Uitspraak
5.Het verdere geding in hoger beroep
6.De beoordeling
- artikel 1.2 dat het gehuurde volledig ingericht en inclusief bedrijfsinventaris wordt verhuurd, dat huurder verplicht is de gehuurde inventaris in goede staat van onderhoud te houden en verloren of versleten onderdelen daarvan op zijn kosten door nieuwe te vervangen, dat de aanschaf van inventarisgoederen in overleg tussen huurder en verhuurder moet geschieden en dat eventueel door huurder ter vervanging nieuw aangeschafte inventarisgoederen deel gaan uitmaken van de gehuurde inventaris;
- artikel 1.3 dat het gehuurde door of vanwege huurder uitsluitend zal worden bestemd om te worden gebruikt als hotel-café-restaurant;
- artikel 4.1 dat de huurprijs op de ingangsdatum op jaarbasis € 60.000,-- exclusief huurprijs inventaris en exclusief BTW bedraagt;
- artikel 4.5 dat de huurprijs jaarlijks per 1 november overeenkomstig artikel 18 ABH wordt aangepast;
- artikel 9.1 dat in tegenstelling tot de huur als casco omschreven in artikel 1 ABH behoren tot het gehuurde: de volledige inrichting en de door verhuurder aan huurder verhuurde bedrijfsinventaris;
- artikel 10.1 dat op kosten van verhuurder zeven kozijnen zullen worden vernieuwd;
- artikel 10.3 dat ten aanzien van het onderhoud, herstel, vervanging en vernieuwing daarvan het bepaalde in artikel 12.3 ABH geldt;
- artikel 13.1 dat huurder zonder toestemming van verhuurder bevoegd is veranderingen en/of toevoegingen in het gehuurde aan te brengen die voor de exploitatie van het bedrijf nodig zijn, mits de veranderingen en toevoegingen niet de (bouwkundige) constructie van het gehuurde en/of de technische voorzieningen ervan betreffen;
- artikel 13.2 dat onder 13.1 niet vallen de veranderingen en toevoegingen aan de buitenzijde van het gehuurde, waaronder naamsaanduidingen en reclames van de huurder; daarvoor is steeds de schriftelijke toestemming van verhuurder nodig; het is huurder zonder schriftelijke toestemming van verhuurder ook niet toegestaan ramen en etalages af te plakken of ondoorzichtig te maken;
- artikel 13.4 dat huurder voor alle veranderingen en toevoegingen anders dan die in 13.1 de voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder behoeft;
- artikel 13.15 dat huurder afstand doet van rechten en aanspraken uit ongerechtvaardigde verrijking in verband met de door of namens huurder aangebrachte veranderingen of toevoegingen die bij het einde van de huur niet ongedaan zijn gemaakt, tenzij partijen schriftelijk anders zijn overeengekomen;
- artikel 18.1 dat een huurprijswijziging van artikel 4.5 Huurcontract plaatsvindt op basis van (de wijziging van) een daarin benoemd CBS-maandprijsindexcijfer en wordt berekend volgens een daarin tevens vermelde formule;
- artikel 18.6 dat een geïndexeerde huurprijs opeisbaar is verschuldigd, ook al wordt van de aanpassing aan huurder geen afzonderlijke mededeling gedaan;
- artikel 25.1 dat de betaling van de huurprijs en van alles wat volgens de huurovereenkomst is verschuldigd, uiterlijk op de vervaldata -zonder enige opschorting, korting, aftrek of verrekening met een vordering die huurder op verhuurder meent te hebben- moet worden gestort of overgeschreven op een door verhuurder op te geven rekening;
- artikel 25.3 dat telkens als een door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, huurder aan verhuurder van rechtswege per ingetreden kalendermaand vanaf de vervaldag, een direct opeisbare boete verbeurt van l % van het verschuldigde per kalendermaand met een minimum van € 300,-- per maand.
- de incidentele vordering tot rechterlijke plaatsopneming en bezichtiging wordt afgewezen (rov. 3.1);
- [persoon A] niet als medehuurder voor de bij Hotel [XX] behorende (bedrijfs)woning geldt en ook geen huurder van Hotel [XX] kan worden (rov. 3.2);
- de bepalingen in het Huurcontract en de ABH elkaar op onderdelen tegenspreken en partijen hun vorderingen ieder op hun eigen interpretatie daarvan baseren (rov. 3.3);
- waar [appellante] Hotel [XX] wil verkopen en [geïntimeerde] gebruik wil maken van haar recht van eerste koop, de in artikel 14 Huurcontract opgenomen verplichtingen opeisbaar zijn geworden en partijen ieder de daarin voorziene taxatie dienen te laten verrichten, zij het dat dit in dit geding alleen tegen [appellante] kan worden toegewezen (rov. 3.4 en 3.5).
