6.17Het hof benoemt hierna alvast een aantal kwesties die op basis van het partijdebat voor te nemen beslissingen over aansprakelijkheid en de (omvang van de) eventuele schadeplichtigheid van [XX] voorshands relevant lijken te (kunnen) worden.
a. Waar [XX] de navolgende verweren in hoger beroep niet nader onderbouwt,
onderschrijft het hof de rechtbankoordelen dat wegens onvoldoende onderbouwing:
- moet worden uitgegaan van de door [appellant] genoemde capaciteit van de mestopslag van totaal 1.900 m3 (beroepen tussenvonnis rov. 4.3);
- de afspraak ‘Minas is nul’ moet worden uitgelegd als dat het in de putten aanwezige niveau aan mest als nulllijn wordt genomen, niet dat de putten leeg moesten zijn (beroepen tussenvonnis rov. 4.4);
- uit de ingebrachte vervoersbewijzen niet is af te leiden dat [XX] alle mest heeft afgevoerd die zij moest afvoeren (beroepen tussenvonnis rov. 4.5).
[appellant] richt grief 1 evenwel tegen het rechtbankoordeel dat op grond van [ingenieur A] ’s Rapport 2019, Notitie 2019 en Notitie 2021 nog niet met juistheid kan worden geconcludeerd dat [XX] 1.100 ton dierlijke mest c.q. 5.831 kilogram fosfaat te weinig heeft afgevoerd en tegen het aan [appellant] opgedragen bewijs (van zijn stelling) dat [XX] 1.100 ton dierlijke mest c.q. 5.831 kilogram fosfaat te weinig heeft afgevoerd (beroepen tussenvonnis rov. 4.6, 4.7 en dictum). In dit verband heeft [appellant] in eerste aanleg bovendien nog ingebracht [ingenieur A] ’s Notitie 2022 en in hoger beroep Notitie 2023.
[appellant] komt met grief 2 op tegen de rechtbankbeslissing dat [appellant] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd en daarom vordering 1) tot betaling van mestafvoerkosten moet worden afgewezen (beroepen eindvonnis rov. 2.6 en 2.7).
b. Voor de aan vordering A ten grondslag gelegde tekortkoming in de nakoming van de contractuele verplichting om alle door haar varkens geproduceerde mest af te voeren uit zijn stal, stelt [appellant] in hoger beroep dat [XX] blijkens [ingenieur A] ’s berekeningen in de contractperiode ongeveer 1.068 ton dierlijke mest c.q. 5.831 kilogram fosfaat te weinig heeft afgevoerd.
[XX] betwist die door [appellant] ingeroepen berekeningen en voert daartoe onder meer aan:
- dat voor de mestboekhouding relevante stukken nog steeds ontbreken, waaronder de volgens [appellant] zelf ontbrekende dierenadminstratie van 2013 en 2014;
- dat brondata ontbreken en gebruikte gegevens direct of indirect afkomstig zijn van [appellant] zelf;
- dat door [appellant] beweerde cijfers en berekeningen onjuist zijn, onder meer omdat [ingenieur A] zelf over de bedoelde gegevens in diens Rapport 2019 al vermeldt:
“(…)Gebruikte data
Via de betrokken bedrijfsadviseur ( [persoon B] , firma [ZZ] ) heb ik de beschikking gekregen over gegevens uit de mestadministraties over de jaren 2007 tot en met 2012 en de voerjaaroverzichten over de periode 2007 tot en met 2014. Ik heb deze gegevens niet kunnen controleren op juistheid op basis van de onderliggende brondata.
(…)
Niet alle benodigde gegevens zijn aangeleverd. (…) De cijfers kunnen daarmee enigszins afwijken van de werkelijkheid (…)”(inleidende dagvaarding productie 9);
- dat het door [ingenieur A] geraadpleegde digitale RVO-dossier voor [XX] niet inzichtelijk en controleerbaar is, zodat onduidelijk is of dat geraadpleegde RVO-dossier wel alle mestafvoergegevens van [appellant] bevat;
- dat de juistheid van de gehanteerde begin- en eindstand van het mestniveau in de opslag van [appellant] onjuist zouden zijn en [XX] op 31 december 2014:
“(…) de mestputten [hof: heeft] achtergelaten zoals bij aanvang overeenkomst. Niet meer en niet minder.”(conclusie van antwoord alinea 9);
- dat de gehanteerde hoeveelheden tonnen tegen kilogrammen niet kloppen;
- dat [appellant] in december 2014 al varkens van [persoon A] in zijn stal heeft toegelaten.
Reeds hiermee heeft [XX] de door [appellant] in hoger beroep ingenomen stelling dat [XX] blijkens [ingenieur A] ’s berekeningen in de contractperiode ongeveer 1.068 ton dierlijke mest c.q. 5.831 kilogram fosfaat te weinig heeft afgevoerd uit zijn stal, voldoende gemotiveerd betwist. Waar [appellant] de rechtsgevolgen van deze betwiste stelling inroept, rust op [appellant] de bewijslast van dat gestelde feit. Dit is conform het wettelijk uitgangspunt dat als een partij de rechtsgevolgen van een door de wederpartij voldoende betwiste feit inroept, die partij het gestelde feit dient te bewijzen (artikelen 149 lid 1 en 150 Rv). Het hof ziet geen aanleiding voor de hier door [appellant] gewenste omkering van de bewijslast, hetgeen nog temeer geldt als daarbij in aanmerking wordt genomen dat op [appellant] als ondernemer een administratie- en boekhoudverplichting rust. Op [appellant] rust dan ook het bewijs (van zijn stelling) dat [XX] over de contractperiode ongeveer 1.068 ton dierlijke mest c.q. 5.831 kilogram fosfaat te weinig heeft afgevoerd uit zijn stal.
c. Anders dan [appellant] wenst, is het door [appellant] bijgebrachte bewijs onvoldoende om terzake al voorshands bewijs geleverd te oordelen. Zo heeft [ingenieur A] blijkens zijn stukken immers niet over alle onderliggende stukken en/of brondata kunnen beschikken, terwijl voor het hof vooralsnog te onduidelijk is in hoeverre dat van invloed is op de betrouwbaarheid van diens gerelateerde bevindingen en conclusies. De door [appellant] ingebrachte stukken van [ingenieur A] voldoen ook naar de wijze van tot stand komen niet aan de aan een onafhankelijk rapport te stellen eisen, maar onderbouwen als (een soort van) partijrapportages wel zijn partijstandpunt.
