ECLI:NL:GHSHE:2025:365

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.347.268_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen ouders en minderjarige na ondertoezichtstelling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben de ouders van de minderjarige [minderjarige] in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaten, verzochten om de schriftelijke aanwijzing van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering te laten vervallen en een nieuwe omgangsregeling vast te stellen. De zaak draait om de omgangsregeling tussen de ouders en hun dochter, die onder toezicht is gesteld. De rechtbank had eerder een contactregeling vastgesteld waarbij de ouders slechts eens per zes weken contact hadden met hun dochter, wat de ouders als te beperkt beschouwden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 14 januari 2025, werd het verzoek van de ouders nader toegelicht. De GI voerde aan dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige] en dat de omgangsfrequentie niet verhoogd moest worden. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de contactregeling en een nieuwe regeling vastgesteld waarbij [minderjarige] eens per vier weken contact heeft met een van de ouders. Deze beslissing is genomen in het belang van de ontwikkeling van [minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 13 februari 2025
Zaaknummer: 200.347.268/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/316991 / JE RK 23-709
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.A.W. Hermans,
[de vader],
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.M van den Dungen,
hierna tezamen ook te noemen: de ouders,
verzoekers in hoger beroep,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] ,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.
In het kort:
Deze zaak gaat over de schriftelijke aanwijzing inzake de omgangsregeling tussen de ouders en de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 22 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 oktober 2024, hebben de vader en de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat de schriftelijke aanwijzing van de GI aan de ouders van 21 april 2023 komt te vervallen en een omgangsregeling vast te stellen zoals het hof in het belang van [minderjarige] juist acht.
2.1.1.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens de vader en de moeder het verzoek nader toegelicht. Zij verzoeken het hof een opbouwende omgangsregeling vast te stellen waarbij wordt toegewerkt naar een wekelijks omgangsmoment (afwisselend door de ouders) van twee uur, van begeleid naar onbegeleid met uiteindelijk doel een verblijf in een moeder-kind huis.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 december 2024, heeft de GI verzocht het door de vader en de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 januari 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Hermans;
  • de vader, bijgestaan door mr. S.L.T.A. Scheepers, kantoorgenoot van mr. Van den Dungen;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
2.3.1.
De raad heeft het hof bericht niet op de mondelinge behandeling te zullen verschijnen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • V6-formulier met bijlagen (ontbrekende stukken procesdossier eerste aanleg) van de advocaat van de moeder van 31 oktober 2024;
  • V6-formulier met bijlage (productie 2) van de advocaat van de moeder van 13 januari 2025.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van 2 augustus 2021 heeft de kinderrechter in de rechtbank Limburg, locatie Roermond (de destijds nog ongeboren) [minderjarige] onder toezicht gesteld van Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: LJ&R). De ondertoezichtstelling is daarna telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van 12 juli 2024 tot 2 augustus 2025. Bij beschikking van 22 juli 2024 heeft de kinderrechter LJ&R vervangen door de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering als GI.
3.3.
Bij beschikking van 18 oktober 2021 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een (crisis)pleeggezin voor de duur van twee weken. Bij beschikking van 29 oktober 2021 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht bij pleegouders. De uithuisplaatsing is daarna telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van 12 juli 2024 tot 2 augustus 2025. [minderjarige] verbleef bij een perspectief biedend pleeggezin, maar is op 2 januari 2025 overgeplaatst naar een ander perspectief biedend pleeggezin.
3.4.
Op 21 april 2023 heeft de GI (destijds LJ&R) een schriftelijke aanwijzing ex artikel 1:265f BW gegeven en in dat kader een omgangsregeling tussen de ouders en [minderjarige] vastgesteld waarbij de ouders eenmaal per drie weken voor de duur van twee uur onder begeleiding omgang hebben met [minderjarige] op een neutrale locatie.
3.5.
De ouders hebben op 14 april 2023 een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend om (kort gezegd) de (aangekondigde) schriftelijke aanwijzing op grond van artikel 1:265 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vervallen te verklaren. Daarbij hebben de ouders de rechtbank tevens verzocht om overeenkomstig artikel 1:265f BW een omgangsregeling vast te stellen.
3.6.
Bij beschikking van 21 juni 2023 heeft de kinderrechter, voor zover thans van belang, een raadsonderzoek gelast. In afwachting van dit onderzoek heeft de rechtbank de beslissing op het verzoek van de schriftelijke aanwijzing aangehouden.