- dat partijen het eens zijn dat de taxatie dient plaats te vinden in cascostaat zoals bedoeld in artikel 1 ABH (rov. 2.2);
- dat onduidelijk is of de taxatie dient plaats te vinden in (on)verhuurde staat (rov. 2.3);
- dat de marktwaarde van Hotel [XX] in cascostaat dient te worden bepaald, wat betekent:
- dat taxateur [persoon C] (van [CCC] Taxaties) als deskundige zal worden benoemd (rov. 2.5);
- dat [geïntimeerde] als in reconventie eisende partij op de voet van artikel 195 Rv met het deskundigenvoorschot dient te worden belast (rov. 2.6).
- dat partijen het eens zijn dat tot en met juli 2020 € 61.469,30 aan huur niet is betaald (rov. 4.2);
- dat reconventionele vordering c van [geïntimeerde] zal worden afgewezen, omdat [geïntimeerde] deze heeft willen instellen voor het geval dat [appellante] de huurovereenkomst mocht hebben opgezegd, maar [appellante] de beweerde opzegging kennelijk niet langer handhaaft (rov. 4.3);
- dat [geïntimeerde] in conventie kennelijk een beroep doet op verrekening van de opgeschorte huurbetalingen op de voet van artikel 7:206 lid 3 BW (rov. 4.4);
- dat het door [appellante] laat gevoerde verweer dat verrekening op grond van artikel 25.1 ABH niet is toegestaan, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing wordt gelaten (rov. 4.5);
- dat voor zover [appellante] ontkent in verzuim te zijn met het desverlangd verhelpen van gebreken, blijkt voldoende dat [appellante] in gebreke is gesteld (rov. 4.6);
- dat wordt uitgegaan van onderhoudskosten exclusief omzetbelasting (rov. 4.7);
- dat met betrekking tot de gestelde gebreken inzake:
- dat de nog openstaande huur niet de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt en [geïntimeerde] vanaf februari 2020 de huur weer volledig voldoet, zodat de door [appellante] gevorderde ontbinding en ontruiming zal worden afgewezen en [appellante] geen belang heeft bij de gevorderde huurdoorbetaling (rov. 4.22);
- dat wordt voorbijgegaan aan de door [appellante] gevorderde verrichting van aanpassingen om te voldoen aan de van overheidswege gestelde brandveiligheidseisen, omdat onduidelijk blijft welk onderhoud daartoe nog noodzakelijk is (rov. 4.23);
- dat de door [appellante] gevorderde boete bij gebreke van verzuim en terechte opschorting van [geïntimeerde] , zal worden afgewezen (rov. 4.24);
- dat de door [appellante] gevorderde buitengerechtelijke kosten bij gebreke van een gestelde grondslag zullen worden afgewezen (rov. 4.25);
- dat de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat een huurovereenkomst is ontstaan tussen [persoon A] en [appellante] , zal worden afgewezen (rov. 4.26);
- dat de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat [appellante] als een goed verhuurder aan de huurovereenkomst dient te voldoen, zal worden afgewezen omdat dit reeds uit de wet voortvloeit (rov. 4.27);
- dat de verhouding tussen partijen ernstig is verstoord en de in artikel 14 Huurcontract voorziene procedure resulteert in een eerste recht van koop voor een tussen partijen bindende prijs van € 527.000,--, maar de door [geïntimeerde] terzake gevorderde verklaring voor recht is zinloos en een daaraan te koppelen dwangsom is niet mogelijk, zodat deze vordering van [geïntimeerde] zal worden afgewezen (rov. 4.29 tot en met 4.32).
- lid 1 dat de verhuurder verplicht is op verlangen van de huurder gebreken te verhelpen, tenzij dit onmogelijk is of uitgaven vereist die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van de verhuurder zijn te vergen;
- lid 2 dat deze verplichting niet geldt ten aanzien van de kleine herstellingen tot het verrichten waarvan de huurder krachtens artikel 7:217 BW verplicht is, en ten aanzien van gebreken voor het ontstaan waarvan de huurder jegens de verhuurder aansprakelijk is;
- lid 3 dat als de verhuurder met het verhelpen in verzuim is, dan kan de huurder dit verhelpen zelf verrichten en de daarvoor gemaakte kosten, voor zover deze redelijk waren, op de verhuurder verhalen, desgewenst door deze in mindering van de huurprijs te brengen; lid 3 vermeldt bovendien nadrukkelijk dat van dit artikellid niet ten nadele van de huurder kan worden afgeweken.
- Balustrade [hekwerk] op familie etage, hier ontbreken diverse baluster [spijlen]
- Dit een gevaarlijk situatie balustrade voldoet niet meer aan valbeveiliging (…)
- Wij zijn erg geschrokken van wat wij hebben aangetroffen.
