In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1985 en thans gedetineerd in P.I. Rotterdam, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden voor het opzettelijk handelen in strijd met een verbod uit de Opiumwet. De rechtbank had ook bevolen dat de inbeslaggenomen bestelauto van de verdachte werd onttrokken aan het verkeer. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een zwaardere straf van vier jaren, terwijl de raadsvrouw pleitte voor vrijspraak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, maar heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren. Het hof oordeelde dat niet met de vereiste mate van zekerheid kon worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van cocaïne in de shopper die hij vervoerde. De verdachte had verklaard dat hij dacht auto-onderdelen te vervoeren voor een kennis. Het hof achtte deze verklaringen ongeloofwaardig, maar kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk vervoeren en afleveren van een materiaal bevattende cocaïne. De strafoplegging werd bepaald op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij het hof rekening hield met eerdere veroordelingen en de maatschappelijke impact van drugshandel.