ECLI:NL:GHSHE:2025:372

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.347.565_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van de vader in de uithuisplaatsing van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de vader in zijn verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van zijn minderjarige kind. De vader had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de uithuisplaatsing van de minderjarige was verlengd. De vader verzocht om de beschikking te vernietigen en de uithuisplaatsing te verlengen, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) en de moeder verweer voerden en de vader niet-ontvankelijk wilden verklaren. Het hof oordeelde dat de vader ontvankelijk was in zijn hoger beroep, onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad. Het hof concludeerde dat de rechtbank onvoldoende had onderbouwd waarom het perspectief van de minderjarige bij de moeder lag, terwijl de GI had aangegeven dat het perspectief niet bij de ouders lag. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, maar met wijziging van de gronden, en heeft de GI opgedragen nader onderzoek te doen naar de opvoedsituaties van de minderjarige. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 13 februari 2025
Zaaknummer : 200.347.565/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/325691 / JE RK 23-2251
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.G.J.E. Lut,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio [regio] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
[de moeder], wonende te [woonplaats] , bijgestaan door mr. C.J.M. Dreessen, hierna te noemen: de moeder.
-
[pleegmoeder], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de pleegmoeder.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] , locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 8 augustus 2024, in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2024 en op schrift gesteld op 22 augustus 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vader heeft bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 oktober 2024, hoger beroep ingesteld. Hij verzoekt voormelde beschikking te vernietigen, het hoger beroep gegrond te verklaren en de uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling onder de vermelding dat open gekeken moet worden naar alle mogelijkheden in het belang van [minderjarige] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 januari 2025, heeft de GI verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep dan wel het hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, evenals de bestreden beschikking te bekrachtigen eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
De moeder heeft bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 januari 2025, verweer gevoerd. Zij verzoekt de verzoeken van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking, al dan niet onder verbetering van de gronden, te bekrachtigen en de vader te veroordelen in de proceskosten die namens haar ten behoeve van deze procedure zijn gemaakt.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2025.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Lut;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] , bijgestaan door mr. A. van den Homberg;
- de moeder, bijgestaan door mr. M.M. Hoelbeek, waarnemer van mr. Dreessen;
- de pleegmoeder.
De raad heeft het hof schriftelijk bericht niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.4.1.
De mentor van de moeder, [mentor] , heeft, met instemming van partijen, als toehoorder de mondelinge behandeling bijgewoond.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 3 december 2024;
  • een “akte nadere producties” met bijlagen (producties 15 en 16) van de advocaat van de moeder d.d. 10 januari 2025;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 17 januari 2025.
2.6.
De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen de op 17 januari 2025 namens de vader ingediende stukken. Het hof gaat aan dat bezwaar voorbij gelet op 2.4.6 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. De overgelegde e-mailwisseling is recent, kort en eenvoudig te doorgronden en de advocaat van de moeder moet zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op een reactie.

3.De feiten

3.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige] . Zij zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] (toentertijd nog ongeboren) staat sinds 25 februari 2022 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] verblijft vanaf medio januari 2023 op vrijwillige basis in het gezin van de pleegmoeder, grootmoeder vaderszijde.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 februari 2023 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, machtiging tot plaatsing van [minderjarige] verleend in een netwerkpleeggezin, bij grootmoeder vaderszijde, tot 25 februari 2023. Tevens heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 25 februari 2024 én de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin verlengd tot 25 februari 2024.
3.5.
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, 23 januari 2024 heeft de voorzieningenrechter - kort gezegd - de (begeleide) omgang tussen de moeder en [minderjarige] uitgebreid.
3.6.
Het huwelijk van de ouders is op 1 februari 2024 door echtscheiding ontbonden.
3.7.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 20 februari 2024 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de ondertoezichtstelling verlengd tot 25 februari 2025. De rechtbank heeft verder de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 25 augustus 2024 en de beslissing ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van zes maanden, met ingang van 25 augustus 2024 tot 25 februari 2025.
4.2.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen voor zover de GI de beslissing van de rechtbank uitlegt als een opdracht strekkende tot plaatsing van [minderjarige] bij de moeder en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.

5.De beoordeling

5.1.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader zijn verzoek in hoger beroep in die zin aangevuld dat hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw te beslissen met verbetering van de gronden dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De vader begrijpt niet waarom er nu, terwijl daar aanvankelijk door de GI niet op in is gezet, sprake moet zijn van een plaatsing van [minderjarige] bij de moeder. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het perspectief nu bij de moeder ligt en heeft nagelaten te onderbouwen waarom dit zo is en hoe dit zich verhoudt tot een verhuizing van [minderjarige] uit zijn vertrouwde omgeving (van de pleegmoeder). Ook gaat de rechtbank niet in op de vraag of de plaatsing bij de moeder wel in het belang van [minderjarige] is en of zij überhaupt wel in staat is om de zorg voor hem alleen te dragen. De vader vraagt zich af, gelet op de voorgeschiedenis van de ouders, of de moeder fulltime voor [minderjarige] kan zorgen. Volgens hem verlopen de omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige] niet goed. Verder is er weinig tot geen contact tussen de moeder en de pleegmoeder waardoor de moeder niet weet wat er zich in het dagelijkse leven van [minderjarige] afspeelt.
