ECLI:NL:GHSHE:2025:3487

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 december 2025
Publicatiedatum
5 december 2025
Zaaknummer
20-000249-25
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Groepsverkrachting van een vrouw in het Geukerspark in Helmond door minderjarige verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, die op minderjarige leeftijd was, werd beschuldigd van groepsverkrachting van een 33-jarige vrouw in het Geukerspark in Helmond. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een jeugddetentie van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en had hem verplicht om een schadevergoeding van € 15.044,55 aan het slachtoffer te betalen. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en heeft vastgesteld dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de groepsverkrachting, waarbij het slachtoffer op brute wijze werd aangevallen en verkracht. Het hof heeft de strafmaat in stand gehouden, maar heeft bijzondere voorwaarden verbonden aan de voorwaardelijke straf. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 15.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft ook de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij toegewezen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000249-25
Uitspraak : 5 december 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 13 januari 2025, in de strafzaak met parketnummer 01-336421-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres]
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het primair tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als ‘verkrachting, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 12 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Aan de voorwaardelijke jeugddetentie zijn door de rechtbank algemene en bijzondere voorwaarden verbonden en daarbij is bepaald dat deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen en de veroordeelde hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 15.044,55, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in het in de vordering en bepaald dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Voorts is de verdachte veroordeeld in de gemaakte en nog te maken proceskosten van de benadeelde partij, tot aan het vonnis begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een jeugddetentie voor de duur van 12 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is gevorderd dat het hof de bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijke strafdeel zal verbinden zoals opgelegd door de rechtbank, met uitzondering van de bijzondere voorwaarden met betrekking tot het meewerken aan een eventuele Elektronische Monitoring en een ITB CRIEM traject, en dat het hof zal bepalen dat deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] , heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze gedeeltelijk en hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 15.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en daarbij geen gijzeling op zal leggen.
Door de verdediging is vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de ten behoeve van de benadeelde partij op te leggen schadevergoedingsmaatregel.
Hetgeen in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verenigt zich daarbij met de bewijsoverwegingen van de rechtbank waarin de – gelijkluidende – verweren van de verdediging zijn verworpen, zoals weergegeven op pagina’s 2 tot en met 6 van het beroepen vonnis.
Op te leggen sanctie
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep aan het hof verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich tezamen met anderen schuldig heeft gemaakt aan een groepsverkrachting. Het slachtoffer, een 33-jarige dakloze en kwetsbare vrouw, zat ’s nachts alleen in het park. Twee medeverdachten hebben haar benaderd, ingesloten, onder haar armen gepakt en mee naar een grasveld gesleept. Zij is vervolgens tegen de grond gedrukt en geslagen, haar mond werd dichtgedrukt zodat zij niet om hulp kon schreeuwen en vervolgens is zij op brute wijze meerdere malen en in meerdere rondes verkracht door verdachte en/of zijn mededaders, zowel vaginaal als anaal.
Door aldus te handelen heeft de verdachte op bijzonder brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, voor wie het bewezenverklaarde buitengewoon vernederend en traumatisch moet zijn geweest. De verkrachting heeft een grote impact op het leven van het slachtoffer gehad en heeft dat nu nog steeds, zo is het hof gebleken uit de vordering tot schadevergoeding. Het behoeft daarnaast geen betoog dat een dergelijke verkrachting - in de nacht, in een openbaar park - gevoelens van afschuw en verontwaardiging oproepen in de samenleving en in het bijzonder gevoelens van onveiligheid bij vrouwen. Vervolgens hebben de verdachte en de mededaders het slachtoffer daar deels ontkleed als oud vuil, in paniek en hulpeloos achter gelaten. De verdachte heeft hiervoor geen oog gehad en zich enkel bekommerd om de bevrediging van
zijn eigen lustgevoelens. Het hof rekent dit de verdachte dan ook zwaar aan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 september 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van de Pro Justitia rapportage van GZ-psycholoog drs. M. Kaper-Janssen Steenberg d.d. 1 november 2024. Uit deze rapportage volgt dat de verdachte geen verstandelijke beperking heeft, maar wel kenmerken van posttraumatische stress. Er is geen zicht gekomen op een eventuele doorwerking op het tenlastegelegde, derhalve kan er geen advies worden gegeven over de mate van toerekenbaarheid. Er zijn geen problematische aandachtspunten aanwezig maar, wanneer er geen oog is voor begeleiding, kan het risico op herhaling van een seksueel delict gemiddeld worden. Geadviseerd wordt om aan de verdachte ambulante begeleiding/training op te leggen met een coach of ambulant werker met een transculturele achtergrond als bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijke straf met jeugdreclassering als algemene voorwaarde, waarbij de jeugdreclassering hem kan ondersteunen bij praktische en pedagogische zaken.