3.7.
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Oost-Brabant van 6 september 2023 (zaaknummer C/01/394596 / KG ZA 23-334) is de schriftelijke aanwijzing van de GI van 21 april 2023 geschorst, totdat uitspraak is gedaan op het door de ouders op 14 april 2023 ingediende verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing, zolang aan de schriftelijke aanwijzing niet een deugdelijke onderbouwing ten grondslag ligt van een neutrale orthopedagoog.
3.8.
Bij tussenbeschikking van 19 december 2023 heeft de kinderrechter, voor zover van belang, de raad verzocht de rechtbank te informeren over het resultaat van het onderzoek van de gedragswetenschapper/orthopedagoog van [instantie 1] en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.9.
Bij tussenbeschikking van 7 maart 2024 (hersteld bij beschikking van 12 maart 2024) heeft de kinderrechter, voor zover van belang, de raad verzocht aanvullend onderzoek te doen en rapport en advies uit te brengen over welke zorgregeling in het belang van [minderjarige] is. Verder heeft de kinderrechter als
voorlopigezorgregeling bepaald dat [minderjarige] eenmaal per veertien dagen op donderdagochtend van 10.00 uur tot 12.00 uur onder professionele begeleiding contact zal hebben met (een van) de ouders, te beginnen afwisselend in te vullen door de moeder en de vader, waarbij de GI bepaalt of een omgangsmoment in het belang van [minderjarige] door kan gaan, en voorts iedere beslissing aangehouden.
3.10.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de schriftelijke aanwijzing van de GI van 21 april 2023 als geheel vervallen verklaard en de volgende contactregeling tussen de ouders en [minderjarige] vastgesteld:
- [minderjarige] heeft eens per zes weken gedurende twee uur contact met één van de ouders. De contacten zullen apart en om de beurt met de moeder en de vader plaatsvinden;
- de ouders ontvangen eens per twee weken, door tussenkomst van de GI of [instantie 2] , foto’s en filmpjes van [minderjarige] .
3.11.
De vader en de moeder kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan gezamenlijk in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.12.
De vader en de moeder voeren in een gezamenlijk beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat het volgende aan.
Er is geen onderbouwing voor de conclusie dat het probleemgedrag dat [minderjarige] laat zien wordt veroorzaakt door hechtingsproblematiek met de ouders. Het zorgwekkend gedrag van [minderjarige] is verergerd, terwijl [minderjarige] de ouders maar acht keer per jaar ziet. Het stoort de ouders enorm dat het probleemgedrag van [minderjarige] zonder meer gekoppeld wordt aan het contact tussen [minderjarige] en de ouders.
[minderjarige] heeft tijdens de omgangsmomenten getoond dat zij een goede band met de ouders heeft en dat zij gehecht is aan de ouders. Het afwijkend gedrag dat [minderjarige] volgens de (voormalige) pleegouders laat zien, kan allerlei oorzaken hebben. Het gedrag kan bij de leeftijd horen, juist een schreeuw naar de ouders zijn of een aangeboren oorzaak hebben. Er zal onderzoek moeten worden verricht naar het verband tussen het gedrag van [minderjarige] en het contact met de ouders.
De ouders betwisten dat [minderjarige] wordt overvraagd door de ouders. De omgang is alsmaar verminderd terwijl niet wordt onderzocht of het afwijkend gedrag van [minderjarige] juist voortvloeit uit een schreeuw naar contact met de ouders. De ouders zijn het niet eens met de overweging van de rechtbank dat [minderjarige] onvoldoende rust en ruimte krijgt om het afwijkende gedrag te laten weg ebben alvorens er een nieuwe trigger plaatsvindt. De omgang is zo ver ingeperkt dat [minderjarige] haar ouders maar vier keer per jaar ziet. Op deze manier raken [minderjarige] en de ouders vervreemd van elkaar. Dat kan niet in haar belang zijn. Door de scheiding van de ouders in het pleeggezin is [minderjarige] nu weer in een ander pleeggezin terechtgekomen. Het is voor [minderjarige] belangrijk dat ze vastigheid krijgt en de ouders zijn de enige stabiele factor in haar leven. Daarom is het van belang dat er meer omgang komt tussen de ouders en [minderjarige] waarbij wordt toegewerkt naar plaatsing in een moeder-kind-huis.