De vader benadrukt dat hij instemt met de uithuisplaatsing van [minderjarige] . Hij is het echter niet eens hoe de GI de overweging van de rechtbank in de bestreden beschikking opvat. De GI gaat er ten onrechte van uit dat daaruit de opdracht volgt om [minderjarige] voor het einde van de termijn van de uithuisplaatsing bij de moeder terug te plaatsen.
De vader vindt dat de GI in het belang van [minderjarige] moet handelen en als dat inhoudt om aan de motivering van de rechtbank voorbij te gaan dan moet zij dat doen. Temeer nu de GI met de pleegmoeder heeft gedeeld dat zij vindt dat [minderjarige] bij de pleegmoeder zou moeten blijven wonen, en het dus niet eens lijkt te zijn met de plaatsing bij de moeder. De vader is het niet eens met de koers die nu wordt ingezet door de GI. Het schaadt [minderjarige] . Eerst moet duidelijk worden wat in het belang van [minderjarige] is. Volgens de kinderarts van [minderjarige] heeft hij last van lijfhonger c.q. verlatingsangst. Ook wordt door de pleegmoeder gezien dat hij agressie en regressief gedrag toont na terugkomst van omgangsmomenten met de moeder. De vader is het er niet mee eens de GI volledig inzet op een terugplaatsing bij de moeder vóór februari 2025 en verzet zich er dan ook tegen dat er niet langer wordt gekeken naar een eventuele terugplaatsing van [minderjarige] bij hem of continuering van de goed lopende uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de pleegmoeder.
5.2.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De GI verzoekt het hof om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
De vader heeft geen belang bij het door hem ingestelde hoger beroep. De vader stemt immers in met het oordeel van de rechtbank, te weten een verlenging van de uithuisplaatsing tot 25 februari 2025. Hij komt niet op tegen het dictum van de beschikking en het beroepschrift voldoet niet aan de vereisten dat het een duidelijke omschrijving van een verzoek bevat en duidelijk is op welke de gronden het beroep berust.
De GI heeft de opdracht van de rechtbank opgepakt en heeft (conform de bestreden beschikking en rekening houdend met het tempo van [minderjarige] ) een planning gemaakt voor een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. Het proces van de terugplaatsing bij de moeder verloopt tot nu toe goed. Ondanks dat er is geprobeerd het aantal wisselmomenten voor [minderjarige] te beperken, heeft de GI gezien dat [minderjarige] daar last van had en heeft. De GI heeft de hypothese dat [minderjarige] voornamelijk last heeft van de vele wisselingen en de verschillende opvoedplekken en vindt het van belang dat er duidelijkheid en rust komt voor hem. Dit zou er vanaf februari 2025 moeten zijn. De GI heeft van de aanwezige hulpverleners bij de ouders en de pleegmoeder geen concrete zorgsignalen ontvangen. Vanuit de omgangsbegeleiding van [instantie 1] bij de moeder wordt onderschreven dat het goed gaat bij haar thuis. Het gaat ook goed met de moeder. Zij woont nu nog bij haar ouders en krijgt daar ondersteuning. De GI ziet geen reden waarom de moeder de zorg voor [minderjarige] niet fulltime kan dragen. Zij leidt een stabiel leven, er is hulpverlening en de samenwerking met de GI is goed. Er zijn geen zorgen over veiligheid of opvoedvaardigheden die een plaatsing bij de moeder niet mogelijk zouden maken. De GI heeft dan ook geen nieuw verlengingsverzoek voor de machtiging tot uithuisplaatsing ingediend. Om het ingezette proces van terugplaatsing bij de moeder te blijven monitoren heeft de GI wel een verlenging van de ondertoezichtstelling verzocht. De GI zal aan de kant van de vader werken aan een uitbreiding van de zorgregeling. [instantie 2] begeleidt deze contacten en dit verloopt goed.
5.3.
