende opgenomen:
“Rechter: ik wil het nu hebben over de camera. Ik begreep dat er verwijdering gevraagd
wordt van de camera, althans zo in te stellen dat deze niet meer de woning in kijkt. En dat er nu een plaatje is gezet.
Mr. Berkhout:. De camera-instellingen kunnen kinderlijk eenvoudig worden veranderd. Een langer plaatje lijkt een betere oplossing. Zo is het bij [persoon A] ook.
Wijnen: het is geen probleem om er een langer plaatje voor te zetten.
[persoon A] : daarmee zou het zijn opgelost.”
De rechtbank heeft vervolgens in rov. 4.12. van het vonnis onder meer geoordeeld, kort gezegd, dat zij de subsidiaire vordering IV in conventie zodanig opvat dat wordt gevorderd [appellanten] te gebieden om bij de camera een plaatje te plaatsen van dusdanige omvang dat het woonhuis en perceel van [persoon A] niet meer door de camera in beeld
kunnen worden gebracht.
6.6.3. Naar het oordeel van het hof is de rechtbank met deze uitleg van de vordering van [persoon A] niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Bij de uitleg van een vordering moet niet slechts acht worden geslagen op de bewoordingen daarvan, maar komt ook betekenis toe aan de inhoud van hetgeen aan de eis ten grondslag is gelegd, de wijze waarop de wederpartij de eis heeft opgevat en redelijkerwijs heeft moeten opvatten, en het overige partijdebat (zie onder meer HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:22, rov. 3.1.2). In dit geval blijkt uit de wijze waarop [persoon A] zijn vordering heeft onderbouwd, dat hij voldoende zekerheid wilde verkrijgen dat zijn woonhuis en perceel niet meer door de camera van [appellanten] in beeld kunnen worden gebracht. Daar komt bij dat in het partijdebat, zoals zich dat ter zitting heeft ontwikkeld, het plaatsen van een (langer) plaatje uitdrukkelijk als toereikende oplossing is besproken, en dat daartegen geen bezwaren zijn geuit door [appellante sub 2] (die mede sprak namens de niet ter zitting verschenen [appellant sub 1] ). Het hof deelt daarom de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan het in conventie onder IV gevorderde. Zo nodig kan het gebod om bij de camera een plaatje te plaatsen worden gezien als het mindere van hetgeen in conventie onder IV primair werd gevorderd (volledige verwijdering van de camera). Het hof verwerpt daarom het tweede onderdeel van grief II.
Over grief I: vordering 2 in reconventie voor zover strekkende tot afgifte van een verklaring voor recht betreffende de grond tot het hart van de scheidsmuur
6.7.1. [appellanten] vorderden in het geding bij de rechtbank in reconventie onder 2 een verklaring voor recht dat:
  • A. [appellanten] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de grond welke doorloopt tot aan het hart van de gemetselde scheidsmuur;
  • B. en verder richting straatzijde doorloopt over de oprit tot aan de openbare weg (stoep).
6.7.2. De rechtbank heeft in rov. 4.10. en 4.10.1. van het vonnis geoordeeld dat onderdeel A van de gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
“4.10. De vervolgvraag is of [persoon A] dit eigendom heeft verloren en [appellanten] dit eigendom hebben verkregen door verjaring. De rechtbank oordeelt van niet. Zij legt dit uit.
4.10.1. Omdat de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat de muur geheel op eigen grond van [persoon A] staat en de grens precies langs (de verste vlakken van) de muur loopt en de nieuwe muur is gebouwd op de locatie van de oude muur, valt niet in te zien hoe [appellanten] bezit heeft uitgeoefend over de helft van de muur. Evenmin valt in te zien over welke strook grond tot aan de grens [appellanten] het hebben omdat de grond tot aan de buitenste vlakken van de muur al van hen is. Het had op de weg van [appellanten] gelegen om meer te stellen over de bezitsdaden op dat punt.”
In rov. 4.10.2. heeft de rechtbank geoordeeld dat onderdeel B van de gevorderde verklaring voor recht (over de oprit) niet toewijsbaar is. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.10.2. Voor wat betreft het gestelde bezit van de oprit, hebben [appellanten] ter zitting
verklaard dat het bezit bleek uit het gebruik van de strook grond, gemeten uit het hart van de muur in een rechte lijn naar de straat. Het gebruik zou hebben bestaan uit lopen en parkeren. Deze handelingen doen echter niet blijken van ondubbelzinnig en objectief kenbaar bezit die de macht van de oorspronkelijk eigenaar teniet doen. Van verjaring is dan ook geen sprake.”
6.7.3. [appellanten] hebben grief I niet gericht tegen de afwijzing van onderdeel B van de door hen gevorderde verklaring voor recht (over de oprit). In het petitum van de memorie van grieven vorderen zij uitsluitend nog toewijzing van onderdeel A van de verklaring voor recht, en niet langer toewijzing van onderdeel B. De kwestie van de strook grond op de oprit ligt dus niet ter beoordeling voor aan het hof.
6.7.4. Grief I is wel gericht tegen de afwijzing van onderdeel A van de gevorderde verklaring voor recht. In de toelichting op de grief hebben [appellanten] echter niet, althans niet op voldoende duidelijke wijze, de vaststelling van de rechtbank bestreden:
  • dat de oude muur – uitgaande van de erfgrens zoals door het kadaster vastgesteld – weliswaar geheel op de eigen grond van [persoon A] stond maar dat de erfgrens precies langs de verste vlakken van die muur liep;
  • dat de nieuwe muur op de locatie van de oude muur is gebouwd, zodat ook die muur weliswaar geheel op de eigen grond van [persoon A] staat maar dat de erfgrens precies langs de verste vlakken van die muur loopt.