3.13.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan. Er zijn nog altijd zorgen over [minderjarige] . De GI ziet overvraging bij [minderjarige] en constateert een ontwikkelingsbedreiging. Zij komt niet tot de ontwikkeling die bij haar leeftijd hoort. Het zorgelijke gedrag dat zij laat zien, komt ook tot uiting in de weken dat er geen omgang met de ouders plaatsvindt. De GI kan dit gedrag niet per definitie duiden en koppelen aan de contacten met de ouders.
De oud-pleegouders zijn uit elkaar gegaan waardoor [minderjarige] naar een nieuw pleeggezin is verhuisd. De oud-pleegmoeder kampt met persoonlijke problematiek, wat van invloed is (geweest) op het pleegouderschap. Ook deze spanning was voelbaar voor [minderjarige] en heeft waarschijnlijk haar zorgelijke gedrag getriggerd.
De omgang tussen [minderjarige] en de ouders is teruggebracht naar één keer per zes weken voor de vader en één keer per zes weken voor de moeder. [minderjarige] heeft een leuk contact met de ouders tijdens het bezoekmoment maar de dagen erna laat zij externaliserend gedrag zien in het zichzelf pijn doen. [minderjarige] heeft hersteltijd nodig om te stabiliseren.
De GI heeft zorgen over de frequentie van de omgang tussen [minderjarige] en de ouders. Eens per zes weken is in de ogen van de GI het minimale. De GI heeft als doel gesteld om de omgang op termijn waar mogelijk in het belang van [minderjarige] uit te breiden en haar een veilig en onbelast contact met de ouders te laten hebben. Het onderzoek door de [instantie 3] is hierin leidend. De GI hecht eraan op te merken dat de GI bij de wisseling van GI (juli 2024) heeft aangegeven geen jeugdbeschermer beschikbaar te hebben om de ondertoezichtstelling naar behoren uit te voeren. Ook heeft de GI de ouders en de rechtbank erop gewezen dat het traject dat ziet op de omgang tussen [minderjarige] en de ouders mogelijk vertraging op zou lopen door wijziging van de GI. Desondanks is er toch gekozen voor wijziging van de GI.
De GI is van mening dat de rechtbank terecht een beslissing heeft genomen ten aanzien van de omgang, ook terwijl er op dit punt nog een onderzoek moet plaatsvinden naar de oorzaak van het gedrag van [minderjarige] . Dit onderzoek kan alleen plaatsvinden bij stabiliteit en rust. Van belang is dat dit snel kan starten zodat de omgang niet onnodig lang zo minimaal blijft. De ontwikkeling van [minderjarige] staat voorop.
3.14.
Het hof overweegt het volgende.
Het wettelijk kader
3.14.1.
Ingevolge artikel 1:263 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige(n) deze aanwijzingen op te volgen.
3.14.2.
Op grond van artikel 1:265f lid 1 BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken voor de duur van de uithuisplaatsing. Ingevolge lid 2 van genoemd artikel heeft de beslissing van de gecertificeerde instelling te gelden als een schriftelijke aanwijzing in de zin van artikel 1:263 BW en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
3.14.3.
Op grond van artikel 1:264, eerste lid, van het BW kan de met het gezag belaste ouder de kinderrechter verzoeken een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren.
3.14.4.
Blijkens artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is hoger beroep tegen een beschikking ingevolge artikel 1:265f BW mogelijk.
De motivering van de beslissing
3.15.
Het hof stelt voorop dat uit het raadsrapport van 23 mei 2024 blijkt dat [minderjarige] een kwetsbaar meisje van drie jaar is dat zorgelijk gedrag laat zien en wiens ontwikkeling stagneert. [minderjarige] eet en drinkt slecht en wil dit niet zelfstandig doen. Zij heeft veel nabijheid nodig en wil dat haar handje wordt vastgehouden. Zij gaat in de foetushouding liggen, wil geknuffeld en gewiegd worden als een baby. [minderjarige] slaapt slecht en wordt vaak in de nacht wakker, soms ook in paniek. Ze heeft met momenten een kort lontje en laat zich moeilijk tot niet corrigeren. [minderjarige] laat verschillende manieren van zichzelf pijnigen zien (in haar ogen prikken, zichzelf op de grond gooien en knijpen).
