Het hof merkt op dat zelfs als voorbij gegaan wordt aan het onder rechtsoverweging 6.14. overwogene, dan nog kan het beroep op zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring niet slagen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
In de pleitaantekeningen als tijdens de mondelinge behandeling overgelegd staat, geciteerd voor zover hier van belang:
“(…) Na vakantie in 2020 van eisers [XX] blijkt bij terugkeer een groen hek, dat al sedert (in elk geval 2006) in eigendom van eisers en hun voorgangers was, ongevraagd en zonder overleg was verwijderd door gedaagden en dat een nieuw hek met daarop hoog, lelijk zwart worteldoek geplaatst was. Het nieuwe hek was ongeveer 30 cm op de kant van eisers geplaatst terwijl het groene hek, door hun rechtsvoorgangers geplaatst, op hun eigendom stond,zoals indertijd in 2006 tussen de buren van beide percelen was afgesproken[onderstreping: hof]
. (…) Eisers stellen zich op het standpunt dat zij door verjaring eigendom zijn geworden van de bewuste strook grond tot en met het hek waar door hun en hun rechtsvoorgangers, eigenaren van perceel [adres A] al sedert in elk geval 2006 ongestoord en te goeder trouw gebruik werd gemaakt. Zij verwijzen dan ook naar de verklaring van hun rechtsvoorganger ( [persoon A] ) omtrent de eigendom van het groene hek ende afspraken die bij de aanleg in 2006(waarvan foto's zijn overgelegd)met de buren werden gemaakt.[onderstreping: hof] (…)
”
Uit dit citaat volgt dat - daarbij in ogenschouw nemend dat tussen partijen niet in geding is dat het hek zoals dat door [geïntimeerde] in 2020 is geplaatst op de kadastrale erfgrens staat, en het oude hek volgens de kadastrale metingen gezien op het perceel van [geïntimeerde] stond - door de rechtsvoorgangers van partijen afspraken zijn gemaakt over de plaatsing van het oude hek op het perceel van (thans) [geïntimeerde] . Daarmee waren de rechtsvoorgangers van [appellanten] ten tijde van de plaatsing van het oude hek houder van de strook grond. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een houder steeds houder blijft en zichzelf niet tot bezitter of tot houder van een ander kan maken. Gesteld noch anderszins gebleken is dat de rechtsvoorgangers van [appellanten] op enig moment verandering hebben gebracht in hun houderschapstitel met betrekking tot de strook grond (ingevolge het bepaalde in artikel 3:111 BW).
Voorts merkt het hof op dat de rechtsvoorgangers van [appellanten] als houder van de strook grond niet het bezit daarvan hebben kunnen overdragen. Dit betekent evenwel dat, willen [appellanten] het bezit van de strook grond hebben verkregen, zijzelf verandering in de rechtsverhouding dienen te hebben gebracht. Gesteld noch anderszins gebleken is dat [appellanten] door een handeling van [geïntimeerde] of - nu onduidelijk is wanneer [geïntimeerde] en [appellanten] eigenaren zijn geworden van de percelen [adres A] en [adres B] te [woonplaats] - haar rechtsvoorganger(s) bezitter zijn geworden van de strook grond. Rest de vraag of [appellanten] openlijk het recht van [geïntimeerde] heeft betwist en zich daar ook naar gedragen heeft (anders gezegd: is er sprake van tegenspraak ingevolge artikel 3:111 BW?) [appellanten] hebben niets of onvoldoende gesteld om aan te nemen dat sprake is geweest van een openlijke betwisting van het recht van [geïntimeerde] (of haar rechtsvoorganger(s)) noch van daarop gericht gedrag van [appellanten] Zelfs al was komen vast te staan dat van tegenspraak wel sprake was, dan is gesteld noch gebleken dat de verjaringstermijn is verstreken.
Gelet op het voorgaande is het enkele gebruik van de in geschil zijnde strook grond door [appellanten] en hun rechtsvoorgangers als onderdeel van hun tuin (gedurende jaren) onvoldoende om tegenspraak in vorenbedoelde zin aan te nemen. Gesteld noch onderbouwd is dat anderszins sprake is van bezitsdaden door [appellanten] en/of hun rechtsvoorgangers. Het gestelde gebruik, kan zonder nadere uitleg, die ontbreekt, niet als zodanig gelden, nu dat eveneens gebaseerd kan zijn op de tussen partijen gemaakte afspraken omtrent de plaatsing van het oude hek en als zodanig niet ondubbelzinnig naar uiterlijke kenmerken als een daad van inbezitneming heeft te gelden. De beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] al dan niet toegang had tot de in geschil zijnde strook grond kan dan ook gelet op het voorgaande in het midden blijven.