Voorts heeft het hof acht geslagen op verschillende de verdachte betreffende adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), waaronder het meest recente advies van de Raad d.d. 7 november 2025. Daarin heeft de Raad gerapporteerd dat de verdachte een tijd geen onderdak heeft gehad na zijn detentieperiode maar dat hij inmiddels goede stappen heeft gezet. De verdachte heeft inmiddels een paspoort, onderdak, een vast inkomen en een fulltimebaan, waar het goed lijkt te gaan. De Raad ziet dan ook beschermende factoren op deze gebieden. Gezien de huidige omstandigheden adviseert de Raad om thans geen onvoorwaardelijke detentie op te leggen die langer duurt dan zijn reeds uitgevoerde detentiestraf nu dit de positieve ontwikkeling zou kunnen doorkruisen. Daarnaast kan de Raad zich grotendeels vinden in de door de rechtbank eerder opgelegde voorwaarden. Zo vindt de Raad het van belang dat de verdachte mee blijft werken aan de woonplek die door de Jeugdreclassering passend wordt gevonden, aan het behouden van een opleiding en/of dagbesteding, en aan toezicht op het alcoholgebruik. De eerder opgelegde voorwaarden ‘meewerken aan ITB-CRIEM traject’ en ‘meewerken aan eventuele Elektronische Controle’ vindt de Raad op dit moment niet meer aan de orde.
Ten slotte heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan aldus, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, alsmede gelet op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Ten aanzien van verdachte kan echter niet worden vastgesteld dat hij geweld heeft gebruikt jegens het slachtoffer en haar lichaam seksueel is binnengedrongen, in tegenstelling tot een aantal van zijn medeverdachten. Dit alles maakt dat het hof van oordeel is dat ten aanzien van verdachte in beginsel een jeugddetentie voor de duur van twaalf maanden passend is.
Het hof heeft evenwel ook oog voor de jeugdige leeftijd en achtergrond van de verdachte.
Gelet hierop zal het hof – evenals de rechtbank – een jeugddetentie voor de duur van 12 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren aan de verdachte opleggen, als stok achter de deur zodat de verdachte zich niet nogmaals zal inlaten met het plegen van dergelijke strafbare feiten. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof ziet daarnaast aanleiding om bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijke strafdeel te verbinden, zoals geadviseerd door de Raad in het meest recente advies van 7 november 2025. Alhoewel de advocaat-generaal tevens heeft gevorderd dat het hof zal bepalen dat deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn, zal het hof hiertoe niet overgaan. Daartoe overweegt het hof dat inmiddels bij de verdachte een setting met beschermende factoren is gecreëerd en hij reeds positieve stappen in het leven heeft gezet, waardoor de noodzaak op dit moment niet meer bestaat. Om die reden zal het hof de eerder door de politierechter bevolen dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden opheffen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 32.500,00, bestaande uit € 2.500,00 aan materiële schade en € 30.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen en de veroordeelde hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 15.044,55, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in het in de vordering en bepaald dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Materiële schade
Uit het ingediende verzoek tot schadevergoeding volgt dat een bedrag van € 2.500,00 aan materiële schade is gevorderd. De gevorderde materiële schade bestaat in ieder geval uit de reiskosten die de benadeelde heeft gemaakt tot een bedrag van € 44,55. De benadeelde partij heeft voor het overige deel van de materiële schade aangegeven dat dit ziet op eventuele vermogensschade, dat er op dit moment geen concreet bedrag hiervoor gevorderd kan worden, en daartoe het hof verzocht om gebruik te maken van de schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek voor het schatten van de hoogte van dit bedrag.
Het hof overweegt als volgt.
Voor zover de gevorderde materiële schade betrekking heeft op de reiskosten naar het politiebureau, merkt het hof op dat deze door de benadeelde zijn gemaakt in verband met het doen van aangifte, een forensisch medisch onderzoek ondergaan en het afnemen van de DNA van de benadeelde. Het hof is van oordeel dat deze kostenpost niet aan te merken is als rechtstreekse materiële schade ten gevolge van het strafbare feit. Van reiskosten naar het politiebureau om aangifte te doen of een nadere verklaring af te leggen kan niet worden gezegd dat zij gemaakt zijn ‘ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade’, zoals bedoeld in art. 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Zij strekken ertoe strafrechtelijke opsporing en vervolging van de dader te bewerkstelligen. De enkele omstandigheid dat een eventuele daaropvolgende strafrechtelijke veroordeling de grondslag kan bieden voor schadevergoeding (en dit vaak mede doelstelling van het slachtoffer is), maakt niet dat gezegd kan worden dat die reiskosten met dat doel zijn gemaakt (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AF0690). Deze reiskosten kunnen daarom niet als schade ten laste van verdachte worden gebracht. De wet voorziet niet in de mogelijkheid deze kosten ten laste van de Staat te brengen. Het hof zal de gevorderde reiskosten voor een bedrag van € 44,55 dan ook in zoverre afwijzen.