- Er zit hout worm in bordes en trede, maar tevens hebben we geconstateerd dat de trappenboom is gebroken bij de laatste trede voor het bordes, dit is een tevens gevaarlijke situatie, de trap stond op instorten met alle gevolgen van dien.
- Om de trap te stabiliseren hebben wij over de hele breedte een meranti balk gemonteerd om het gebroken deel van de trappen te stabiliseren.
- Op dit moment is het gevaar van instorten geweken.”(conclusie van 10 januari 2018 productie 25).
- dat [geïntimeerde] een lopend hotel van [appellante] heeft overgenomen en er dan ook van mocht uitgaan dat deze toen voldeed aan de brandveiligheidseisen;
- dat dit achteraf niet het geval bleek, komt op grond van artikel 12.3 onder a en c ABH voor risico van [appellante] ;
- dat de door [geïntimeerde] voor brandpreventie gemaakte kosten voor rekening komen van [appellante] en voor € 39.785,91 in mindering komen op de huur (beroepen vonnis rov. 4.15-4.17);
- tegelvloer € 962,97;
- verwarmingsketel € 6.835,--;
- noodbalk bij de trap € 735,25;
- brandveiligheid € 39.785,91;
- dakwerken € 10.615,-- ;
- gevel € 22.042,52;
- kozijnen € 4.252,07;
- elektrische installatie
- 42 maal een huurtermijn niet tijdig of onvolledig heeft betaald, wat op grond van artikel 25.3 ABH resulteert in een direct opeisbare boete van minimaal € 300,-- per maand, volgens [appellante] totaal minimaal € 12.600,--;
- Hotel [XX] sinds 6 oktober 2015 samen met [persoon A] exploiteert in de vorm van een vennootschap onder firma, wat volgens [appellante] op grond van artikel 6.2 ABH resulteert in een direct opeisbare boete die vooralsnog wordt beperkt tot € 25.000,--.
Eerste recht van koop pand
definitieve (ver)koopprijs”, beroept zij zich in feite op een in artikel 14 Huurcontract besloten vaststelling(overeenkomst). In het licht van de hiervoor (onder rov. 6.21) geduide uitlegmaatstaf oordeelt het hof dat als zodanig juist en had [appellante] dat mede vanwege de voorgeschiedenis ook zo moeten begrijpen. Hierbij is van belang dat partijen blijkens de ingebrachte correspondentie in de periode voorafgaand aan de op 11 september 2013 gesloten huurovereenkomst aanvankelijk de bedoeling hebben gehad dat [appellante] Hotel [XX] aan [geïntimeerde] zou verkopen. In haar e-mail van 18 juli 2014 heeft [appellante] bijvoorbeeld nog expliciet geschreven:
“recht van koop”en dat tegen een vast te stellen en te betalen “
definitieve (ver)koopprijs”.
de definitieve (ver)koopprijs zal bepalen.”Dat [appellante] het door deskundige [persoon C] gerapporteerde bedrag van € 527.000,-- te laag vindt en zegt dat een potentiële koper meer heeft geboden, laat dus onverlet dat artikel 14 Huurcontract haar verplicht tot verkoop van Hotel [XX] aan [geïntimeerde] tegen die door [geïntimeerde] te betalen
“definitieve (ver)koopprijs”van € 527.000,--
.In deze lijn heeft de kantonrechter ook -voor zover hier van belang- in de tussenvonnissen van 2 mei 2018 en 6 mei 2019, waartegen geen grieven zijn aangevoerd, en naar het oordeel van het hof overigens ook terecht overwogen:
- dat waar [appellante] Hotel [XX] wil verkopen en [geïntimeerde] gebruik wil maken van haar recht van eerste koop, de in artikel 14 Huurcontract opgenomen verplichtingen opeisbaar zijn geworden en [appellante] veroordeeld om een taxatierapport te laten opmaken van de verkoopprijs van Hotel [XX] door een gecertificeerd taxateur (tussenvonnis van 2 mei 2018);
- dat zich de in artikel 14 Huurcontract voorziene situatie voordoet dat de door [appellante] ingeschakelde taxateur [ingenieur A] en de door [geïntimeerde] ingeschakelde taxateur [ingenieur B] meer dan 10% verschillen qua waarde, zodat een derde taxateur dient te worden aangesteld (tussenvonnis van 6 mei 2019).
“definitieve (ver)koopprijs”wordt nagekomen. Dat [appellante] dit aan [geïntimeerde] toekomende eerste recht van koop inmiddels niet meer gestand wenst te doen, laat onverlet dat [geïntimeerde] van dat haar toekomende eerste recht van koop gebruik kan en mag maken.
,
“(…) deze opzegging staat in beginsel los van de onderhavige procedure. (…)”
- salaris gemachtigde € 2.643,-- ([1 punt x tarief VII HB] : 2)
- nakosten