ECLI:NL:GHSHE:2025:382

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
20-001151-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. T. van de Woestijne
  • mr. A. Muller
  • mr. H.A.T.G. Koning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor mishandeling met schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van een tenlastegelegde mishandeling (parketnummer 01-060797-24) en veroordeeld voor een andere mishandeling (parketnummer 01-130281-23) tot een gevangenisstraf van drie weken, waarvan twee weken voorwaardelijk. De politierechter had bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een contactverbod en een gebiedsverbod. De benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding, met uitzondering van de vordering van benadeelde partij [benadeelde 3], die gedeeltelijk werd toegewezen.

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zou vernietigen en de verdachte opnieuw zou veroordelen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van [benadeelde 3] op 21 mei 2023 te Bergeijk, waarbij hij deze meerdere malen op het hoofd heeft geslagen. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de vrijspraak van de andere zaak, omdat er geen hoger beroep openstaat tegen een vrijspraak volgens artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof heeft de vordering van benadeelde partij [benadeelde 3] tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de materiële schade heeft vastgesteld op € 1.063,36 en de immateriële schade op € 750,00. De totale schadevergoeding bedraagt € 1.813,36, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken, waarvan twee weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001151-24
Uitspraak : 29 januari 2025
VERSTEK (ONIP)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 24 april 2024 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, met parketnummers 01-130281-23 en 01-060797-24, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 01-060797-24 tenlastegelegde en de verdachte in de zaak met parketnummer 01-130281-23 ter zake van ‘mishandeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren. Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft de politierechter bijzondere voorwaarden verbonden, te weten een contactverbod en gebiedsverbod. Voorts heeft de politierechter de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] telkens niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding, met veroordeling van deze benadeelde partijen in de proceskosten van de verdachte. Ten slotte heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] gedeeltelijk toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van deze benadeelde partij en veroordeling van de verdachte in de proceskosten van deze benadeelde partij.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang en ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de politierechter van het in de zaak met parketnummer 01-060797-24 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
De benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn bij vonnis waarvan beroep telkens door de politierechter niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen tot schadevergoeding. Gelet op het feit dat beide benadeelde partijen de vorderingen in hoger beroep niet hebben gehandhaafd, zijn deze vorderingen in hoger beroep niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het vonnis waarvan beroep dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, het in de zaak met parketnummer 01-130281-23 bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Voorts heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] integraal toegewezen dient te worden, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot datzelfde bedrag.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd omdat de politierechter heeft volstaan met de aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 mei 2023 te Bergeijk [benadeelde 3] heeft mishandeld door meerdere malen, althans eenmaal, (met kracht) op het hoofd van die [benadeelde 3] te slaan.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 21 mei 2023 te Bergeijk [benadeelde 3] heeft mishandeld door met kracht op het hoofd van die [benadeelde 3] te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van aangever [benadeelde 3] . De verdachte heeft op klaarlichte dag in een supermarkt aangever op het hoofd geslagen. Daarmee heeft de verdachte niet alleen de lichamelijke integriteit van aangever geschonden, ook heeft hij ervoor gezorgd dat het winkelend publiek getuige is geworden van zijn geweldshandeling, hetgeen gevoelens van onveiligheid bij hen teweeg kan brengen. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie, d.d. 25 oktober 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte waaruit volgt dat de verdachte in 2012 onherroepelijk is veroordeeld voor (onder meer) verbaal geweld (bedreiging) en wederspannigheid, alsmede in 2020 onherroepelijk is veroordeeld voor verbaal geweld. Het hof weegt deze laatste veroordeling in strafverzwarende zin mee.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van het door Reclassering Nederland omtrent de verdachte opgemaakte reclasseringsadvies van 6 februari 2024, waarin onder meer wordt geconcludeerd dat het risico op recidive en het risico op letsel als gemiddeld worden ingeschat. De reclassering adviseert een afdoening zonder gedragsaanwijzing of bijzondere voorwaarden.
Verder heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting gebleken.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat zich geen nieuwe incidenten hebben voorgedaan tussen de verdachte en aangever [benadeelde 3] . Gelet daarop en mede gelet op het reclasseringsadvies van 6 februari 2024, ziet het hof geen reden om als bijzondere voorwaarde een contactverbod en/of gebiedsverbod op te leggen, zodat het hof daartoe niet over zal gaan.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 6.803,02, bestaande uit € 3.803,02 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2023. De vordering valt uiteen in de volgende posten:
reiskosten € 63,36
verlies arbeidsvermogen € 3.739,66
smartengeld € 3.000,00.
De politierechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 1.813,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
De advocaat van de benadeelde partij heeft te kennen gegeven dat de benadeelde partij de gehele vordering in hoger beroep wenst te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof ten aanzien van de materiële schade voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 3] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.063,36. Dit bedrag bestaat uit het totaal van post a. en post b. tot een bedrag van € 1.000,00, nu het hof het verlies arbeidsvermogen schattenderwijs vaststelt op een bedrag van € 1.000,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Ten aanzien van de immateriële schade is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 3] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade is toegebracht als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Uit het onderzoek ter terechtzitting en het schade-onderbouwingsformulier volgt immers dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte letsel heeft opgelopen, te weten een zware hersenschudding en zwellingen/verwondingen in het gezicht.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, alsmede gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof voorts de immateriële schade die benadeelde rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 750,00.
Het hof is van oordeel dat de overige onderdelen van de vordering nadere onderbouwing behoeven, hetgeen een nadere behandeling ter terechtzitting zou vergen. Behandeling van dit deel van de vordering zou daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering voor het overige niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2023, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 3] is toegebracht tot een bedrag van € 1.813,36. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 1.813,36, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 28 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 01-060797-24 tenlastegelegde.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.813,36 (duizend achthonderddertien euro en zesendertig cent), bestaande uit € 1.063,36 (duizend drieënzestig euro en zesendertig cent) als vergoeding van materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2023 tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.813,36 (duizend achthonderddertien euro en zesendertig cent), bestaande uit € 1.063,36 (duizend drieënzestig euro en zesendertig cent) materiële schadevergoeding en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 28 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. T. van de Woestijne, voorzitter,
mr. A. Muller en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.J.G. Streutjes, griffier,
en op 29 januari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.