ECLI:NL:GHSHE:2025:349

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.327.705_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verjaring van eigendom van een strook grond tussen buren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten, die eigenaar zijn van een woning aan [adres A] te [woonplaats], tegen de geïntimeerde, eigenaar van een woning aan [adres B] te [woonplaats]. De appellanten vorderden de verwijdering van een schutting en schadevergoeding, stellende dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond tussen hun perceel en dat van de geïntimeerde. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat er geen sprake is van verjaring, wat door de appellanten in hoger beroep is bestreden. Het hof heeft de procedure voortgezet na een tussenarrest en heeft de grieven van de appellanten behandeld. Het hof concludeert dat de appellanten niet hebben voldaan aan hun stelplicht en bewijslast met betrekking tot de verjaring. Het hof oordeelt dat het beroep op zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring faalt. De appellanten worden niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen eerdere vonnissen en het bestreden vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd. De appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.327.705/02
arrest van 11 februari 2025
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellante sub 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. R.A. Oliemans te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.M. Kools te Roosendaal.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 augustus 2023 in het hoger beroep van de door de rechtbank Middelburg, zittingsplaats Zeeland-West-Brabant, onder zaaknummer C/02/396555 / HA ZA 22-175 gewezen vonnissen van 6 april 2022,
25 mei 2022 en 1 februari 2023.
De nummering van het tussen partijen op 8 augustus 2023 gewezen tussenarrest wordt voortgezet.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 augustus 2023 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft bepaald;
  • de brief van 13 november 2023 met producties 1 en 2 zijdens [appellanten] ;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 november 2023;
  • de memorie van grieven met producties 3 tot en met 6;
  • de memorie van antwoord met productie 2.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

De feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
[appellanten] zijn eigenaar van de woning gelegen aan [adres A] te [woonplaats] . [geïntimeerde] is eigenaar van de woning gelegen aan [adres B] te [woonplaats] . Partijen zijn buren van elkaar.
6.1.2.
Tussen beide percelen staat een erfafscheiding. De erfafscheiding bestaat uit twee delen: het eerste gedeelte van de erfscheiding - van de straatzijde naar achteren toe - betreft een hekwerk, het tweede gedeelte een stenen muur. De stenen muur staat geheel op het perceel van [geïntimeerde] .
6.1.3.
[geïntimeerde] heeft in augustus 2020 het hekwerk vervangen door een nieuw hekwerk. [appellanten] waren ten tijde van de vervanging op vakantie.
6.1.4.
Het oude hekwerk (zijnde het hekwerk vóór de vervanging) sloot, met een lengte van 12,55 meter, aan op de stenen muur en stond geheel op het perceel van [geïntimeerde] . Na die
12,55 meter kwam er een knik in het hekwerk waardoor het hekwerk verder liep op het perceel van [appellanten]
6.1.5.
Het nieuwe hekwerk loopt vanaf de stenen muur in een rechte lijn over de kadastrale erfgrens. Dit betekent dat het hekwerk vanaf de stenen muur dichter bij het perceel van [appellanten] staat.
De procedure bij de rechtbank
6.2.1.
[appellanten] vorderden, na vermindering van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] - samengevat - te veroordelen tot:
I. verwijdering van de thans aanwezige schutting, met zwart worteldoek over een lengte van 13,10 meter, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag na betekening van het te wijzen vonnis en beperkt tot een in goede justitie te bepalen maximum bedrag,
II. vergoeding van de schade van € 520,00 ten gevolge van het afsterven van veertig coniferen,
III. vergoeding van de schade van € 704,22 door de vernieling van het hekwerk van [appellanten] over een lengte van 13,10 meter,
IV. betaling van de proceskosten.
6.2.2.
[appellanten] hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van het stuk grond gelegen tussen de kadastrale grens en het oude hekwerk, en dat zij schade hebben geleden door de verwijdering van het oude hekwerk en de plaatsing van het nieuwe hekwerk door [geïntimeerde] .
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het tussenarrest van 6 april 2022 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant de zaak voor verdere behandeling verwezen naar team Civiel recht, Cluster II Handelszaken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
6.2.5.
In het tussenvonnis van 25 mei 2022 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling van partijen bevolen.
6.2.6.
In het eindvonnis van 1 februari 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van verjaring, zodat [geïntimeerde] het nieuw geplaatste hekwerk niet (deels) zal hoeven te verwijderen, dat [geïntimeerde] door het plaatsen van het nieuwe hekwerk niet onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld, en dat de door [appellanten] gestelde schade en gevorderde schadevergoeding onvoldoende is onderbouwd. Derhalve worden de gevorderde schadevergoedingen afgewezen en worden [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
De procedure bij het hof
6.3.