Voor het overige gevorderde materiële schade is het hof van oordeel dat de vordering onvoldoende (concreet) is onderbouwd en ook anderszins onvoldoende is gebleken dat de schade in rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde. Het hof is van oordeel dat de behandeling hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien de behandeling van deze schade een nadere bewijslevering vergt. Het hof zal daarom bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in het overige gedeelte van de materiële schade en dat zij deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Uit de toelichting op het verzoek tot schadevergoeding volgt onder meer dat de benadeelde door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de mededaders lichamelijk letsel heeft opgelopen, waaronder diverse bloeduitstortingen op haar lichaam en een gezwollen kaak en neus. Als gevolg van het bewezenverklaarde heeft de benadeelde psychisch letsel opgelopen. Uit de bijgevoegde mailbericht van de praktijkondersteuner van de benadeelde blijkt dat de psychische klachten en verslavingsgedrag van de benadeelde door het bewezenverklaarde de overhand hebben genomen.
Het hof heeft tevens acht geslagen op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde. Uit het dossier is het hof gebleken dat de benadeelde, een dakloze en op zichzelf reeds bijzonder kwetsbaar persoon, midden in de nacht in een park op een gewelddadige wijze meerdere malen is verkracht door de mededaders, zowel vaginaal als anaal en zonder condoom. De verdachte heeft die nacht ook misbruik gemaakt van de kwetsbare positie van de benadeelde en heeft in de directe nabijheid van het slachtoffer – terwijl zij verkracht werd door een mededader – haar op enig moment in fysieke zin seksueel benaderd en bij zichzelf seksuele handelingen verricht en als gevolg daarvan geëjaculeerd. Vervolgens werd zij daar deels ontkleed als oud vuil, in paniek en hulpeloos achter gelaten.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, acht het hof toewijzing van een bedrag van € 15.000,00 aan immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde heeft geleden billijk. Bij de begroting heeft het hof de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de verdachte gemaakte verwijt laten meewegen. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de ‘Rotterdamse Schaal’, een ordening van smartengeldbedragen bij letsel en andere persoonsaantastingen, waarnaar al vaker door andere rechters in Nederland is verwezen bij de vaststelling en begroting van schade als hier aan de orde. Hierbij heeft het hof in het bijzonder gelet op de bandbreedte van smartengeldbedragen in het geval dat de benadeelde partij is verkracht. Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, alsmede de kwalijke omstandigheden waaronder de groepsverkrachting heeft plaatsgevonden, is het hof van oordeel dat het letsel precies tussen de categorieën ‘meest ernstig’ (A) en ‘ernstig’ (B) valt. Het hof zal de immateriële schade derhalve naar billijkheid begroten op de bovengrens van categorie B en ondergrens van categorie A, te weten een bedrag van € 15.000,00, en zal het meer gevorderde afwijzen.
De wettelijke rente over het toegewezen bedrag zal het hof toewijzen vanaf 16 december 2023, zijnde de pleegdatum, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Deze proceskosten zijn tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 15.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Hoofdelijkheid
Gelet op de aard van het bewezenverklaarde ziet het hof termen aanwezig het toegewezen bedrag aan schadevergoeding en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 242 en 248 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de ten behoeve van de benadeelde partij op te leggen schadevergoedingsmaatregel, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
12 (twaalf) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
3 (drie) maanden,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dat noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende een door Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) en op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen zal melden bij de jeugdreclassering en zich houdt aan de afspraken, aanwijzingen en bijzondere voorwaarden die aan het reclasseringscontact zijn verbonden, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht;
- meewerkt aan een plaatsing op een passende woonplek;
- meewerkt aan ambulante begeleiding / training, of een ander soort hulpverlening zoals de Jeugdreclassering nodig acht, waarbij er aandacht is voor onder andere seksualiteit;
- meewerkt aan het vinden (en behouden) van een opleiding en/of dagbesteding;
- meewerkt aan het vinden (en behouden) van een structurele, zinvolle vrijetijdsbesteding;
- meewerkt aan toezicht op alcoholgebruik, waarbij verdachte verplicht is mee te werken aan urinecontroles wanneer de reclassering dit nodig acht;
geeft opdracht aan GI Leger des Heils tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
heft op het bevel van de rechtbank dat de door de rechtbank op grond van 77za van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het hierop uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) ter zake van immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s)
hoofdelijkvoor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 december 2023 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 15.044,45 (vijftienduizend vierenveertig euro en vijfenveertig cent) bestaande uit € 44,45 (vierenveertig euro en vijfenveertig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schadeaf.
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. van Harskamp, griffier,
en op 5 december 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. S.C. van Duijn is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.