ECLI:NL:GHSHE:2025:445

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
20-001907-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, geboren op [geboortedag 1] 1991, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder poging tot doodslag en bedreiging met een vuurwapen. De verdachte was eerder veroordeeld door de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 augustus 2022, waar hij een gevangenisstraf van 6 jaren en een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd kreeg. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de vordering van de advocaat-generaal heeft gehoord, die een gevangenisstraf van 5 jaar en 6 maanden heeft gevorderd, evenals de maatregel van terbeschikkingstelling. De verdediging heeft vrijspraak bepleit en verzocht om geen terbeschikkingstelling op te leggen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de invloed van alcohol en drugs op de verdachte tijdens de feiten. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte, door zijn handelen, bewust de kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard. Het hof heeft de opgelegde gevangenisstraf verlaagd naar 5 jaren, maar heeft de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gehandhaafd. Tevens is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen tot een bedrag van € 10.224,26, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001907-22
Uitspraak : 21 februari 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats, van 18 augustus 2022, parketnummer 02-152251-21 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 15-284521-19, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1991,
thans verblijvende in P.I. Vught, BPG te Vught.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de aan de verdachte onder 1 tot en met 5 tenlastegelegde feiten bewezenverklaard, die feiten strafbaar verklaard en als volgt gekwalificeerd:
  • feit 1: poging tot doodslag;
  • feit 2: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
  • feit 3: opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven;
  • feit 4: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
  • feit 5: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III,
en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
de verdachte met betrekking tot die feiten strafbaar verklaard en aan hem opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest alsmede de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
Voorts heeft de rechtbank aan de verdachte een contactverbod met de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] opgelegd voor de duur van 2 jaren. Verder is de vordering van [slachtoffer 1] als benadeelde partij in het geheel toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor het totale toegewezen bedrag, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2021. Tot slot heeft de rechtbank de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling van de verdachte in de zaak met parketnummer 02-152251-21 afgewezen, en beslissingen genomen ten aanzien van het beslag.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde sancties en, in zoverre opnieuw rechtdoende, aan de verdachte zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar en 6 maanden met aftrek van voorarrest alsmede een maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van de aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van feit 5 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de raadsman het hof verzocht om de benadeelde partij [slachtoffer 1] in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren of, indien het hof beslist tot (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering, het toe te wijzen bedrag te matigen. Verder heeft de raadsman een strafmaatverweer gevoerd, het hof verzocht aan de verdachte geen maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen en, tot slot, de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling van de verdachte in de zaak met parketnummer 02-152251-21 af te wijzen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de door de rechtbank opgelegde sancties, de motivering daarvan en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] . In zoverre wordt het vonnis vernietigd. Voorts ziet het hof aanleiding om de bewijsmiddelen en -overwegingen aan te vullen en toepasselijke wettelijke voorschriften te vervangen op na te melden wijze. Ten slotte wordt de kwalificatie van feit 1 aangevuld met de woorden ‘meermalen gepleegd’, zodat deze als volgt komt te luiden: poging tot doodslag
,meermalen gepleegd
.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Allereerst wordt het door de rechtbank onder 1 gebezigde bewijsmiddel, zoals opgenomen in de bewijsbijlage achter het vonnis (het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] ) als volgt aangevuld. Tussen de twee zinnen “ [verdachte] had het door en kwam naar mij toe en hij dreigde mij naar binnen te gaan.” en “Ik moest weer in de hondenmand plaatsnemen en toen heeft [verdachte] zijn vuurwapen tegen mijn hoofd gezet en heeft drie keer de trekker overgehaald.” wordt de volgende zin toegevoegd: “ [verdachte] had ondertussen ook de voordeur en achterdeur afgesloten.”
Daarnaast worden de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de bewijsbijlage achter het vonnis, aangevuld met de hierna opgenomen en uitgewerkte bewijsmiddelen.
Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het dossier van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, district Zeeland, registratienummer 65, BVH-nummer 2021148742, gesloten d.d. 19 oktober 2021, op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , brigadier van politie (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 207). Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
4.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 juni 2021, pagina 116, voor zover inhoudende als het relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Op donderdag 10 juni 2021 hoorde ik, verbalisant, de voordeur bel van het bureau gaan. Ik, verbalisant, ben naar de hal gelopen van het bureau en heb daar de voordeur opengedaan. Ik werd in de hal van het bureau meteen aangesproken door een persoon die aangaf dat hij woont op het adres [adres] te Oostburg en dat zijn broer daar werd gegijzeld door een persoon met een vuurwapen en een mes.
Ik, heb eerst de gegevens van de persoon geverifieerd en dit bleek te zijn: [slachtoffer 2] , geboren te [geboortedag 2] 1970 te [geboorteplaats 2] en wonende [adres] te Oostburg .
Ik zag dat de persoon stond te trillen en ik hoorde hem meerdere keren zeggen: “Ga
alsjeblieft naar het adres, het gaat daar niet goed.” Er staat een man in de woning
die [verdachte] (fon.) heet en hij dreigt met een vuurwapen en een mes.
5.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 juni 2021, pagina’s 120 en 121, voor zover inhoudende als het relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Op 10 juni 2021 hoorde ik via de portofoon de melding van een mogelijke gijzeling in Oostburg te gemeente Sluis. Dit zou plaatsvinden op [adres] . Op 10 juni 2021 hoorde ik dat er contact aan de voorzijde van de woning was. Ik rende richting de voorzijde van de woning. Toen ik daar aankwam zag ik dat de collega's vuurlijnen hadden gezet op wie later bleek te zijn het slachtoffer en de bewoner van [adres] . Deze persoon zat op zijn knieën met zijn gezicht richting de [straatnaam] . Ik vroeg aan de man die op zijn knieën zat of hij de bewoner was. Ik hoorde dat hij zei dat hij de bewoner was. Wij, aspirant [verbalisant 4] en ik, hielpen het slachtoffer overeind en plaatsten deze achter het politiedienstvoertuig wat
geparkeerd stond op de [straatnaam] . Toen ik het slachtoffer overeind hielp voelde ik dat zijn rechteroksel nat was van zweet. Ik zag en voelde dat de man hevig aan het trillen was.
Eerste persoon welke naar buiten kwam gelopen en tevens aangever en slachtoffer was,
identificeerde zich later als:
- achternaam: [slachtoffer 1]
- voornamen: [slachtoffer 1]
- geboortedatum: [geboortedag 3] 1978
- geboorteplaats: [geboorteplaats 3] .
6.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 juni 2021, pagina 143, voor zover inhoudende als het relaas van verbalisant [verbalisant 5] :
Op donderdag 10 juni 2021 was ik, [verbalisant 5] , belast met het opnemen van de aangifte van [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedag 3] 1978 te [geboorteplaats 3] .
Ik zag dat [slachtoffer 1] hevig geëmotioneerd was. Ik zag dat hij aan het huilen was aan het begin van ons gesprek. Ook vroeg ik hem een situatieschets te maken en ik zag dat hij met moeite een balpen vast kon houden. Ook zag ik dat hij geen rechte lijnen meer kon tekenen. Op het moment dat wij spraken over de seksuele handelingen die hij bij zijn hond moest verrichten zag ik dat hij brak. Hij was zeer geëmotioneerd en vond het erg moeilijk om over dit feit te praten. Hij gaf aan doodsbang te zijn en vertelde mij dat hij totaal in shock was. Ik zag zijn handen gedurende het opnemen van de aangifte continue trillen en zag dat hij amper een bekertje water kon vasthouden. Ook kon hij zich moeilijk concentreren en ging in zijn verhaal van de hak op de tak.
Ook zag ik dat hij zichtbaar letsel had. Hij had ter hoogte van de slaap aan beide zijden verwondingen. Ook gaf hij aan pijn te hebben aan zijn bovenlichaam. Door de dienstdoende GGD-arts is een letselbeschrijving opgemaakt.
7.
Een schriftelijk bescheid, te weten een letselbeschrijving door forensisch geneeskundige M. Westrate , pagina’s 144 en 145, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Pagina 144
Datum / tijdstip incident: 10-06-2021, +/- 13:00 tot +/- 16:00 uur.