[appellanten] hebben in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellanten] hebben - samengevat - geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen, zulks met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
6.4.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot, uitvoerbaar bij voorraad, primair het niet-ontvankelijk verklaren van [appellanten] in hun hoger beroep, en subsidiair het ongegrond verklaren van het hoger beroep en het vonnis, zo nodig onder verbetering danwel aanvulling van de gronden te bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van beide instanties.
6.5.
[appellanten] hebben tegen het vonnis van 6 april 2022 in hoger beroep geen grief aangevoerd, en het hof zal [appellanten] niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep van het bij het beroepsexploot van 29 april 2023 ook beroepen vonnis van 6 april 2022.
6.6.
Omdat het vonnis van 25 mei 2022 geen bindende eindbeslissing van de rechtbank bevat en daartegen in hoger beroep geen grief wordt aangevoerd, zal het hof [appellanten] niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep van het bij het beroepsexploot van
29 april 2023 ook beroepen tussenvonnis van 25 mei 2022.
6.7.
[appellanten] hebben het hof verzocht op de voet van artikel 201 lid 1 Rv een descente te gelasten. Met betrekking tot dit verzoek overweegt het hof geen aanleiding te zien een dergelijke descente te gelasten, daar het hof zich voldoende voorgelicht acht op basis van de processtukken
6.8.
Het hof zal de grieven 1 tot en met 3 gezamenlijk behandelen, daar deze in de kern alle gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van verjaring. Door middel van deze grieven betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er tussen het oude hekwerk en de muur een opening aanwezig was (grief 1), dat [appellanten] onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van verjaring (grief 2) en dat [geïntimeerde] de verjaring gemotiveerd heeft betwist (grief 3).
Naar het hof begrijpt doen [appellanten] in hoger beroep - anders dan bij de rechtbank - niet alleen een beroep op verkrijgende verjaring maar ook op bevrijdende verjaring.
Het toetsingskader
6.9.
Verkrijgende verjaring is geregeld in artikel 3:99 BW. Dit artikel bepaalt dat een bezitter te goeder trouw het recht op een onroerende zaak verkrijgt door een onafgebroken bezit van tien jaren. Uit het bepaalde in artikel 3:118 lid 1 BW volgt dat een bezitter te goeder trouw is, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. Op grond van artikel 3:118 lid 3 BW wordt goeder trouw vermoed aanwezig te zijn.
6.10.
Artikel 3:105 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ongeacht of zijn bezit te goeder trouw was. Dit is een wijze van verkrijging die is gekoppeld aan de bevrijdende verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit. De verjaringstermijn van deze vorm van verkrijgende verjaring bedraagt 20 jaar (artikel 3:306 BW) en begint op de dag volgende op die waarop een
niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (artikel 3:314 lid 2 BW).
6.11.
Zowel voor het slagen van het beroep op verkrijgende verjaring als voor dat op bevrijdende verjaring moet sprake zijn van bezit. De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 e.v. BW. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf volgens artikel 3:107 lid 1 BW. Het gaat daarbij om het (in)direct uitoefenen van feitelijke macht over een goed met de pretentie (gerechtvaardigd of niet) rechthebbende te zijn. “Voor zichzelf” wijst op exclusiviteit: met uitsluiting van anderen. Bezit dient ondubbelzinnig te zijn. Dat is niet het geval indien machtsuitoefening over een goed net zo goed kan wijzen op gebruik als eigenaar als op gebruik in andere hoedanigheid. Dit is naar objectieve maatstaven te beoordelen. Artikel 3:108 leert dat naar verkeersopvatting, te vertalen als naar algemeen gangbare maatstaven, met inachtneming van de artikelen 3:109 - 3:117 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten wordt beoordeeld of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet. De verkeersopvatting vormt hierbij het hoofdcriterium, dat zich slechts richt op uiterlijke feiten, met name de uitoefening van feitelijke macht. Dat wordt verwezen naar de uiterlijke feiten maakt duidelijk dat aan de wil om een goed voor zichzelf te houden alleen betekenis toekomt voor zover deze wil in die uiterlijke feiten tot uitdrukking komt. De wettelijke regels waar naar verwezen wordt vormen een aanvullend criterium naast dat van de verkeersopvatting en kunnen nopen tot een correctie van de conclusie waartoe een beoordeling van de uiterlijke feiten overeenkomstig de verkeersopvattingen leidt.