De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De moeder benoemt dat het door de vader ingestelde hoger beroep rommelig is verlopen en zij veel moeite heeft moeten doen om tijdig te kunnen reageren. Verder sluit zij zich aan bij het verzoek van de GI en vraagt zij aanvullend om de vader niet-ontvankelijk te verklaren. De vader heeft geen belang bij het hoger beroep.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat het perspectief van [minderjarige] niet langer bij de pleegmoeder lag. Beide ouders kregen complimenten voor de stappen die zij hebben gemaakt na de relatiebreuk en de rechtbank vond het vreemd dat de GI dit niet in leek te zien. De rechtbank heeft de uithuisplaatsing verlengd omdat het op dat moment een te grote stap zou zijn om de uithuisplaatsing direct af te wijzen gelet op het aantal overnachtingen van [minderjarige] bij de moeder en de vader. De rechtbank heeft aan de GI opgedragen ervoor te zorgen dat [minderjarige] aan het einde van de termijn van de uithuisplaatsing bij de moeder zou moeten wonen en in te zetten op een goede omgangsregeling met de vader. De moeder meent dat het besluit van de rechtbank, gelet op de eerdere tussenbeschikkingen, terecht en logisch was. De moeder benoemt dat de opbouw goed verloopt, uit het contact met de kinderarts geen zorgen volgen en ook de GI geen zorgen ziet. Zij herkent bovendien de door de vader en de pleegmoeder genoemde zorgen niet.
De stelling dat de moeder de zorg voor [minderjarige] niet fulltime aan kan is door de vader niet onderbouwd. Op dit moment zorgt zij zeven dagen en nachten voor [minderjarige] . De rechtbank heeft goed gemotiveerd waarom [minderjarige] perspectief voortaan niet bij de pleegmoeder, maar bij haar ligt.
5.4.
Het hof overweegt het volgende.
Ontvankelijkheid
5.5.
Volgens de GI en de moeder is de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep, omdat hij instemt met de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] .
Het hof oordeelt als volgt.
Het perspectief van [minderjarige] lag ten tijde van de procedure in eerste aanleg volgens de GI niet meer bij de ouders, maar bij de pleegmoeder. De GI heeft daarover in de zomer van 2024 een perspectiefbesluit genomen en dat met de ouders en de pleegmoeder besproken. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking echter geoordeeld dat het perspectief bij één van de ouders, en wel specifiek bij de moeder ligt. De rechtbank heeft verder overwogen dat hij ervan uitgaat dat de thuisplaatsing bij de moeder vóór 25 februari 2025 is gerealiseerd. Vervolgens heeft de GI, zo bleek op de mondelinge behandeling van het hof, geen nieuw perspectiefbesluit genomen, maar de beslissing van de rechtbank opgevolgd en uitgevoerd. De GI heeft dit opgepakt zowel wat betreft de plaatsing van [minderjarige] bij de moeder als het door de rechtbank genoemde tijdspad. De beslissing over het perspectief van [minderjarige] heeft hiermee rechtstreeks belang voor de uithuisplaatsing en de invulling daarvan. Feitelijk wil de vader een toetsing van het perspectief zoals de rechtbank dat bepaald heeft. Conform de uitspraak van de Hoge Raad van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148) zal het hof het perspectiefbesluit kunnen beoordelen in het verband van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de GI over het opgroeiperspectief van de minderjarige. Het hof is van oordeel dat dit verband aanwezig is en zal de vader daarom ontvangen in zijn hoger beroep.
Inhoudelijke beoordeling
5.6.1.
De noodzaak van de uithuisplaatsing van [minderjarige] is in hoger beroep niet in geschil.
5.6.2.
.Het hof is van oordeel dat de beoordeling van de rechtbank van het perspectief, dat de GI vervolgens heeft overgenomen en waarnaar de GI is gaan handelen, niet goed is onderbouwd. Uit de overwegingen van de rechtbank zoals opgenomen in de bestreden beschikking volgt niet, althans onvoldoende, waarom het perspectief (sinds de mondelinge behandeling van de rechtbank) bij de moeder ligt, althans dat er zou moeten worden toegewerkt naar een plaatsing van [minderjarige] bij de moeder.
De GI heeft - in het kader van de ondertoezichtstelling - richting de ouders keer op keer gecommuniceerd dat het perspectief niet bij hen lag. [minderjarige] kon niet bij één van hen opgroeien en er zou niet meer aan een thuisplaatsing van [minderjarige] worden gewerkt. Ook nadat de rechtbank in eerste aanleg aan de GI had gevraagd om de mogelijkheden van beide ouders voor een eventuele thuisplaatsing te onderzoeken, bleef de GI bij dit standpunt. In de brief van 30 juli 2024 heeft de GI aan de rechtbank bericht dat het in het belang van [minderjarige] is dat er duidelijkheid komt over zijn perspectief. Dit gelet op de lange periode van onveiligheid en de onvoorspelbaarheid waarin [minderjarige] heeft verkeerd in combinatie met zijn jonge leeftijd en de kindeigenproblematiek van [minderjarige] . De GI geeft in de brief aan dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] was verstreken. De GI erkende dat de ouders weliswaar beiden stappen hadden gezet in hun eigen proces en hadden laten zien dat zij de basale opvoedvaardigheden beheersten die passend zijn bij een tweejarige, maar benadrukte dat een volledige opvoeding meer vraagt dan basale opvoedvaardigheden en vraagt daarnaast ook het kunnen reguleren van zichzelf en van [minderjarige] . De tijd die daarvoor nodig zou zijn, stond volgens de GI niet meer in verhouding tot de aanvaardbare termijn. Het hoogst haalbare in het onderzoeken van het perspectief was behaald. Volgens de GI lag het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin waarbij een goede zorgregeling met de ouders een noodzaak was. Op de mondelinge behandeling van 8 augustus 2024 heeft de GI dit standpunt herhaald.