Gegevens betrokkene

Naam en voornamen: [slachtoffer 1]
Geboortedatum / -plaats: [geboortedag 3] 1978 te [geboorteplaats 3] .

Bijzonderheden

3. Hoe lang schat u de tijd van de tijdelijke ziekte of verhindering van de uitoefening van de ambst-/beroepbezigheden?
Psychische schade is dermate groot dat dit nu niet is in te schatten.
5. Welke bijzondere mededelingen acht u nodig in het belang van de patiënt?
Huisarts consulteren i.v.m. mogelijke breuken.
6. Andere van belang zijnde bijzonderheden?
Psychisch herstel is onwaarschijnlijk.

Plaats, datum

Oostburg, 10-06-2021, +/- 18:00 uur.
Pagina 145 (zakelijk weergegeven)
Bij betrokkene is het volgende fysieke letsel geconstateerd:
- Een zwelling met een diameter van +/- 12 cm aan de rechterwang;
- Een “warm en pijnlijk(e)” zwelling met een diameter van +/- 6 cm aan de linkerwang;
- Een zwelling met een diameter van +/- 4 cm en een schaafwond met een diameter van +/- 4 cm aan de linkerslaap;
- Pijnlijk en gezwollen ovaal van +/- 5 cm x +/- 14 cm aan linkerzijde van de schedel, boven het linkeroor;
- Oorsuizen in het linkeroor;
- Linkerzij is pijnlijk;
- Rechterschouder is pijnlijk en “stijf” gevoel;
- Linkeronderarm is pijnlijk;
- Op beide knieën een schaafwond met een diameter van +/- 8cm.
8.
Het proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 14 juni 2021, pagina’s 147 tot en met 151, voor zover inhoudende als de verklaring van [slachtoffer 1] :
O: Het idee was dat je ten tijde van het doen van aangifte nogal geëmotioneerd was, het moeilijk vond om over de gebeurtenis te praten en je moeilijk kon concentreren. Daarom willen we nu nog wat vragen stellen over wat er gebeurd is op 10 juni 2021 in jouw woning [adres] te Oostburg .
V: Wat kan je vertellen over het richten van de revolver op [slachtoffer 2] .
A: Dat weet ik niet. Toen mijn broer er was sprak [verdachte] wel met en dreigende toon, maar niet zo erg als later bij mij.
V: Wat kan je verklaren over de handelingen die [verdachte] met de revolver en de kogels deed? Je had het eerder bijvoorbeeld over “Russisch roulette”.
A: Eerst had hij de revolver laten zien. Het was tussen het mishandelen en vernederen door. Hij deed het wapen open en liet de cilinder zien. Ik heb 3 patronen gezien, maar heb niet gezien of deze de hele tijd in het wapen zat. Alles staat stil in je hoofd en je hebt jezelf niet onder controle. Hij draaide aan de cilinder en stak de loop in mijn mond. Hij haalde meerdere keren de trekker over. Ik was te allen tijde ervan overtuigd dat er patronen in de cilinder zaten. Zeker bij het Russisch Rouletten. En ook omdat hij aangaf mij dood te willen maken.
O: Je broer verklaarde dat [verdachte] meerdere malen heeft gezegd dat hij jullie dood zou maken.
V: Wat kan jij hierover verklaren?
A: Dat klopt.
9.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 juni 2021, pagina 161, voor zover inhoudende als het relaas van verbalisant [verbalisant 6] :
Op donderdag 10 juni 2021 bevond ik, [verbalisant 6] , mij in de woning [adres] te Oostburg . Tijdens de zoeking hoorde ik bewoner [initialen] [
gelet op de inhoud van het proces-verbaal in samenhang bezien met de andere bewijsmiddelen, begrijpt het hof: [initialen van slachtoffer 1]] [slachtoffer 1] zeggen dat hij in de wasmachine, welke in de keuken van de woning stond, een vuurwapen zag liggen. Ik hoorde [slachtoffer 1] zeggen dat hij het vuurwapen herkende als de revolver alwaar verdachte [verdachte] hem eerder die dag mee had bedreigd. Hierop heb ik tegen [slachtoffer 1] gezegd dat hij nergens aan moest komen en dat ik het vuurwapen verder zou veiligstellen.
Ik zag dat het vuurwapen een zwart kleurige revolver betrof met een houten kolf. Ik zag dat de haan van de revolver ontspannen was.
Vervolgens heb ik de trommel van het wapen geopend en zag ik dat de trommel voorzien was van 9 kamers. Ik zag dat er in 3 van de 9 kamers een patroon zat, in totaal 3 patronen in het wapen. Ik zag dat de 3 patronen naast elkaar in de kamers zaten. Ik zag dat de middelste patroon voor de haan zat. Ik zag dat er links en rechts naast de middelste patroon een andere patroon zat.
10.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 juni 2021, pagina’s 122 tot en met 123, voor zover inhoudende als het relaas van verbalisant [verbalisant 7] :
Ik hoorde via de portofoon dat verbalisant [verbalisant 2] een melding deed vanaf het politiebureau te Oostburg. Ik hoorde dat verbalisant [verbalisant 2] zei: " Er is een man aan de balie die zegt dat zijn broer op dit moment met een vuurwapen wordt bedreigd. Dit zou gebeuren aan de [adres] in Oostburg ."
Op donderdag 10 juni 2021 om 15:15 uur ben ik de woning aan [adres] binnen gegaan om in de woning te zoeken naar het vuurwapen waar mee gedreigd zou zijn. Ik hoorde om 15:32 uur via de portofoon dat er een vuurwapen in de woning was aangetroffen. Ik zag dat hondengeleider [verbalisant 6] naar mij toe liep. Ik hoorde dat hondengeleider [verbalisant 6] vroeg: “Kan jij een DNA-kit pakken voor mij om dat vuurwapen straks in te doen?” Ik ben toen naar mijn dienstvoertuig gelopen om een DNA-kit uit de kofferbak te halen. Ik hoorde dat hondengeleider [verbalisant 6] toen zei: “Het wapen is aangetroffen in de wasmachine.” Ik heb toen de DNA-kit met hondengeleider [verbalisant 6] geopend en heb het formulier van de DNA-kit ingevuld. Ik zag dat de DNA-kit voorzien was van het volgende nummer: SIN AALZ6286NL.
11.
Een schriftelijk bescheid, te weten een kennisgeving van inbeslagneming, pagina’s 22 tot en met 24 van het dossier van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, district Zeeland, registratienummer 72, BVH-nummer 2021148742, gesloten d.d. 8 december 2021, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , brigadier van politie (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 32), voor zover inhoudende:

