.Het hof is van oordeel dat de beoordeling van de rechtbank van het perspectief, dat de GI vervolgens heeft overgenomen en waarnaar de GI is gaan handelen, niet goed is onderbouwd. Uit de overwegingen van de rechtbank zoals opgenomen in de bestreden beschikking volgt niet, althans onvoldoende, waarom het perspectief (sinds de mondelinge behandeling van de rechtbank) bij de moeder ligt, althans dat er zou moeten worden toegewerkt naar een plaatsing van [minderjarige] bij de moeder.
De GI heeft - in het kader van de ondertoezichtstelling - richting de ouders keer op keer gecommuniceerd dat het perspectief niet bij hen lag. [minderjarige] kon niet bij één van hen opgroeien en er zou niet meer aan een thuisplaatsing van [minderjarige] worden gewerkt. Ook nadat de rechtbank in eerste aanleg aan de GI had gevraagd om de mogelijkheden van beide ouders voor een eventuele thuisplaatsing te onderzoeken, bleef de GI bij dit standpunt. In de brief van 30 juli 2024 heeft de GI aan de rechtbank bericht dat het in het belang van [minderjarige] is dat er duidelijkheid komt over zijn perspectief. Dit gelet op de lange periode van onveiligheid en de onvoorspelbaarheid waarin [minderjarige] heeft verkeerd in combinatie met zijn jonge leeftijd en de kindeigenproblematiek van [minderjarige] . De GI geeft in de brief aan dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] was verstreken. De GI erkende dat de ouders weliswaar beiden stappen hadden gezet in hun eigen proces en hadden laten zien dat zij de basale opvoedvaardigheden beheersten die passend zijn bij een tweejarige, maar benadrukte dat een volledige opvoeding meer vraagt dan basale opvoedvaardigheden en vraagt daarnaast ook het kunnen reguleren van zichzelf en van [minderjarige] . De tijd die daarvoor nodig zou zijn, stond volgens de GI niet meer in verhouding tot de aanvaardbare termijn. Het hoogst haalbare in het onderzoeken van het perspectief was behaald. Volgens de GI lag het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin waarbij een goede zorgregeling met de ouders een noodzaak was. Op de mondelinge behandeling van 8 augustus 2024 heeft de GI dit standpunt herhaald.
Uit de bestreden beschikking volgt dat de rechtbank het door de GI genomen perspectiefbesluit heeft beoordeeld en eigenlijk een nieuwe beslissing over het perspectief heeft genomen. De rechtbank zag geen onderbouwing voor het standpunt van de GI dat het perspectief niet meer bij één van de ouders ligt. De rechtbank vond een directe thuisplaatsing van [minderjarige] echter te vroeg en heeft daarom de uithuisplaatsing verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling. Daarbij heeft de rechtbank expliciet overwogen dat er zou moeten toegewerkt naar de thuisplaatsing van [minderjarige] naar de moeder vóór 25 februari 2025. Het hof leest dat de rechtbank daarbij de jonge leeftijd van [minderjarige] heeft laten meewegen alsook het feit dat het persoonlijke proces van de moeder sneller verliep dan dat van de vader en daarom een thuisplaatsing bij haar meer in de rede lag.
Het hof kan op basis van de informatie in deze procedure noch het eerdere perspectiefbesluit van de GI, noch afwijkende oordeel van de rechtbank over het perspectief onderschrijven.
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat er in dit geval sprake is van een zeer ingewikkelde situatie. [minderjarige] heeft immers te maken met drie huishoudens waarin hij opgroeit; dat van de pleegmoeder, dat van de moeder en dat van de vader. Ook blijft het onduidelijk waarom de rechtbank voorbij gaat aan het feit dat er door de GI al in een vroeg stadium is bepaald dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt en dat de GI (nadat zij daartoe onderzoek had gedaan) ook in de procedure in eerste aanleg dit standpunt heeft gehandhaafd. Verder is er door de rechtbank bij de instructies aan de GI in het kader van het verdere verloop van de uithuisplaatsing, naar het oordeel van het hof onvoldoende stilgestaan bij wat de impact van deze koerswijziging zou zijn op [minderjarige] . De door de rechtbank genoemde termijnen lieten immers weinig ruimte, voor met name [minderjarige] , om te wennen aan de uitbreiding van de omgangsmomenten bij de moeder en het minder verblijven bij (het gezin van) de pleegmoeder. Daarbij komt dat er geen of nauwelijks ruimte was voor een uitbreiding van de omgang met de vader. Bovendien speelt de afstand tussen de woonplaats van de moeder ( [woonplaats] ) en die van de pleegmoeder ( [woonplaats] ) en de vader ( [woonplaats] ) een rol. Dit heeft geleid tot een zeer intensief traject met veel wisselingen.
Het gegeven dat de rechtbank geen onderbouwing zag voor het standpunt van de GI dat het perspectief niet meer bij één van de ouders lag, maakt dat de rechtbank de GI (opnieuw) had moeten laten onderzoeken welke van de drie genoemde situaties in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank had in ieder geval de vragen die volgens de rechtbank door de GI niet afdoende werden beantwoord, verder moeten laten onderzoeken. Zonder nader onderzoek had de rechtbank niet kunnen oordelen dat het perspectief bij de moeder ligt. De GI had overigens ook zelf nader onderzoek kunnen doen; zij is gaan handelen naar de beoordeling van de kinderrechter van het perspectief zonder zelf kenbaar een nieuwe afweging te maken.
Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat de GI alsnog in het kader van de ondertoezichtstelling onderzoekt welke van de drie genoemde opvoedsituaties het meest in zijn belang is en tegemoet komt aan zijn ontwikkeling. Daarbij dient bij ieder huishouden rekening te worden gehouden met de door een ieder te ontvangen hulpverlening en begeleiding. Gelet op het vorenstaande overweegt het hof dat het in het belang van [minderjarige] kan zijn dat de GI alsnog nadere een verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] verzoekt.