ECLI:NL:GHSHE:2025:563

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
200.343.546_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling en kinderalimentatie tussen ouders van minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 april 2024. De vader verzoekt om een omgangsregeling met zijn minderjarige dochter, geboren in 2019, en om een dwangsom op te leggen voor het geval de moeder in gebreke blijft bij de uitvoering van deze regeling. De moeder verzet zich tegen de omgangsregeling en heeft zelf incidenteel hoger beroep ingesteld met betrekking tot de kinderalimentatie. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 januari 2025, waarbij beide ouders en hun advocaten aanwezig waren. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook een rol gespeeld in deze zaak. Het hof heeft vastgesteld dat er een ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige is, omdat de moeder niet in staat is om de vader een plek in het leven van het kind te geven. Het hof heeft besloten dat er videobelmomenten tussen de vader en de minderjarige zullen plaatsvinden, te beginnen op 1 april 2025, en heeft de verdere behandeling van de zaak inzake de omgang pro forma aangehouden tot 26 juni 2025. De verzoeken van de moeder tot kinderalimentatie zijn afgewezen omdat zij haar stellingen niet voldoende heeft onderbouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 27 februari 2025
Zaaknummer: 200.343.546/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/350597 / FA RK 19-4431-III
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.P.E. van Ekelen,
tegen
[de moeder],
voorheen wonende te [woonplaats] , thans wonende op een geheim adres in België,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] , locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 april 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 juli 2024, heeft de vader verzocht, voor zover mogelijk uitvoer bij voorraad:
I. de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op het afwijzen van
het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vader recht heeft op omgang met [minderjarige] , te weten als volgt:
- gedurende de eerste maand: ieder weekend één dag op zaterdag of zondag van 8.30 uur tot 17.00 uur;
- gedurende de tweede maand en verder: ieder weekend waarbij in het ene weekend omgang plaatsvindt op de zaterdag of zondag vanaf 8.30 uur tot 17.00 uur en in het andere weekend vanaf zaterdag 8.30 uur tot zondag 17.00 uur;
- althans een zodanige omgangsregeling vast te stellen als het hof juist acht, e.e.a. zoals bijvoorbeeld door de vader bij punt 20 van het beroepschrift is voorgesteld, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- (zegge: duizend euro) voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de moeder in gebreke blijft, bij uitvoering van deze regeling;
II. te bepalen dat de vader recht heeft op omgang c.q. contact met [minderjarige] gedurende de helft van de schoolvakanties, alsmede de helft van de feestdagen, tussen partijen in onderling overleg te bepalen, dan wel een zorgregeling gedurende de vakanties en feestdagen vast te stellen als het hof in goede Justitie meent te behoren te beslissen, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- (zegge: duizend euro) voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de moeder in gebreke blijft, bij uitvoering van deze regeling.
Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 6 september 2024, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking ten aanzien van de omgangsregeling te bekrachtigen.
Tevens heeft de moeder incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover het de kinderalimentatie betreft, en te bepalen dat haar verzoek tot vaststelling van de kinderalimentatie alsnog wordt toegewezen, dan wel een voorziening te treffen die het hof juist acht.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 21 oktober 2024, heeft de vader verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de grief van de moeder in incidenteel hoger beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep, voor zover deze ziet op de afwijzing van het verzoek van de moeder tot vaststelling van een kinderalimentatie, te bekrachtigen;
II. kosten rechtens.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2025.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Ekelen;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Wijk;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 25 maart 2024;
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 13 januari 2025;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 13 januari 2025.

3.De feiten

3.1.
De moeder en vader een relatie met elkaar gehad. Tijdens deze relatie is [minderjarige] geboren.
3.2.
De vader heeft [minderjarige] (met vervangende toestemming) erkend.
3.3.
[minderjarige] woont bij de moeder. De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
Bij de moeder woont ook haar dochter uit een vorige relatie: [halfzus van minderjarige] . De moeder is (medio mei 2021) met [minderjarige] en [halfzus van minderjarige] naar België verhuisd.
3.4.