Beslagene

Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedag 1] 1991

Volgnummer 1

Object: Schoeisel (schoen)
Merk/type: Nike linkerschoen
Spooridentificatienr.: AMY8812NL
12.
Een schriftelijk bescheid, te weten een kennisgeving van inbeslagneming, pagina’s 25 tot en met 27 van het dossier van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, district Zeeland, registratienummer 72, BVH-nummer 2021148742, gesloten d.d. 8 december 2021, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , brigadier van politie (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 32), voor zover inhoudende:

Beslagene

Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedag 1] 1991

Volgnummer 1

Object: Schoeisel (schoen)
Merk/type: Nike rechterschoen
Spooridentificatienr.: AMY8811NL
13.
Een schriftelijk bescheid, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 27 september 2011, pagina’s 178 tot en met 181, voor zover inhoudende:

Onderzoek naar biologische sporen

Revolver AALZ6286NL
Conform de aanvraag onderzoek van de politie is de loop van de revolver inclusief trommelas bemonsterd. De bemonstering is als AALZ6286NL#01 veiliggesteld voor DNA-onderzoek. Bemonstering AALZ6286NL#01 is onderzocht op de aanwezigheid van speeksel. Hierbij is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van speeksel.
Rechterschoen AAMY8811NL en linkerschoen AAMY8812NL van de verdachte
Conform de aanvraag onderzoek van de politie zijn de neuzen van de rechter- en
linkerschoen onderzocht op de aanwezigheid van speeksel. Op basis van de resultaten dit onderzoek zijn de gehele neuzen van beide schoenen bemonsterd. De bemonsteringen zijn als AAMY8811NL#01 en AAMY8812NL#01 veiliggesteld voor DNA-onderzoek. De bemonsteringen AAMY8811NL#01 en AAMY8812NL#01 zijn onderzocht op de aanwezigheid van speeksel. In beide bemonsteringen is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van speeksel.

DNA-onderzoek

Referentiemonster wangslijmvlies WAAS2039NL van slachtoffer [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedag 3] 1978) en bemonsteringen AALZ6286NL#01, AAMY8811NL#01 en AAMY8812NL#01 zijn onderworpen aan een DNA-onderzoek.