Men houdt ófwel voor zichzelf ófwel voor een ander. Wanneer iemand voor zichzelf houdt, sluit dat uit dat deze ook een ander als rechthebbende erkent. Het houden voor zichzelf vereist dan ook een naar buiten blijkende pretentie van toebehoren. Van houden voor een ander is sprake wanneer de feitelijke macht wordt uitgeoefend zonder pretentie om dit voor zichzelf te doen. De houder erkent het recht van toebehoren van de rechthebbende. Met houderschap gaat een rechtsverhouding gepaard met de rechthebbende van het goed. Dat kan, maar hoeft geen voorafgaande contractuele verhouding te zijn.
6.12.
De verkeersopvattingen worden soms opzijgezet door de wetsbepalingen die volgen op artikel 3:108 BW. Dit kan zich voordoen bij het interversieverbod van artikel 3:111 BW. Ingevolge artikel 3:111 BW gaat men, wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, daarmede onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht.
6.13.
Op [appellanten] rusten de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat zij (eventueel inclusief hun rechtsvoorganger(s)) gedurende een onafgebroken periode van 10 dan wel 20 jaar bezitter van de strook grond zijn (geweest).
Aanvang verjaringstermijn
6.14.
Vooropgesteld zij dat [appellanten] niets stellen omtrent het concrete moment dat volgens hun de verjaringstermijnen zijn aangevangen of zijn verstreken.
In de pleitnotities als tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank door [appellanten] overgelegd staat dat hun rechtsvoorgangers ‘in elk geval sinds 2006 ongestoord gebruik maakten van de [naar het hof begrijpt: inmiddels] door verjaring in eigendom verkregen strook grond’. Voor zover [appellanten] bedoelen dat de verjaringstermijn in 2006 is aangevangen, betekent dit dat de voor bevrijdende verjaring vereiste termijn van 20 jaar niet is verstreken en een beroep daarop alleen al daarom niet kan slagen. Het hof heeft kennis genomen van het door [appellanten] bij memorie van grieven ingenomen standpunt dat het hek vóór 2001 is aangelegd, maar is daarmee ook het gebruik respectievelijk het bezit van de volgens [appellanten] door verjaring verkregen strook grond volgens hun aangevangen? [appellanten] stellen hier niets over.
Voorts verdient het opmerking dat [appellanten] het in de pleitnotities enkel over het gebruik van de strook grond sinds 2006 hebben, en niet over - hetgeen voor zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring vereist is - bezit. Het enkele gebruik van de strook grond is op zichzelf onvoldoende om bezit van de grond aan te nemen: daar is méér voor nodig. Vanaf welk moment dient volgens [appellanten] het gebruik als bezit te worden aangemerkt?
Daarmee hebben [appellanten] niet voldaan aan hun stelplicht en kan alleen al daarom het beroep op zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring niet slagen.
Bezit
6.15.
Het hof merkt op dat zelfs als voorbij gegaan wordt aan het onder rechtsoverweging 6.14. overwogene, dan nog kan het beroep op zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring niet slagen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
In de pleitaantekeningen als tijdens de mondelinge behandeling overgelegd staat, geciteerd voor zover hier van belang:
“(…) Na vakantie in 2020 van eisers [XX] blijkt bij terugkeer een groen hek, dat al sedert (in elk geval 2006) in eigendom van eisers en hun voorgangers was, ongevraagd en zonder overleg was verwijderd door gedaagden en dat een nieuw hek met daarop hoog, lelijk zwart worteldoek geplaatst was. Het nieuwe hek was ongeveer 30 cm op de kant van eisers geplaatst terwijl het groene hek, door hun rechtsvoorgangers geplaatst, op hun eigendom stond,zoals indertijd in 2006 tussen de buren van beide percelen was afgesproken[onderstreping: hof]
. (…) Eisers stellen zich op het standpunt dat zij door verjaring eigendom zijn geworden van de bewuste strook grond tot en met het hek waar door hun en hun rechtsvoorgangers, eigenaren van perceel [adres A] al sedert in elk geval 2006 ongestoord en te goeder trouw gebruik werd gemaakt. Zij verwijzen dan ook naar de verklaring van hun rechtsvoorganger ( [persoon A] ) omtrent de eigendom van het groene hek ende afspraken die bij de aanleg in 2006(waarvan foto's zijn overgelegd)met de buren werden gemaakt.[onderstreping: hof] (…)
Uit dit citaat volgt dat - daarbij in ogenschouw nemend dat tussen partijen niet in geding is dat het hek zoals dat door [geïntimeerde] in 2020 is geplaatst op de kadastrale erfgrens staat, en het oude hek volgens de kadastrale metingen gezien op het perceel van [geïntimeerde] stond - door de rechtsvoorgangers van partijen afspraken zijn gemaakt over de plaatsing van het oude hek op het perceel van (thans) [geïntimeerde] . Daarmee waren de rechtsvoorgangers van [appellanten] ten tijde van de plaatsing van het oude hek houder van de strook grond. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een houder steeds houder blijft en zichzelf niet tot bezitter of tot houder van een ander kan maken. Gesteld noch anderszins gebleken is dat de rechtsvoorgangers van [appellanten] op enig moment verandering hebben gebracht in hun houderschapstitel met betrekking tot de strook grond (ingevolge het bepaalde in artikel 3:111 BW).