De vader verzocht de rechtbank
,voor zover thans van belang, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om de door hem voorgestelde omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen, althans een zodanige zorgregeling vast te stellen als de rechtbank juist acht, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de moeder in gebreke blijft bij uitvoering van deze regeling. Aanvullend verzocht de vader om te bepalen dat hij voorlopig recht heeft op omgang met [minderjarige] , gedurende twee uur per veertien dagen op zaterdag, waarbij de vader samen met zijn moeder [minderjarige] bij de moeder om 15.00 uur ophaalt en om 17.00 uur weer terugbrengt, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer dat de moeder weigert uitvoering te geven aan de omgangsregeling, althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie meent te behoren te beslissen dan wel te bepalen dat een derde de overdracht verzorgd tussen de vader en [minderjarige] , zowel bij aanvang van de omgangsregeling als bij beëindiging van de regeling.
3.5.
De moeder verzocht de rechtbank (bij een voorwaardelijk aanvullend verzoek) een bijdrage van € 425,- per maand vast te stellen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
3.6.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 mei 2020 heeft de rechtbank,
voor zover thans van belang, de navolgende voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv tussen de moeder en de vader vastgesteld:
- bepaalt dat de vader voorlopig tweemaal per week gedurende één uur gerechtigd is tot begeleide omgang met [minderjarige] in het omgangshuis te [plaats] van [instantie 1] , waarbij de verdere invulling zal geschieden in nader overleg tussen partijen en [instantie 1] ;
- beveelt partijen gevolg te geven aan de oproep van [instantie 1] om in overleg te treden over de concrete uitwerking van deze begeleide omgangsregeling en beveelt hen mee te werken aan de uitvoering van die regeling;
- met het verzoek aan [instantie 1] om uiterlijk 20 november 2020 een rapport over het verloop van de begeleide omgang over te leggen in de tussen partijen aanhangige bodemprocedure.
3.7.
Bij beschikking van 25 maart 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover thans van belang, zowel de vader als de moeder bevolen om zich aan te melden bij het [instantie 2] te België in de regio waar de moeder en [minderjarige] verblijven, waarbij er zo snel als mogelijk een begeleide omgangsregeling kan worden opgestart, waarbij de verdere invulling zal geschieden in nader overleg tussen partijen en het [instantie 2] . Verder heeft de rechtbank partijen bevolen gevolg te geven aan de oproep van het [instantie 2] om in overleg te treden over de concrete uitwerking van voormelde begeleide omgangsregeling en hen bevolen mee te werken aan de uitvoering van die regeling. De rechtbank heeft de behandeling aangehouden in afwachting van het rapport van het [instantie 2] . De rechtbank heeft de vader een verweertermijn ten aanzien van het zelfstandige verzoek van de moeder met betrekking tot de kinderalimentatie verleend. Iedere beslissing over de omgang en de kinderalimentatie is door de rechtbank aangehouden.
3.8.
Bij beschikking van 23 maart 2023 heeft dit hof de voornoemde beschikking van 25 maart 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd. Het hof heeft verder een informatieregeling vastgesteld, inhoudende dat de moeder de vader één keer per kwartaal - steeds uiterlijk aan het einde van het kwartaal (de eerste keer voor 31 maart 2023) - informeert over de ontwikkeling, medische en psychische gezondheid van [minderjarige] , informatie verstrekt over de peuterspeelzaal/kinderopvang en in de toekomst schoolgang en vrijetijdsbesteding (sport, spel en/of hobby’s) en daarbij een keer per halfjaar een recente foto van [minderjarige] aan de vader stuurt.
3.9.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans aan de orde, het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] onder verbeurte van een dwangsom afgewezen. Verder heeft de rechtbank het zelfstandig verzoek van de moeder tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
4.2.
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 april 2024. Zijn grief ziet op de afwijzing van zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] .
4.3.
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en is op haar beurt met één grief in hoger beroep gekomen tegen voornoemde beschikking van 22 april 2024. Die grief ziet op de afwijzing van haar verzoek om een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] vast te stellen.
4.4.
De vader heeft in incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Omgang
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.1.
Het hof zal de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordelen op grond van artikel 8 lid 1 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis). Deze verordening is weliswaar op 1 augustus 2022 vervangen door Verordening (EU) nr. 2019/1111 (Brussel II-ter), maar ingevolge artikel 100 lid 2 van Brussel II-ter blijft Brussel II-bis van toepassing op gerechtelijke procedures die zijn ingesteld vóór 1 augustus 2022. Het inleidend verzoekschrift is ingediend vóór 1 augustus 2022, namelijk op 10 september 2019. Op grond van de hoofdregel van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis zijn in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig werd gemaakt. Het hof zal daarom moeten beoordelen in welke lidstaat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats had op het moment van de procesinleiding, te weten 10 september 2019. Omdat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op voormelde datum in Nederland was, is de Nederlandse rechter bevoegd.