Resultaten, interpretatie en conclusie van het vergelijkend DNA-onderzoek

In Tabel 1 staan de resultaten vermeld van het DNA-onderzoek en van wie het DNA in de bemonstering afkomstig kan zijn op grond van het vergelijkend DNA-onderzoek. In deze tabel zijn ook de resultaten van de berekende bewijskracht vermeld.
Tabel 1
SIN (omschrijving)
DNA kan afkomstig zijn van
Bewijskracht
AALZ6286NL#01
(loop revolver)
slachtoffer [slachtoffer 1]
meer dan 1 miljard
AAMY8811NL#01
(neus rechterschoen)
minimaal twee personen
- relatief grote hoeveelheid DNA
slachtoffer [slachtoffer 1]
- relatief kleine hoeveelheid DNA
minimaal één andere persoon
- meer dan 1 miljard
- niet van toepassing
14.
Een aanvullend proces-verbaal van bevindingen (omschrijving vuurwapen) d.d. 14 februari 2022 met proces-verbaalnummer PL2000-2021148742, voor zover inhoudende als het relaas van verbalisant [verbalisant 8] :
Op vrijdag 11 februari 2022 ontving ik een verzoek vanuit de afdeling Districtsrecherche van het district Zeeland, binnen de Politie Eenheid Zeeland-West-Brabant om aanvullende vragen te beantwoorden met betrekking tot het inbeslaggenomen vuurwapen binnen dit proces, een revolver van het merk BBM, type Olympic 38, goednummer 2342732.
In het algemeen en ook in het bijzonder bij deze inbeslaggenomen revolver is, dat een revolver de eigenschap heeft dat er een kleine ruimte zit tussen de slotplaat en de achterzijde van de kamers van de cilinder waarin de kogelpatronen zich bevinden. Dit wordt de “gap” genoemd. Dit is de ruimte die zorgt voor gasdrukontsnapping en dus drukverlaging om een schot veilig(er) te doen afgaan. Deze ruimte is meestal maar een paar millimeter, maar zorgt ervoor dat je vanaf de linker - of rechterzijkant kunt zien of de kamers, eventueel na draaiing van de cilinder, al dan niet geladen zijn met kogelpatronen. Dit komt omdat de hulsbodem van een kogelpatroon stuit op de rand van de achterzijde van een kamer van de cilinder van een revolver. Of de kamers van de cilinder van een revolver geladen zijn met kogelpatronen kun je dus nooit vanaf de achterzijde van het wapen zien, als je dit recht voor je hebt en vasthoudt in de richting van een doel.
15.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 24 maart 2022, voor zover inhoudende als de verklaring van aangever [slachtoffer 1] :
Op vragen van mr. Kersemaekers antwoord ik het volgende:
U vraagt mij wat de aanleiding was voor het incident op 10 juni [
het hof begrijpt: 2021].
Mijn broer kwam kort nadat [verdachte] binnen was ook binnen. Het was onmiddellijk een gespannen sfeer. [verdachte] stond ineens voor mijn raam, ik wist wel dat hij in vijandige sfeer kwam, want ik had om dat geld gevraagd in het telefoongesprek daarvoor.
Tussen het moment dat mijn broer binnenkwam en tussen het moment dat hij sigaretten ging halen zat nog geen kwartier denk ik. Het is moeilijk te plaatsen nu hoe lang dat heeft geduurd. Ik denk dat mijn broer langs achter is weggegaan, hij heeft geloof ik de fiets meegenomen. Hij had een smoesje dat hij om sigaretten ging. U vraagt mij of mijn broer de deur heeft afgesloten bij het verlaten van de woning. Nee, want de sleutel zit aan de binnenkant.
U houdt mij voor dat mijn broer heeft verklaard dat hij door een mes en een vuurwapen is bedreigd. [verdachte] zat al die tijd met zijn hand in zijn handtas en hij liet weleens het mes en het wapen zien.
Op een gegeven moment ben ik inderdaad naar de camera's gelopen, want ik wilde ook gered worden. Ik wilde opvallen. U vraagt mij of [verdachte] toen zijn wapen binnen had gelaten. Ja, of in zijn tasje. Hij is heel gewiekst, ik wist dat hij niet in beeld zou gaan staan. Als ik destijds heb verklaard dat [verdachte] zijn vuurwapen binnen had gelaten, dan zal dat zo zijn geweest. U vraagt mij waarom ik toen niet ben gevlucht. De afstand tussen de dader en mij was te klein, ik wist dat ik het niet zou gaan halen. Stel dat hij nog een mes of iets anders in dat tasje had. Er zat maximaal 4 meter tussen ons. Ik moest dan nog twee poortjes openmaken, maar de afstand tussen ons was te klein.
Uiteindelijk ben ik op handen en voeten naar het toilet gekropen en de afstand was toen zo groot dat ik het heb aangedurfd om de sprong naar de voordeur te wagen en naar buiten te gaan.
U zegt mij dat u deze filmpjes heeft gezien en dat ik daarin zeg: ‘het spijt me, je hebt mijn ogen geopend’. Een mens die gegijzeld wordt en vreest voor zijn leven, zegt alles wat je moet zeggen. Je gaat dan smeken en in een vernederende houding liggen.
Op vragen van de officier van justitie antwoord ik het volgende:
U houdt mij mijn verklaring bij de politie voor en u vraagt hoe het draaien aan de cilinder ging. Hij was daar heel de tijd mee bezig. Het ging allemaal heel snel. Op dat moment is de beleving ook anders dan in een rustige situatie. Maar hij heeft het een aantal keer achter elkaar gedaan. Hij draaide er niet rustig aan. Ik moest ook continu de loop van het wapen in mijn mond steken. Ik probeerde nog te kokhalzen en smeken om het niet te doen.
Die interactie daartussen was zo extreem, daarom is het moeilijk voor mij om de exacte tijdlijn nu te schetsen.
U vraagt mij hoe vaak hij de trekker overhaalde toen het wapen in mijn mond zat. Per keer dat hij draaide haalde hij één keer de trekker over. Ik denk dat dat een keer of 3, 4 is gebeurd. U houdt mij voor dat de verdachte zegt dat hij kon zien dat er geen kogel voor de loop zat. Het lijkt mij sterk dat hij dat kon zien, hij was onder invloed van drugs en had zo’n Belgs Hofnarmuts op.
16.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 7 februari 2025, voor zover inhoudende als de verklaring van de verdachte:
Op 10 juni 2021, toen ik langs ging bij [slachtoffer 1] , had ik gedronken en cannabis gerookt. De dag ervoor had ik ook gedronken. Ik had weinig geslapen en last van stress.
Aanvulling van de bewijsoverwegingen
Hoewel het hof zich volledig verenigd met de bewijsoverwegingen van de rechtbank, zoals opgenomen in het vonnis waarvan beroep, ziet het hof, naar aanleiding van hetgeen door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, reden om deze bewijsoverwegingen op onderdelen aan te vullen, en wel als volgt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte, op gronden als in de pleitnota verwoord, vrijspraak bepleit van de aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van feit 5 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten (respectievelijk, kortgezegd, poging tot doodslag op [slachtoffer 1] , bedreiging van [slachtoffer 1] met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling, en wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] ) heeft de raadsman een alternatief scenario aangedragen, namelijk dat de tenlastegelegde handelingen weliswaar hebben plaatsgevonden, maar dat een en ander in scène is gezet, met instemming van aangever [slachtoffer 1] .
Evenals de rechtbank, acht het hof dit door de verdediging geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk (geworden), nu daarvoor geen enkele steun in het dossier te vinden is.