Voorts merkt het hof op dat de rechtsvoorgangers van [appellanten] als houder van de strook grond niet het bezit daarvan hebben kunnen overdragen. Dit betekent evenwel dat, willen [appellanten] het bezit van de strook grond hebben verkregen, zijzelf verandering in de rechtsverhouding dienen te hebben gebracht. Gesteld noch anderszins gebleken is dat [appellanten] door een handeling van [geïntimeerde] of - nu onduidelijk is wanneer [geïntimeerde] en [appellanten] eigenaren zijn geworden van de percelen [adres A] en [adres B] te [woonplaats] - haar rechtsvoorganger(s) bezitter zijn geworden van de strook grond. Rest de vraag of [appellanten] openlijk het recht van [geïntimeerde] heeft betwist en zich daar ook naar gedragen heeft (anders gezegd: is er sprake van tegenspraak ingevolge artikel 3:111 BW?) [appellanten] hebben niets of onvoldoende gesteld om aan te nemen dat sprake is geweest van een openlijke betwisting van het recht van [geïntimeerde] (of haar rechtsvoorganger(s)) noch van daarop gericht gedrag van [appellanten] Zelfs al was komen vast te staan dat van tegenspraak wel sprake was, dan is gesteld noch gebleken dat de verjaringstermijn is verstreken.
Gelet op het voorgaande is het enkele gebruik van de in geschil zijnde strook grond door [appellanten] en hun rechtsvoorgangers als onderdeel van hun tuin (gedurende jaren) onvoldoende om tegenspraak in vorenbedoelde zin aan te nemen. Gesteld noch onderbouwd is dat anderszins sprake is van bezitsdaden door [appellanten] en/of hun rechtsvoorgangers. Het gestelde gebruik, kan zonder nadere uitleg, die ontbreekt, niet als zodanig gelden, nu dat eveneens gebaseerd kan zijn op de tussen partijen gemaakte afspraken omtrent de plaatsing van het oude hek en als zodanig niet ondubbelzinnig naar uiterlijke kenmerken als een daad van inbezitneming heeft te gelden. De beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] al dan niet toegang had tot de in geschil zijnde strook grond kan dan ook gelet op het voorgaande in het midden blijven.
Schade coniferen en hekwerk
6.16.
Met de grieven 4 en 6 komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld nu de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van verjaring. Verwijzend naar hetgeen het hof onder rechtsoverwegingen 6.14. en 6.15. heeft overwogen, is ten aanzien van de strook grond geen sprake van verjaring. De rechtbank heeft de vorderingen welke zien op de gevorderde schade ten aanzien van de coniferen en het hekwerk, voor zover [appellanten] daaraan ten grondslag hebben gelegd dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond in geschil, dan ook terecht afgewezen. Voor zover [appellanten] hebben bedoeld dat [geïntimeerde] anderszins onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, hebben zij zulks onvoldoende onderbouwd.
Met het falen van de grieven 4 en 6, behoeft grief 5 - waarmee [appellanten] opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de overgelegde prijsopgaven van nieuwe coniferen en hekwerk onvoldoende specifiek is - geen nadere bespreking.
De kosten
6.17.
Wat betreft de kosten van de eerste aanleg zijn [appellanten] in de proceskosten van [geïntimeerde] veroordeeld. Nu [appellanten] de in het ongelijk gestelde partij zijn, blijft deze veroordeling in stand.
6.18.
[appellanten] worden als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op:
- griffierecht € 343,00
- salaris advocaat € 1.716,00 (2 punten x € 858,00, tarief I)
- nakosten
€ 178,00
Totaal € 2.237,00
De slotsom
6.19.
Dit betekent dat de grieven 1 tot en met 4 en 6 en 7 falen en dat aan grief 5 geen zelfstandige betekenis toekomt. Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis van 1 februari 2023 zal worden bekrachtigd.

7.De uitspraak

Het hof:
7.1.
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover dat tegen de vonnissen van 6 april 2022 en 25 mei 2022 is ingesteld;
7.2.
bekrachtigt het bestreden vonnis van 1 februari 2023;
7.3.
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 2.237,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellanten] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellanten] € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
7.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Z.D. van Heesen-Laclé, K.J.H. Hoofs en C.B.M. Scholten van Aschat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 februari 2025.
griffier rolraadsheer