5.1.2.
Ingevolge artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is Nederlands recht van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
5.2.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoeken in hoger beroep desgevraagd toegelicht en verduidelijkt. Hij verzoekt primair (kort gezegd) om de door hem voorgestelde omgangsregeling vast te leggen en subsidiair een zodanige omgangsregeling vast te stellen als het hof juist acht waarbij hij verwijst naar een regeling zoals hij onder punt 20 van zijn beroepschrift heeft voorgesteld. Hij benadrukt desgevraagd dat zijn verzoek om een dwangsom op te leggen wanneer de moeder in gebreke blijft, ten aanzien van al zijn verzoeken in hoger beroep geldt.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] afgewezen. De rechtbank heeft de prominente rol van de moeder in de (on)mogelijkheid tot contactherstel onvoldoende meegewogen.
De vader meent dat het niet mag en kan zijn dat de door de moeder aangevoerde angst voor hem tot gevolg heeft dat hem al het contact met [minderjarige] wordt ontzegd en [minderjarige] daardoor opgroeit zonder een eigen beeld te kunnen vormen van haar vader. De moeder blijft de vader beschuldigen van allerlei zorgwekkende gedragingen jegens haarzelf dan wel de kinderen, ondanks de gemotiveerde betwisting van de vader en een sepotbewijs dat de vader heeft ontvangen.
Er is volgens de vader geen sprake van contra-indicaties ex artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) die het rechtvaardigen dat het recht tot omgang tussen hem en [minderjarige] wordt ontzegd. Nergens blijkt uit dat de omgang tussen [minderjarige] en de vader niet goed verloopt. De vader verwijst hiervoor onder meer naar het rapport van [instantie 1] waarin destijds zelfs een uitbreiding van de omgang werd voorgesteld. Door de (onverwachte) verhuizing van de moeder is dit uiteindelijk niet doorgegaan. Helaas is het tweede (in België) gestarte traject, dat werd begeleid door het [instantie 2] , ook voortijdig beëindigd.
De moeder erkent de vader niet in zijn ouderrol. Zij heeft destijds [minderjarige] door een andere man laten erkennen enkel met het oogmerk de belangen van de vader te schaden.
Er is twee keer een intensief traject van contactherstel gestart en deze zijn beide door toedoen van de moeder abrupt gestaakt. De moeder heeft enkel haar eigen belang voor ogen.
Het op dit moment ontzeggen van omgang tussen de vader en [minderjarige] zal ertoe leiden dat [minderjarige] dusdanig van de vader vervreemd raakt dat er geen weg meer terug is.
De vader meent dat de weerstand van de moeder met name gelegen is in onwil. De moeder zal op geen enkele manier open staan voor hulpverlening die tot omgang moet leiden.
Ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW rust op de moeder een verplichting om de banden van [minderjarige] met de vader te bevorderen. Wanneer de moeder dit niet kan vanwege angst en stress, dient zij deze problemen aan te pakken door hiervoor een behandeling aan te gaan.
Het recht op omgang tussen ouder en kind is een fundamenteel recht. Een ongestoorde relatie van [minderjarige] met de vader is in haar belang, omdat dit de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] ten goede komt. Het is van belang dat [minderjarige] de kans krijgt haar vader te leren kennen en de kans krijgt een hechte band met hem op te bouwen. De moeder staat hieraan in de weg.
De vader heeft geprobeerd tot oplossingen te komen. Hij begrijpt dat in de huidige situatie onbegeleide omgang nog geen optie is. Het vervoer van [minderjarige] is daarbij een complicerende factor. De vader heeft nagedacht over videobellen. Videobelmomenten zouden een goed begin kunnen zijn voor contact tussen hem en [minderjarige] . Van belang is wel dat de moeder dit begeleidt en dat er goede afspraken worden gemaakt. De vader zou zelf contact willen zoeken met een kindercoach om hem te begeleiden tijdens deze belmomenten. Hij verzoekt het hof om gedurende de uit te voeren belmomenten de procedure voor een half jaar aan te houden om deze omgang te monitoren en de resultaten af te wachten. De door de vader voorgestelde omgangsregeling via videobellen is een tijdelijke regeling met als doel het contact tussen hem en [minderjarige] te herstellen en vervolgens de onderzoeken welke andere mogelijkheden er zijn om tot een fysiek contact te komen tussen [minderjarige] en de vader conform de door hem verzochte omgangsregeling. Tot slot benadrukt de vader dat hij zijn eerdere verzoek om forensische mediation in te zetten handhaaft. Hij benadrukt dat deze experts weten welke regelingen mogelijk zijn waarbij de moeder zich veilig voelt, maar er wel mogelijkheden zijn voor contact tussen de vader en [minderjarige] .