Daarbij heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat de verdachte, op het moment dat hij de woning van [slachtoffer 1] binnenkwam, onder invloed was van alcohol en cannabis en bovendien in een boze en agressieve toestand verkeerde, zoals volgt uit de bewijsmiddelen. Daar komt bij dat de verdachte geen eenduidige verklaring heeft kunnen afleggen over de precieze inhoud van de afspraken die hij met [slachtoffer 1] zou hebben gemaakt en wanneer hij die zou hebben gemaakt, ook niet wanneer hij daarnaar ter terechtzitting in hoger beroep expliciet wordt gevraagd. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bovendien verklaard dat hij deze afspraken met [slachtoffer 1] zou hebben gemaakt nadat [slachtoffer 2] de woning had verlaten. Totdat [slachtoffer 2] de woning had verlaten, zou de sfeer gemoedelijk zijn geweest, aldus de verdachte. Dit is echter in strijd met de verklaring van [slachtoffer 2] over de situatie en de handelingen van de verdachte op het moment dat [slachtoffer 2] nog in de woning was – welke handelingen ook al bedreigend waren –, die steun vindt in de omstandigheid dat [slachtoffer 2] tijdens het incident al naar de politie is gegaan om daar (trillend) te melden dat de verdachte in de woning was en zijn broer gijzelde met een vuurwapen en een mes.
Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte pas tijdens de inhoudelijke behandeling van zijn zaak in eerste aanleg op 4 augustus 2022, na sluiting van het dossier, een inhoudelijke verklaring over de feiten heeft afgelegd, waarbij hij voor het eerst dit alternatieve scenario naar voren bracht. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aangevoerd dat hij niet eerder een verklaring durfde af te leggen, uit angst voor represailles van de personen door wie hij onder druk werd gezet. Het door de verdediging geschetste alternatieve scenario kan echter ook worden verteld zonder dat daarbij de identiteit van de door de verdachte bedoelde personen wordt prijsgegeven. Het hof ziet daarom niet in op welke manier het door de verdediging in dit verband aangevoerde kan verklaren waarom de verdachte niet eerder met dit alternatieve scenario is gekomen.
Door de verdediging is verder aangevoerd dat de verdachte tijdens het politieverhoor op 11 juni 2021 al kenbaar zou hebben gemaakt dat de feiten in scène waren gezet. In het proces-verbaal van dit verhoor is opgenomen dat de verdachte het volgende heeft verklaard: “Er was wel discussie. Dat was over die laptop. Daarna hebben we [
het hof begrijpt: [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en de verdachte] zitten chillen. Toen ik naar buiten liep, richtten ze wapens op me. Volgens mij is alles in scene gezet.” [1] Deze verklaring is op geen enkele manier vergelijkbaar met de door de verdachte later afgelegde en in hoger beroep herhaalde verklaring en heeft – gelet op het verband waarin het een en ander wordt gezegd – bovendien een andere inhoud en strekking. De verdachte lijkt hier veeleer te hebben willen suggereren dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] iets in scène zouden hebben gezet zonder medeweten van de verdachte en met als gevolg dat de verdachte in handen van de politie liep. Wat daar verder ook van zij, een ondersteuning dat de verdachte al in zijn verhoor bij de politie op een alternatief scenario wees waarin zijn handelingen onderdeel waren van een afspraak met [slachtoffer 1] , vormt deze passage uit het politieverhoor niet.
De verweren van de verdediging met betrekking tot het alternatieve scenario worden door het hof niet gevolgd.
Specifiek ten aanzien van feit 1 (poging tot doodslag op [slachtoffer 1] ) heeft de raadsman aangevoerd dat van een aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 1] geen sprake is geweest en, mocht het hof dit anders zien, dat niet kan worden bewezen dat de verdachte het intreden van die kans bewust heeft aanvaard. De verdachte heeft er immers telkens voor gezorgd dat, voordat hij de trekker van de revolver overhaalde, de kamer voor de loop van de revolver leeg – dus niet gevuld met één van de drie kogels – was. Hij kon namelijk aan de buitenkant zien in welke kamers van de revolver de kogels zich bevonden, aldus de raadsman.
Het hof stelt vast dat in het aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 februari 2022, opgesteld door verbalisant [verbalisant 8] , is vermeld dat het onmogelijk is om vanaf de achterzijde van de revolver – als je het recht voor je hebt en vast houdt in de richting van een doel – te zien of de kamers van de cilinder van de revolver geladen zijn met kogelpatronen. De advocaat-generaal is er in zijn requisitoir van uit gegaan dat de verdachte de revolver, op het moment dat hij de trekker overhaalde, recht voor zich vast had, zodat hij de kogelpatronen niet kon zien zitten. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het wapen bij het overhalen van de trekker niet recht, maar schuin voor zich hield en, zo begrijpt het hof, daarom wel degelijk kon zien in welke kamers de kogelpatronen zich bevonden. Het hof gaat aan deze verklaring voorbij. Zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, verkeerde de verdachte ten tijde van de feiten in een boze en agressieve toestand en was hij onder (aanzienlijke) invloed van alcohol en cannabis. In deze toestand heeft hij de revolver voor langere tijd op [slachtoffer 1] gericht, herhaaldelijk aan de trommel van de revolver gedraaid, de loop van het vuurwapen in de mond van [slachtoffer 1] gestoken en drie keer de trekker overgehaald. Gelet op de toestand waarin de verdachte verkeerde, is het hof van oordeel dat hij onvoldoende in staat was om zich ervan te verzekeren dat, alvorens hij de trekker overhaalde, niet één van de kogels zich voor de loop van het wapen bevond. Door in deze toestand de hiervoor genoemde handelingen uit te voeren, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [slachtoffer 1] zou doodschieten.
Gelet op het voorgaande, wordt ook het verweer van de raadsman ten aanzien van feit 1 verworpen.
Specifiek ten aanzien van feit 2 (bedreiging van [slachtoffer 1] met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling) heeft de raadsman aangevoerd dat niet (wettig en overtuigend) kan worden bewezen dat bij [slachtoffer 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zijn leven zou verliezen of zwaar mishandeld zou worden.
Specifiek ten aanzien van feit 3 (wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] ) heeft de raadsman aangevoerd dat niet (wettig en overtuigend) kan worden bewezen dat [slachtoffer 1] zijn woning niet kon verlaten – hij heeft immers daartoe wel de mogelijkheid gehad – en voorts kan niet (wettig en overtuigend) worden bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op het wederrechtelijk [slachtoffer 1] van zijn vrijheid beroven.
Zoals hiervoor is overwogen, volgt het hof het door de verdediging geschetste alternatieve scenario niet. Het hof gaat er dan ook niet vanuit dat de (onder 2 en 3) tenlastegelegde handelingen met instemming van [slachtoffer 1] hebben plaatsgevonden.