Omdat [appellanten] deze vaststellingen van de rechtbank niet hebben bestreden, neemt het hof die vaststellingen verder tot uitgangspunt.
6.7.5. In de toelichting op de grief betogen [appellanten] naar de kern genomen dat zij bij de aankoop van de woning en in de jaren daarna in de veronderstelling verkeerden dat de muur mandelig was. Zij hebben in dit kader ook verwezen naar het in artikel 5:36 BW neergelegde wettelijk vermoeden dat indien een muur als afscheiding dient tussen twee erven, het midden van die afscheiding wordt vermoed de grens tussen deze erven te zijn. Dit beroep op artikel 5:36 BW kan [appellanten] echter niet baten, omdat het in artikel 5:36 BW neergelegde wettelijk vermoeden in dit geval ontzenuwd is door het vaststaande feit dat de muur in dit geval niet op de erfgrens maar (op het perceel van [persoon A] ) tegen de erfgrens is aangebouwd.
6.7.6. [appellanten] hebben in de toelichting op de grief verder betoogd dat zij, door het op de locatie van de oude muur opmetselen van de nieuwe muur, bij uitstek een bezitsdaad hebben verricht, namelijk het afpalen en omheinen van hun eigendom. Ook dit betoog kan [appellanten] niet baten. Voor zover zij met het opmetselen van de nieuwe muur iets hebben afgepaald en omheind, betreft dat de grond aan hun zijde van de muur. Zoals hiervoor in rov. 6.7.4. vastgesteld, behoorde de grond aan die zijde van de muur volgens de kadastrale gegevens al aan hen toe.
6.7.7. Het geschil spitst zich hiermee toe op (slechts) het strookje grond dat loopt van het hart van de muur naar de buitenzijde van de muur aan de kant van het perceel van [appellanten] . Naar het oordeel van het hof kan niet worden geoordeeld dat [appellanten] ten aanzien van dit (door de muur bedekte) strookje grond, door een nieuwe muur te realiseren, een bezitsdaad hebben verricht. Het betrof en het betreft immers geen mandelige muur maar een muur die geheel op het perceel van [persoon A] was en is geplaatst. Daarin is door de vernieuwing van de muur geen verandering gekomen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat als niet weersproken vaststaat dat de vernieuwing van de muur op wens van [appellanten] heeft plaatsgevonden. Zoals [persoon A] heeft betoogd (conclusie van antwoord in reconventie sub 14 en 15) verkeerde de muur uitsluitend aan de zijde van [appellanten] in slechte staat en heeft hij slechts zijn medewerking verleend aan vernieuwing van de muur.
6.7.8. De door [appellanten] nog genoemde omstandigheid dat [persoon A] heeft meebetaald aan de stenen voor de muur (punt 2.11 memorie van grieven), leidt niet tot een ander oordeel. Dat [persoon A] meebetaalde aan de door [appellanten] gewenste nieuwe muur komt niet onlogisch voor gelet op het feit dat die muur (net zoals voorheen de oude muur) op het perceel van [persoon A] zou worden gerealiseerd.
6.7.9. [appellanten] hebben in de toelichting op de grief niet betoogd dat zij uit de omstandigheid dat zij zelf hebben meebetaald aan de nieuwe muur, hebben mogen afleiden dat zij mede-eigenaar van die muur waren. Voor zover zij een dergelijk betoog wel gevoerd zouden hebben, zou het hof dat betoog hebben verworpen. Het komt niet onlogisch voor dat zij meebetaalden aan de vernieuwing van een muur die niet (ook niet ten dele) van hen was of zou zijn, aangezien de muur enkel op hun verzoek werd vernieuwd.
6.7.10. [appellanten] hebben aan het slot van de memorie van grieven in algemene bewoordingen een bewijsaanbod gedaan. Het hof passeert dat bewijsaanbod omdat [appellanten] geen concrete feiten te bewijzen hebben aangeboden die, als zij zouden komen vast te staan, het hof tot een ander oordeel zouden brengen.
6.7.11. Om bovenstaande reden verwerpt het hof grief I.
Conclusie en afwikkeling
6.8.1. Omdat het hof beide grieven heeft verworpen, zal het hof het beroepen vonnis, voor zover door de grieven aangevochten, bekrachtigen.
6.8.2. Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof zal die kosten aan de zijde van de erfgenamen vaststellen op:
  • Griffierechten € 343,--
  • Salaris advocaat € 1.821,-- (1,5 punt maal tarief II)
  • Nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 2.342,--
6.8.3. Bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, geldt als uitgangspunt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. Daartoe is niet vereist dat de in het gelijk gestelde partij heeft gevorderd of verzocht dat de veroordeling van de wederpartijen in de proceskosten hoofdelijk zal worden toegewezen (HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942, rov. 4.1.2). Het hof zal [appellanten] daarom hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen.
6.8.4. Het voorgaande leidt tot de onderstaande uitspraak.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/376151 en rolnummer HA ZA 21-764 tussen partijen gewezen vonnis van 21 september 2022, voor zover door de grieven aangevochten;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, des dat de een betalend, de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van de erfgenamen van [persoon A] ten bedrage van € 2.342,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [appellanten] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92,-- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.B. Smits en J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 februari 2025.
griffier rolraadsheer