5.3.
De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - aan dat er onvoldoende basis is om tot een (on)begeleide omgangsregeling te komen tussen de vader en [minderjarige] .
De moeder beschrijft dat er twee keer is geprobeerd om via begeleide omgang tot een contactherstel te komen, maar dat beide trajecten vroegtijdig zijn geëindigd. Het eerste traject bij [instantie 1] is geëindigd omdat de moeder is verhuisd naar België. Het was in verband met haar veiligheid noodzakelijk te verhuizen. Het tweede traject in België bij het [instantie 2] is stopgezet door deze instantie omdat het te belastend was voor [minderjarige] . De moeder benadrukt dat de omgang allesbehalve positief verliep. [minderjarige] wilde niet naar de locatie waar de omgang plaatsvond toe en begon daar te huilen en te krijsen. Ook na afloop vertoonde zij gedrag waaruit volgt dat niet gesteld kan worden dat de omgang positief verliep. Zij had nachtmerries en plaste in haar broek.
Inmiddels gaat het beter met [minderjarige] . Zij ontwikkelt zich positief en functioneert goed op school.
[instantie 3] heeft contact gehad met de moeder, de school en instanties. Geconcludeerd is dat de moeder goed voor de kinderen zorgt. De moeder betwist dat zij de boosdoener is die de vader uit het leven van [minderjarige] wist. Zij betreurt het dat de vader niet kijkt naar zijn eigen aandeel in het geheel. De moeder heeft gewerkt aan haar angstklachten en therapie doorlopen. Elke keer als zij geconfronteerd wordt met de vader komen haar klachten echter weer naar boven. Zij is ervan overtuigd dat de vader gedrag heeft vertoond naar [halfzus van minderjarige] wat de grenzen overschrijdt.
Ten aanzien van de door de vader gevraagde dwangsom wijst de moeder erop dat zij over een minimaal inkomen (uitkering UWV) beschikt. Een dwangsom zal het gezin direct raken.
5.4.
De raad benoemt tijdens de mondelinge behandeling dat de raad zich zorgen maakt over de ontwikkeling van [minderjarige] omdat de moeder emotioneel niet in staat is om de vader een plek te geven in het leven van [minderjarige] . De raad acht het niet in het belang van [minderjarige] dat er geen contact is met de vader. De raad betreurt het geen onderzoek te kunnen doen naar de situatie van [minderjarige] omdat zij nu in België woont. Volgens de raad is de samenwerking met de instanties in België lastig. De raad vindt dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] en benoemt dat wanneer [minderjarige] in Nederland had gewoond er een ondertoezichtstelling door de raad zou zijn verzocht. Jeugdzorg in België heeft de vader ten onrechte niet betrokken bij het daar uitgevoerde onderzoek, aldus de raad.
5.5.
Het hof overweegt het volgende.
5.5.1.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
5.5.2.
Medio 2022 is, naar aanleiding van de tussenbeschikking van de rechtbank van 25 maart 2022, een begeleide omgangsregeling opgestart bij het [instantie 2] in België. Zoals door de rechtbank is beschreven in de beschikking waarvan beroep heeft het [instantie 2] beslist om het traject te stoppen. Er vonden in totaal zes (begeleide) bezoeken plaats tussen de vader en [minderjarige] . De ouders staan wat betreft het verloop van deze bezoeken recht tegenover elkaar en er is sprake van een impasse. Er is inmiddels, afgezien van een toevallige ontmoeting in een restaurant, sinds januari 2023 geen contact geweest tussen de vader en [minderjarige] .
5.5.3.