Specifiek ten aanzien van feit 3 is het hof van oordeel dat reeds vanaf het moment dat de verdachte onder invloed van alcohol en cannabis en met een geladen wapen de woning van [slachtoffer 1] is binnengetreden, sprake was van een zeer dreigende situatie die steeds verder escaleerde. Dat [slachtoffer 1] op enig moment de tuin in is gegaan of naar de wc is gegaan, maakt dat, zoals ook de rechtbank oordeelde, niet anders. Het hof gaat er vanuit dat [slachtoffer 1] in de tuin geen gelegenheid had om te vluchten, gelet op de constante dreiging die van de verdachte, die een geladen vuurwapen bij zich had, uitging. Nergens blijkt verder uit op welk moment het slachtoffer of de verdachte naar de wc is gegaan. Wat hier ook van zij, kennelijk voelde [slachtoffer 1] zich niet vrij om zich, op een eerder moment dan hij gedaan heeft, aan de levensbedreigende situatie te onttrekken.
Gelet op het voorgaande en op hetgeen hiervoor omtrent de tenlastegelegde poging tot doodslag is overwogen, gaat het hof niet mee in de verweren van de verdediging ten aanzien van feit 2 en feit 3 en worden deze verweren verworpen.
Specifiek ten aanzien van feit 4 (bedreiging van [slachtoffer 2] met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling) heeft de raadsman aangevoerd dat het bewijsminimum niet wordt gehaald, nu de verklaring van [slachtoffer 2] , onder meer inhoudende dat de verdachte hem met de dood heeft bedreigd, niet door andere bewijsmiddelen wordt ondersteund. Het hof is van oordeel dat, gelet op de aanvulling van de bewijsmiddelen in dit arrest, wordt voldaan aan het bewijsminimum ex artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, en verwerpt om die reden het hiervoor genoemde verweer van de raadsman.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte geheel uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde. Wel zal het hof de conclusies uit het rapport van psychiater C.M.A. Matton van 18 mei 2023 en het rapport van gezondheidspsycholoog drs. T. ’t Hoen van 23 mei 2023 ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte overnemen en de onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten aan de verdachte verminderd toerekenen.
Op te leggen straf en maatregelen
Bij vonnis waarvan beroep is aan de verdachte opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van de duur van het voorarrest alsmede een maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde sancties en, in zoverre opnieuw rechtdoende, aan de verdachte zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar en 6 maanden met aftrek van voorarrest alsmede een maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
De raadsman van de verdachte heeft het hof, op gronden als in de pleitnota verwoord, verzocht om aan de verdachte geen maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. De raadsman heeft het hof verzocht om bij de beoordeling het rapport van het Pieter Baan Centrum hebben van 19 juli 2024 tot uitgangspunt te nemen, enerzijds omdat dit rapport van veel recentere datum is dan de NIFP-dubbelrapportage en anderzijds omdat de verdachte in het Pieter Baan Centrum veel langduriger en uitgebreider is onderzocht dan tijdens de gesprekken met de psychiater en psycholoog van het NIFP. De onderzoekers van het Pieter Baan Centrum hebben bij de verdachte geen verminderde toerekenbaarheid vastgesteld en bovendien geen doorwerking van de bij de verdachte geconstateerde stoornis(sen) op de tenlastegelegde feiten. Verder hebben de onderzoekers vastgesteld dat er geen aanwijzingen voor zijn dat de stoornis(sen) van invloed is/zijn op het recidivegevaar. Op grond van deze vaststellingen hebben de onderzoekers van het Pieter Baan Centrum zich onthouden van een advies voor een maatregel in een gedragskundig kader.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat aan de verdachte zowel een gevangenisstraf als een maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege dient te worden opgelegd.
1. Gevangenisstraf
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de opgelegde gevangenisstraf – zoals opgenomen in het vonnis onder “De aard en de ernst van de feiten”, “De persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte” en “Gevangenisstraf” – en maakt die tot de zijne, met uitzondering van (de overwegingen over) de duur van de opgelegde gevangenisstraf. Het hof stelt vast dat in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, van circa 14 maanden. Hoewel het hof, evenals de rechtbank, in de onderhavige zaak in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van het voorarrest passend en geboden acht, zal het, gelet op voornoemde overschrijding van de redelijke termijn, een strafkorting toepassen van 1 jaar. Aldus zal het hof aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
2. Maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege
De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege – zoals opgenomen in het vonnis onder “TBS met dwangverpleging”, “Weigerende observandus”, “Gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens”, “Overige voorwaarden”, “Alternatieven”, “Conclusie” en “Duur” – zullen worden vervangen met hetgeen hierna wordt overwogen.
Juridisch kader
Op grond van artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) kan de rechter aan de verdachte een maatregel tot terbeschikkingstelling opleggen, indien bij de verdachte tijdens het begaan van het bewezenverklaarde feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld dan wel één van de misdrijven als genoemd in artikel 37a, eerste lid onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht, en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van die maatregel eist.
Op grond van artikel 37b Sr kan de rechter bevelen dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist.
Artikel 38e Sr bepaalt tot slot dat de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege een periode van vier jaar niet te boven gaat, tenzij de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Conclusies en aanbevelingen NIFP en Pieter Baan Centrum
Het hof stelt vast dat de verdachte in eerste aanleg niet heeft meegewerkt aan enig gedragskundig onderzoek en om die reden door de rechtbank is aangemerkt als weigerende observandus in de zin van artikel 37a, vierde lid, Sr. In hoger beroep heeft de verdachte wel meegewerkt aan gedragskundig onderzoek. Zo is door psychiater C.M.A. Matton en gezondheidspsycholoog drs. T. ‘t Hoen een NIFP-dubbelrapportage opgesteld. Ook door medewerkers van het Pieter Baan Centrum is, op verzoek van de verdediging, (psychologisch, psychiatrisch, milieu- en observerend) onderzoek naar de verdachte gedaan en is daarover gerapporteerd.