Ook tezamen met de verklaringen van de in eerste aanleg al gehoorde getuigen is voorshands onvoldoende bewijs bijgebracht. Zo heeft [persoon B] in de kern verklaard niet meer te weten hoe hij destijds de mestvoorraadberekeningen voor [appellant] heeft gemaakt. [ingenieur A] heeft naar de kern genomen verklaard dat hij destijds heeft gewerkt met incomplete stukken en met door [persoon B] ingevulde en verwerkte brongegevens, welke gegevens voor hem niet herleidbaar of verifieerbaar waren maar hem ‘slechts’ niet onredelijk voorkwamen.
d. Als [XX] een hoeveelheid dierlijke mest c.q. fosfaat te weinig mocht hebben afgevoerd, rijst ook nog de vraag in hoeverre dat is veroorzaakt doordat [appellant] al vóór het einde van de voergeldovereenkomst varkens van [persoon A] in zijn stal heeft toegelaten. Voor zover [XX] oppert dat dit al vóór 1 januari 2015 het geval is geweest, is die suggestie te vaag en onbepaald. Voor zover [XX] meermalen verduidelijkt dat [appellant] in december 2014 al varkens van [persoon A] in zijn stal heeft toegelaten, stelt [XX] evenwel een concreet voor bewijslevering vatbaar feit. Waar [XX] de rechtsgevolgen van dit door [appellant] betwiste feit inroept, rust op [XX] dan bewijs (van haar stelling) dat [appellant] in december 2014 al varkens van [persoon A] in zijn stal heeft toegelaten. Voor zover [XX] dat bewijs mocht kunnen leveren, komt de daarmee samenhangende hoeveelheid dierlijke mest c.q. fosfaat dan mogelijk in mindering op de hoeveelheid door [XX] af te voeren dierlijke mest c.q. fosfaat, maar vooralsnog is onduidelijk om welke hoeveelheden dat dan zou (kunnen) gaan.
e. Met het oog op de omvang van de mogelijke aanvullende schadevergoeding kan verder relevant zijn dat [appellant] erkent zijn stal met ingang van 1 januari 2015 in gebruik te hebben gegeven aan [persoon A] en dat zijn stal blijkens de met [persoon A] gesloten voergeldovereenkomst aan [persoon A] in gebruik is gegeven voor zo’n 986 dierplaatsen.
f. [appellant] vorderde in eerste aanleg met vordering 1) nog betaling van € 27.500,-- exclusief BTW aan mestafvoerkosten, maar vordert in hoger beroep met vordering A betaling van € 33.275,-- inclusief BTW aan mestafvoerkosten. [appellant] licht toe dat hij zijn ondernemersactiviteiten inmiddels heeft gestaakt en dus als ondernemer geen BTW meer kan terugvorderen.
Tegen de met BTW verhoogde hoofdsom werpt [XX] op dat nergens uit blijkt dat [appellant] geen ondernemer meer zou zijn, terwijl zijn eigen keuze daartoe in strijd komt met zijn schadebeperkingsplicht en niet ten nadele van [XX] dient te komen.
Waar [appellant] de rechtsgevolgen van dat door [XX] betwiste feit inroept, rust op [appellant] bewijs (van zijn stelling) dat hij zijn ondernemersactiviteiten inmiddels heeft gestaakt en dus als ondernemer geen BTW meer kan terugvorderen.
g. Zoals onbestreden vast staat, waren de mestputten van [appellant] bij aanvang van de voergeldovereenkomst niet leeg, maar pleegde [appellant] naar [XX] te bellen als de putten vol zaten, waarna [XX] aan de mesttransporteur opdracht pleegde te geven om de mest af te voeren en daarvoor ook steeds aan de mesttransporteur heeft betaald. Waar [XX] bij herhaling aanvoert dat zij de mest steeds keurig conform deze partijafspraak heeft afgevoerd, bedoelt [XX] kennelijk te stellen dat zij op verzoek van [appellant] steeds de putten heeft laten legen en het achterwege blijven van zo’n verzoek voor rekening en risico van [appellant] hoort te blijven. Voor zover mocht blijken dat [XX] een hoeveelheid dierlijke mest c.q. fosfaat te weinig heeft afgevoerd, rijst dan bovendien nog de vraag of dat door een achterwege gelaten (afvoer)verzoek van [appellant] is veroorzaakt en aan [appellant] zelf valt toe te rekenen. Waar [XX] de rechtsgevolgen van dit door [appellant] betwiste feit inroept, rust dan op [XX] mogelijk nog bewijs (van haar bewering) dat de te weinig door [XX] afgevoerde dierlijke mest c.q. fosfaat door een achterwege gelaten (afvoer)verzoek van [appellant] is veroorzaakt.
Vordering B (grief 4), vordering C (grief 5), vorderingen D en E (grief 3), vorderingen F en G, en vordering H (grief 6)