Het hof stelt vast dat de reeds eerder in de beschikking van 23 maart 2023 door het hof benoemde verstoorde verstandhouding tussen de ouders, ondanks het ingezette traject bij het [instantie 2] en de hulp die door het [instantie 2] is ingeroepen van het ondersteuningsteam jeugdzorg in België, niet is verbeterd. De moeder staat nog steeds afwijzend tegenover hulp en omgang tussen de vader en [minderjarige] .
Hoewel [instantie 3] is ingeschakeld en deze bij haar thuis en op de school van [minderjarige] is geweest, heeft dit verder geen vervolg gekregen en is het omgangstraject in België beëindigd. Er is nu dus ook geen zicht op de situatie van [minderjarige] . Daarbij komt dat de vader niet is betrokken bij dat onderzoek door [instantie 3] . Het blijft ook onduidelijk wat de moeder precies heeft geregeld inzake statusvoorlichting aan [minderjarige] en welke hulp zij heeft ingeschakeld voor [minderjarige] , althans voor het gedrag dat [minderjarige] liet zien voor en na de omgangsmomenten met de vader. Bovendien komt de moeder, ondanks haar toezegging destijds aan het hof, de in de beschikking van 23 maart 2023 bepaalde informatieregeling zeer summier na.
Het hof acht het onveranderd van belang dat er stappen worden gezet inzake statusvoorlichting aan [minderjarige] , de opbouw van het contact tussen de vader en [minderjarige] en in de verstandhouding tussen de ouders. Daarbij komt dat de raad zowel in eerste aanleg als in hoger beroep tijdens de mondelinge behandeling heeft benadrukt dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij haar vader leert kennen en dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging omdat de moeder niet in staat is om de vader een plaats in het leven van [minderjarige] te geven.
Het voorgaande maakt dat het hof het door de vader in hoger beroep opgeworpen alternatief om contact met [minderjarige] te hebben door middel van videobelmomenten zal toewijzen.
Het hof begrijpt de door moeder geuite bezwaren dat [minderjarige] te jong is voor het videobellen en haar concentratie van korte duur is. Het is echter in de ontwikkeling van [minderjarige] op de langere termijn van belang dat zij weet wie haar vader is. Dat [minderjarige] volgens de moeder geen vragen stelt aan haar over wie haar vader is en er niet over wil praten, doet daar niet aan af.
Het hof gaat ook voorbij aan het bezwaar van de moeder, eveneens opgeworpen tijdens de mondelinge behandeling van het hof, dat [halfzus van minderjarige] weerstand zal bieden en het de vraag is welke invloed dit heeft op [halfzus van minderjarige] ’s problematiek. Het hof vertrouwt erop dat de moeder zo nodig de videobelmomenten voor [minderjarige] kan faciliteren op momenten dat [halfzus van minderjarige] niet thuis is.
Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat de moeder, indien zij hiertoe niet zelf in staat is, hulp inschakelt om [minderjarige] voor te bereiden en/of aan deze videobelmomenten mee te werken en waar nodig te begeleiden. Wellicht kan de partner van de moeder daarbij een rol spelen; de moeder heeft hem destijds ook gevraagd om [minderjarige] te brengen naar de omgangsmomenten in het kader van het traject bij het [instantie 2] .
Het hof zal bepalen dat de videobelmomenten met ingang van 1 april 2025 zullen starten en zullen plaatsvinden één keer in de vier weken en maximaal een half uur zullen duren.
Het hof verzoekt de advocaten van partijen de ouders te ondersteunen bij het maken van de overige praktische afspraken. De vader heeft reeds in zijn beroepschrift benoemd dat hij hulp zal inschakelen van een kindercoach om hem te begeleiden bij de videobelmomenten. Het hof acht dit passend.
5.5.4.
In afwachting van het verloop van deze videobelmomenten tussen de vader en [minderjarige] zal het hof de behandeling van deze zaak inzake de omgang pro forma aanhouden tot 26 juni 2025. Het hof verzoekt de advocaten van partijen (al dan niet voorzien van een verslag van de door de ouders ingeschakelde (professionele) instantie) om voor 26 juni 2025 het hof te informeren.
5.5.5.
Voor zover het verzoek van de vader om een dwangsom op te leggen ook geldt voor de (tijdelijke regeling) van de videobelmomenten, ziet het hof nu geen aanleiding om een dwangsom op te leggen.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.6.1.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling, heeft hij op grond van artikel 3 sub d van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) ook rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Het hof acht zich derhalve bevoegd om te oordelen over de kinderalimentatie.