Het hof stelt vast dat zowel psychiater C.M.A. Matton als gezondheidspsycholoog drs. T. ’t Hoen in hun rapporten van respectievelijk 18 mei 2023 en 23 mei 2023 [2] afzonderlijk van elkaar hebben geconcludeerd dat de verdachte lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis met (volgens T. ’t Hoen : sterke) trekken van psychopathie alsmede een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol en cannabis, en dat deze stoornissen ten tijde van de (bewezenverklaarde) feiten bij de verdachte aanwezig waren. Beide rapporteurs schatten het risico bij de verdachte op herhaling van vergelijkbare, gewelddadige feiten als hoog in, indien de verdachte aan de hiervoor genoemde stoornissen niet op adequate wijze wordt behandeld. Zij adviseren, mede gelet op het feit dat de verdachte in het verleden afspraken met hulpverleners niet of nauwelijks is nagekomen, om aan de verdachte een maatregel tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen.
Ook de onderzoekers bij het Pieter Baan Centrum hebben in hun rapport van 19 juli 2024 geconcludeerd dat de verdachte lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis met psychopathische trekken alsmede een stoornis in het gebruik van alcohol en cannabis, en dat deze stoornissen ten tijde van de (bewezenverklaarde) feiten bij de verdachte aanwezig waren. Het risico op herhaling van geweldsdelicten schatten de rapporteurs op basis van risicotaxatie-instrumenten als matig tot hoog in. Daarbij merken zij op dat gebruik is gemaakt van statistische algemene factoren – in tegenstelling tot pathologische (oftewel ziekte-)factoren – met als gevolg dat het ingeschatte recidiverisico enkel iets zegt over de groep personen waartoe de verdachte behoort en niet specifiek over de verdachte zelf. Omdat het onderzoek naar de verdachte bij het Pieter Baan Centrum een aantal beperkingen kende – zo schrijven de rapporteurs dat zij de verdachte, die een makkelijke en vlotte prater was en zich graag goed presenteerde, over de hele linie ongrijpbaar vonden en daarnaast sprake was van discrepanties tussen hetgeen de verdachte hen vertelde en de verkregen informatie van referenten – onthouden de rapporteurs zich van een advies met betrekking tot het al dan niet aan de verdachte opleggen van een maatregel in een gedragskundig kader.
Het oordeel van het hof
Allereerst stelt het hof vast dat ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (onder meer) een poging tot doodslag (artikel 45 jo artikel 287 Sr) en opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving (artikel 282 Sr). Op beide feiten is naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer gesteld.
Voorts stelt het hof, op grond van de hiervoor beschreven conclusies van psychiater C.M.A. Matton , gezondheidspsycholoog drs. T. ’t Hoen en de onderzoekers van het Pieter Baan Centrum , die het hof overneemt, dat de verdachte lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis met trekken van psychopathie alsmede een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol en cannabis, en dat deze stoornissen ten tijde van de (bewezenverklaarde) feiten bij de verdachte aanwezig waren.
Aan de eerste twee wettelijke voorwaarden voor oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling is derhalve voldaan.
Gelet op hetgeen door de rapporteurs over het recidiverisico is geconcludeerd, stelt het hof verder vast dat in elk geval een aanzienlijk risico bestaat dat de verdachte, als hij niet adequaat aan zijn stoornissen wordt behandeld, in de toekomst opnieuw een gewelddadig delict begaat. Het hof acht het dan ook onverantwoord als de verdachte zonder behandeling terug zal keren in de maatschappij. Al met al is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de terbeschikkingstelling van de verdachte eist, zodat ook aan de derde voorwaarde voor oplegging van de maatregel is voldaan.
De terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege is een ultimum remedium waartoe niet over dient te worden gegaan als niet is gebleken dat dit de best passende maatregel is, in tegenstelling bijvoorbeeld tot de terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Op grond van artikel 38, vijfde lid, Sr kan de rechter de verdachte onder voorwaarden ter beschikking stellen, indien de verdachte zich bereid heeft verklaard tot naleving van de gestelde voorwaarde(n). Of de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden in een bepaald geval passend en toereikend is om het recidiverisico tot een aanvaardbaar niveau terug te dringen, is verder afhankelijk van het antwoord op de vraag of de verdachte erkent dat bij hem sprake is van (een) stoornis(sen) van de geestvermogens en inzicht geeft in zijn gedachten en beweegredenen. Ook het bestaan van beschermende factoren kan een rol spelen.
In dit verband stelt het hof vast dat de verdachte ten aanzien van de hem tenlastegelegde feiten een alternatief scenario heeft geschetst dat als onaannemelijk en ongeloofwaardig dient te worden aangemerkt. De verdachte heeft geen of slechts beperkt inzicht gegeven in de motiveringen van zijn handelen en geen verantwoordelijkheid genomen voor de feiten die hij heeft gepleegd en de schade die hij daarmee heeft aangericht. Daarbij merkt het hof op dat de onderzoekers van het Pieter Baan Centrum in hun rapport hebben opgeschreven dat zij de verdachte (over de hele linie) ongrijpbaar vinden, dat zijn antwoorden daarom moeilijk op waarde zijn te schatten en dat de verdachte zelf heeft benadrukt de tbs “eraf” te willen.
Hoewel de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend een alcoholverslaving te hebben (gehad) waarvoor hij op eigen initiatief hulp wil zoeken, lijkt hij de door de rapporteurs eveneens bij hem vastgestelde antisociale persoonlijkheidsstoornis met trekken van psychopathie te bagatelliseren. Zo heeft hij onder meer verklaard dat hij in het verleden wel eens vechtpartijen heeft gehad, maar dat die allemaal te maken hadden met (het gebruik van) alcohol. Het hof meent dat de verdachte daarmee de bij hem door deskundigen vastgestelde problematiek onderschat en miskent.
Gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden is het hof van oordeel dat de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege de enige passende maatregel is om het gevaar op herhaling tot een aanvaardbaar niveau terug te dringen en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zo goed als mogelijk te waarborgen.
Het hof stelt nog vast dat weliswaar sprake is van beschermende factoren – zo heeft de verdachte al geruime tijd een liefdesrelatie en een goede band met zijn moeder en broers, door wie hij wordt gesteund – maar dat de aanwezigheid van deze factoren het recidiverisico niet dusdanig inperken dat de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege om die reden niet meer noodzakelijk is.
Conclusie
Al met al is het hof van oordeel dat de verdachte ter beschikking moet worden gesteld en van overheidswege moet worden verpleegd. Dat de onderzoekers van het Pieter Baan Centrum zich hebben onthouden van een advies met betrekking tot het al dan niet aan de verdachte opleggen van een maatregel in een gedragskundig kader, maakt dit niet anders.
Het hof stelt vast dat de maatregel wordt opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
3. Vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v Sr