Uit de bestreden beschikking volgt dat de rechtbank het door de GI genomen perspectiefbesluit heeft beoordeeld en eigenlijk een nieuwe beslissing over het perspectief heeft genomen. De rechtbank zag geen onderbouwing voor het standpunt van de GI dat het perspectief niet meer bij één van de ouders ligt. De rechtbank vond een directe thuisplaatsing van [minderjarige] echter te vroeg en heeft daarom de uithuisplaatsing verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling. Daarbij heeft de rechtbank expliciet overwogen dat er zou moeten toegewerkt naar de thuisplaatsing van [minderjarige] naar de moeder vóór 25 februari 2025. Het hof leest dat de rechtbank daarbij de jonge leeftijd van [minderjarige] heeft laten meewegen alsook het feit dat het persoonlijke proces van de moeder sneller verliep dan dat van de vader en daarom een thuisplaatsing bij haar meer in de rede lag.
Het hof kan op basis van de informatie in deze procedure noch het eerdere perspectiefbesluit van de GI, noch afwijkende oordeel van de rechtbank over het perspectief onderschrijven.
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat er in dit geval sprake is van een zeer ingewikkelde situatie. [minderjarige] heeft immers te maken met drie huishoudens waarin hij opgroeit; dat van de pleegmoeder, dat van de moeder en dat van de vader. Ook blijft het onduidelijk waarom de rechtbank voorbij gaat aan het feit dat er door de GI al in een vroeg stadium is bepaald dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt en dat de GI (nadat zij daartoe onderzoek had gedaan) ook in de procedure in eerste aanleg dit standpunt heeft gehandhaafd. Verder is er door de rechtbank bij de instructies aan de GI in het kader van het verdere verloop van de uithuisplaatsing, naar het oordeel van het hof onvoldoende stilgestaan bij wat de impact van deze koerswijziging zou zijn op [minderjarige] . De door de rechtbank genoemde termijnen lieten immers weinig ruimte, voor met name [minderjarige] , om te wennen aan de uitbreiding van de omgangsmomenten bij de moeder en het minder verblijven bij (het gezin van) de pleegmoeder. Daarbij komt dat er geen of nauwelijks ruimte was voor een uitbreiding van de omgang met de vader. Bovendien speelt de afstand tussen de woonplaats van de moeder ( [woonplaats] ) en die van de pleegmoeder ( [woonplaats] ) en de vader ( [woonplaats] ) een rol. Dit heeft geleid tot een zeer intensief traject met veel wisselingen.
Het gegeven dat de rechtbank geen onderbouwing zag voor het standpunt van de GI dat het perspectief niet meer bij één van de ouders lag, maakt dat de rechtbank de GI (opnieuw) had moeten laten onderzoeken welke van de drie genoemde situaties in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank had in ieder geval de vragen die volgens de rechtbank door de GI niet afdoende werden beantwoord, verder moeten laten onderzoeken. Zonder nader onderzoek had de rechtbank niet kunnen oordelen dat het perspectief bij de moeder ligt. De GI had overigens ook zelf nader onderzoek kunnen doen; zij is gaan handelen naar de beoordeling van de kinderrechter van het perspectief zonder zelf kenbaar een nieuwe afweging te maken.
Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat de GI alsnog in het kader van de ondertoezichtstelling onderzoekt welke van de drie genoemde opvoedsituaties het meest in zijn belang is en tegemoet komt aan zijn ontwikkeling. Daarbij dient bij ieder huishouden rekening te worden gehouden met de door een ieder te ontvangen hulpverlening en begeleiding. Gelet op het vorenstaande overweegt het hof dat het in het belang van [minderjarige] kan zijn dat de GI alsnog nadere een verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] verzoekt.
5.7.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, zij het met wijziging van de gronden.
Proceskosten
5.9.
Het hof zal - gelet op de aard van de procedure - de proceskosten in hoger beroep compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2024 en op schrift gesteld op 22 augustus 2024, met wijziging van de gronden;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke procespartij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. Goes, E.M.C. Dumoulin en M.J.C. van Leeuwen en is op 13 februari 2025 uitgesproken in het openbaar door mr. E.M.C. Dumoulin in tegenwoordigheid van de griffier.