5.6.2.
Wat betreft het toepasselijke recht is het standpunt van de vader dat het Belgisch recht van toepassing is. Volgens de moeder is Nederlands recht van toepassing.
Het toepasselijke recht zal het hof op grond van het bepaald in artikel 15 van de Alimentatieverordening dienen te bepalen aan de hand van het Haags protocol Alimentatie 2007 (hierna: het Protocol). Het hof zal op grond van artikel 4 lid 3 van het Protocol Nederlands recht op het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie toepassen, omdat de onderhavige zaak in Nederland is aangebracht waar de vader (de onderhoudsplichtige) zijn gewone verblijfplaats heeft.
Inhoudelijke beoordeling
5.7.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het zelfstandig verzoek van de moeder tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] afgewezen.
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aan haar stelplicht heeft voldaan en daarom haar verzoek heeft afgewezen.
De moeder handhaaft in haar incidenteel hoger beroep de door haar in eerste aanleg benoemde behoefte van [minderjarige] van € 225,- per maand en heeft in de toelichting daarop in het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep benoemd dat zij relevante berekeningen nog voor de mondelinge behandeling in het geding zou brengen om haar stelling toe te lichten. In hoger beroep voert de moeder verder aan dat beide ouders verantwoordelijk zijn voor de kosten van [minderjarige] . De moeder heeft een relatief lage uitkering en ontvangt daarnaast kinderbijslag en een kindgebonden budget. Zij komt niet in aanmerking voor extra toeslagen in België. Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de moeder benoemd dat de vader tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft toegezegd dat hij een bedrag van € 100,- per maand wilde betalen ten behoeve van [minderjarige] . De moeder komt terug op haar afwijzing daarvan en verzoekt het hof bij de beoordeling te betrekken dat de moeder dit bod alsnog accepteert en verzoekt het hof dit bedrag subsidiair als ondergrens aan te nemen.
De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De vader benoemt dat de moeder haar stelling inzake de kinderalimentatie op geen enkele manier onderbouwt. De vader kan zich, vanwege de onbekendheid van de financiële situatie van de moeder, hierover niet uitlaten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader benoemd dat zijn eerder gedane aanbod om € 100,- per maand te voldoen niet meer geldt. Hij verzoekt het hof om de bestreden beschikking wat betreft de kinderalimentatie te bekrachtigen.
5.8.
Het hof overweegt het volgende. Het hof stelt vast dat de moeder, net zoals in eerste aanleg, ook in hoger beroep heeft nagelaten om met stukken te onderbouwen wat de behoefte van [minderjarige] is, wat de draagkracht van de ouders is en naar welke verdeling zij dienen bij te dragen in de kosten van [minderjarige] . Over de behoefte van [minderjarige] heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep weliswaar aangegeven dat zij op een behoefte van [minderjarige] uitkomt op een bedrag van ongeveer € 225,- per maand wanneer zij uitgaat van de gegevens die de vader in eerste aanleg heeft ingediend. Deze enkele blote stelling, terwijl de moeder haar eigen financiële situatie niet inzichtelijk maakt, is onvoldoende. Het lag op weg van de moeder concreet en onderbouwd, voorzien van een deugdelijke berekening, haar verzoek in incidenteel hoger beroep toe te lichten. Dit heeft zij niet gedaan. Het hof is daardoor niet in staat om het verzoek in incidenteel hoger beroep van de moeder te beoordelen. De grief van de moeder in incidenteel hoger beroep faalt.
5.9.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
In het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van
22 april 2024, voor zover het betreft de beslissing over de kinderalimentatie;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In het principaal hoger beroep:
stelt tussen de vader en de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , de volgende
voorlopigeregeling vast:
[minderjarige] heeft met ingang van 1 april 2025 een keer per vier weken contact met de vader tijdens een videobelmoment van maximaal een half uur;
houdt iedere verdere beslissing (voor zover het de omgang tussen de vader en [minderjarige] betreft) zoals hiervoor beschreven onder rechtsoverweging 5.5.4. aan tot PRO FORMA 26 juni 2025;
wijst af de door de vader, voor zover het betreft de nakoming van de videobelmomenten, verzochte dwangsom.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. Goes, E.M.C. Dumoulin en M.J.C. van Leeuwen en is op 27 februari 2025 uitgesproken in het openbaar door mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.