Gelet op hetgeen hiervoor over het recidivegevaar en (het gevaar voor) de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen is overwogen, is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat, ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten, aan de verdachte eveneens moet worden opgelegd de maatregel ex artikel 38v Sr, inhoudende dat de verdachte voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van € 224,62 aan door de verdachte veroorzaakte materiële schade (eigen risico zorgkosten) en € 17.500,00 aan door de verdachte veroorzaakte immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep in het geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft kenbaar gemaakt de door hem ingediende vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en de door de raadsvrouw van de benadeelde partij overgelegde stukken, stelt het hof vast dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] rechtstreeks materiële schade – te weten een bedrag van € 224,62 aan eigen risico voor de door hem gemaakte zorgkosten – heeft geleden als gevolg van de door de verdachte jegens hem gepleegde, onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde, strafbare feiten.
Voorts stelt het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, het verhandelde ter terechtzitting en de door de raadsvrouw van de benadeelde partij overgelegde stukken, vast dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van de door de verdachte jegens hem gepleegde, onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde, strafbare feiten, immateriële schade heeft geleden en overweegt daartoe als volgt.
In zijn arrest van 28 mei 2019 [3] heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar zijn arrest van 15 maart 2019 [4] , het volgende overwogen: “Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.”
In de onderhavige zaak heeft forensisch geneeskundige M. Westrate, die de benadeelde partij na de feiten op 10 juni 2021 heeft onderzocht, opgeschreven dat psychisch herstel onwaarschijnlijk is. Uit de schriftelijke toelichting bij de vordering tot schadevergoeding volgt dat de benadeelde partij zich onveilig en angstig voelt, zich moeilijk kan concentreren en te kampen heeft met slaapproblemen, stress en vermoeidheid. Verder is de benadeelde partij onder behandeling voor de psychische gevolgen van het voorval.
Door de verdediging is in dit kader aangevoerd dat – kort gezegd – het psychisch letsel niet nader is onderbouwd.
Het hof constateert dat als bijlage bij de vordering een ‘verwijsbrief specialistische GGZ volwassenen’ is toegevoegd. Onder reden van de verwijzing is genoemd dat sprake is van “2x psychotrauma, 2x overvallen”. Kennelijk is de benadeelde partij in 2013 (ook) thuis overvallen en mishandeld waarna hij – zo begrijpt het hof – drie weken in het ziekenhuis heeft gelegen. Verder is vermeld: “PTSS?” en “Geschikt voor EMDR?”. Ten slotte is in de verwijsbrief onder “Vermoeden DSM 5 stoornis(sen)” vermeld: “Trauma en stressorgerelateerde stoornissen”. Hoewel er derhalve geen brief van een psychiater is overgelegd waarin de diagnose PTSS wordt gesteld en/of een brief waaruit blijkt dat in overeenstemming met de toelichting op de vordering van de benadeelde partij gestart is met de EMDR-therapie, leidt het hof uit het voorgaande af dat er wordt uitgegaan van een mogelijke PTSS en de vraag wordt gesteld of deze stoornis behandeld kan worden door EMDR. Hoewel een posttraumatische stoornis gelet op hetgeen bewezen is verklaard in de rede ligt, kan het hof deze op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen. Het hof is echter gelet op de aard en ernst van de door de verdachte jegens de benadeelde partij begane normschendingen en de omstandigheden waaronder deze normschendingen hebben plaatsgevonden, van oordeel dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat van een aantasting in de persoon op andere wijze, als bedoeld in artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek, moet worden uitgegaan.
Gelet op het voorgaande acht het hof de verdachte voor de door de benadeelde partij geleden immateriële schade aansprakelijk. Het hof begroot deze schade als gevolg van de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten op een bedrag van € 10.000,00.
Gelet op het voorgaande, wijst het hof de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 10.224,62, bestaande uit € 224,26 materiële schadevergoeding en € 10.000,00 immateriële schadevergoeding, toe, te vermeerderen met de wettelijke rente (zie hierna). Voor het overige dient de vordering van de benadeelde partij te worden afgewezen.
Ten aanzien van de toegewezen materiële schadevergoeding hanteert het hof als ingangsdatum voor de wettelijke rente de datum waarop de kosten aan eigen risico definitief werden, te weten 1 januari 2022. Ten aanzien van de toegewezen materiële schadevergoeding hanteert het hof als ingangsdatum voor de wettelijke rente de datum van het delict, te weten 10 juni 2021.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het (onder 1, 2 en 3) bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 10.224,26. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2021 tot de datum van algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 38v, 38w, 57, 282, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde sancties en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.224,26 (tienduizend tweehonderdvierentwintig euro en zesentwintig cent),bestaande uit
€ 224,26 (tweehonderdvierentwintig euro en zesentwintig cent) materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.224,26 (tienduizend tweehonderdvierentwintig euro en zesentwintig cent),bestaande uit € 224,26 (tweehonderdvierentwintig euro en zesentwintig cent) materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 86 (zesentachtig) dagen en bepaalt dat toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 (twee) jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedag 3] 1978 te [geboorteplaats 3] , en met [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedag 2] 1970 [geboorteplaats 2] , en beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, waarbij de duur van deze vervangende hechtenis 2 (twee) weken bedraagt voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een gezamenlijk maximum van 6 (zes) maanden en bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
beveelt dat de tijd dat de vervangende hechtenis die eventueel al is tenuitvoergelegd, bij de tenuitvoerlegging in mindering zal worden gebracht;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. Kerssies, griffier,
en op 21 februari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Zie pagina 106 van het dossier.
2.Het hof stelt vast dat, hoewel beide rapporten eerder dan een jaar voor de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen de verdachte in hoger beroep zijn gedagtekend, het hof van deze rapporten desalniettemin gebruik kan maken, omdat de eerste zitting in hoger beroep plaatsvond op 31 januari 2023 en het onderzoek ter terechtzitting tijdens de daaropvolgende zittingen in hoger beroep telkens met instemming van de verdediging en de advocaat-generaal is hervat in de stand waarin het zich op de zitting daarvoor bevond.