Ondanks dat de vader en de moeder aangeven dit gedrag tijdens de omgangsmomenten niet te zien, is er geen reden te twijfelen aan de beschrijving van dit gedrag door de personen die dit gedrag bij [minderjarige] wel zien. [minderjarige] heeft momenteel eens per zes weken omgang met een van de ouders. Het is nog steeds onduidelijk wat de oorzaak is van het zorgwekkend gedrag van [minderjarige] . Duidelijk is wel dat dit gedrag piekt na een omgangsmoment en dat zij hersteltijd nodig heeft. Dit is voor de kinderrechter de reden geweest om de zeer beperkte contactregeling vast te stellen.
3.16.
Voor de beantwoording van de vraag welke omgangsregeling het meest in het belang van [minderjarige] is, acht het hof het allereerst van belang dat het gedrag van [minderjarige] sinds het terugbrengen van de contactmomenten met de ouders volgens de GI niet is verbeterd en er zelfs een stijging in haar problematiek zichtbaar is. Dit kan een aanwijzing zijn dat het gedrag niet of niet alleen wordt veroorzaakt door de omgangsmomenten. Bovendien zijn de oud-pleegouders onlangs gescheiden en kampt de oud-pleegmoeder kennelijk met persoonlijke problematiek. Deze omstandigheden hebben ongetwijfeld ook bij [minderjarige] de nodige spanning met zich gebracht. Daar komt bij dat [minderjarige] als gevolg van de echtscheiding van de pleegouders recentelijk is overgeplaatst naar een nieuw pleeggezin en, hoewel er een goede overgang lijkt te zijn geweest, zal ze daar opnieuw moeten wennen aan de nieuwe situatie. Dit terwijl de ouders juist stabiele personen zijn in het leven van [minderjarige] , die ze momenteel maar één keer per zes weken ziet. Verder acht het hof van belang dat er nog geen concreet zicht op is dat er op korte termijn kan worden gestart met het diagnostisch onderzoek door de [instantie 3] . Ook de duur van het te verrichten onderzoek is onbekend. Ten slotte heeft het hof niet kunnen vaststellen dat de omgangsmomenten met de ouders niet goed gaan. Al het voorgaande in aanmerking nemende komt het hof tot het oordeel dat de door de rechtbank vastgestelde regeling te beperkt is en het in het belang van [minderjarige] is om deze te wijzigen.
3.17.
Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat zij eenmaal in de vier weken omgang met een van de ouders heeft. Het hof acht het op dit moment niet in het belang van [minderjarige] om een hogere frequentie vast te stellen, omdat nog onduidelijk is wat de gevolgen van (de uitkomsten van) het onderzoek van de [instantie 3] voor de contactregeling zullen zijn. Het hof zal bepalen dat deze nieuwe regeling ingaat na het eerstvolgende omgangsmoment van de vader, oftewel te rekenen vanaf dat moment. Uitgaande van de huidige regeling zal de vader omstreeks 10 februari 2025 het eerstvolgende omgangsmoment hebben. De nieuwe regeling zal dus betekenen dat de moeder 4 weken daarna weer een omgangsmoment zal hebben en de vader 4 weken daarna weer, enzovoorts.
3.18.
Ten overvloede geeft het hof de ouders in overweging om zich in te zetten tot verbetering van de samenwerking met de GI. Als gevolg van de door de ouders gevraagde wijziging van de GI, hoewel duidelijk was dat de GI op korte termijn niet in de gelegenheid was een aanvang te maken met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en bovendien de hulpverlening zou vertragen, moet deze GI nog veel tijd en energie inzetten op de samenwerking met de ouders. Gelet op de zorgen die er zijn over [minderjarige] is het belangrijk dat de GI in staat wordt gesteld alle energie op de hulp voor [minderjarige] in te zetten.
Afsluitende conclusie
3.19.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de vastgestelde contactregeling en een nieuwe contactregeling vastleggen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 22 juli 2024 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover de rechtbank een contactregeling tussen [minderjarige] en de ouders heeft vastgelegd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt de volgende contactregeling vast tussen [minderjarige] en de ouders:
  • [minderjarige] heeft eens per vier weken gedurende twee uur contact met één van de ouders, te starten vanaf het eerstvolgende omgangsmoment. De contacten zullen apart en om de beurt met de moeder en de vader plaatsvinden;
  • de ouders ontvangen eens per twee weken, door tussenkomst van de GI of [instantie 2] , foto’s en filmpjes van [minderjarige] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.M.E. Schulmer, C.N.M. Antens en E.P de Beij en is op 13 februari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.