[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
thans gedetineerd in P.I. Vught, BPG te Vught.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte ter zake van:
- parketnummer 02/095655-22:
- parketnummer 02/213866-22:
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest, en de terbeschikkingstelling van de verdachte, met verpleging van overheidswege, gelast.
Tevens zijn beslissingen genomen op de vorderingen van zes benadeelde partijen, met – voor zover die vorderingen zijn toegewezen – oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts is de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf toegewezen waarbij de 60 dagen jeugddetentie is vervangen door 60 dagen gevangenisstraf. Ten slotte is een beslissing genomen met betrekking tot het beslag.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de eerste rechter zal bevestigen, met aanvulling van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen voor zover deze zijn aangevuld door de drie nabestaanden van het slachtoffer van feit 1.
Door de verdediging is verweer gevoerd met betrekking tot het tenlastegelegde onder parketnummer 02-095655-22 feit 3 primair, is een strafmatiging bepleit en zijn de vorderingen van de benadeelde partijen betwist.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het hoger beroep van de verdachte zich niet richt tegen de feiten 1 en 2 als tenlastegelegd onder parketnummer 02/095655-22, alsmede het feit als tenlastegelegd onder parketnummer 02/213866-22, zodat deze feiten niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen en de verdachte in het hoger beroep ter zake van die drie feiten niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Het hoger beroep richt zich volgens de verdediging louter op het onder parketnummer 02/095655-22 als feit 3 tenlastegelegde.
Het hof overweegt dat, gelet op het bepaalde in artikel 407 juncto artikel 449 e.v. van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), het hoger beroep kan worden beperkt, maar dit dient te geschieden op de wijze bij wet voorzien, te weten door een verklaring op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven, waarvan een akte wordt opgemaakt. Ingevolge artikel 453 e.v. Sv kan een hoger beroep uiterlijk tot de aanvang van de behandeling (al dan niet partieel) worden ingetrokken, op dezelfde wijze als bij beperking van het hoger beroep.
Het hof constateert dat de verdachte bij akte van 10 maart 2023 onbeperkt appel heeft ingesteld. Het overweegt dat van de zijde van de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep weliswaar naar voren is gebracht dat de bezwaren tegen drie van de vier feiten niet langer worden gehandhaafd en dat het hoger beroep van de verdachte in zoverre niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard; van een formele partiele intrekking is evenwel niet gebleken. Het hof overweegt dat er ook slachtoffers, wier vorderingen niet integraal zijn toegewezen door de rechtbank en die in hoger beroep zijn gehandhaafd en aldus opnieuw aan de orde zijn, een rechtens te respecteren belang hebben. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat het tenlastegelegde onbeperkt en daarmee integraal aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling van de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen, de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en de beslissing op het beslag.
Bewijsverweer parketnummer 02-095655-22 feit 3 primair
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde onder parketnummer 02-095655-22 feit 3 primair. Daartoe is aangevoerd dat het ontbreken van (al dan niet voorwaardelijk) opzet op de dood dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel van/aan aangever [slachtoffer 3] onder meer kan worden afgeleid uit de volgende omstandigheden:
Het geweld was niet gericht tegen aangever [slachtoffer 3] , maar tegen de groepsgenoten van de verdachte.
Na het steekincident heeft de verdachte op aandringen van aangever [slachtoffer 3] het mes weggelegd, hetgeen een indicatie vormt dat de verdachte hem niet heeft willen steken.
Aangever [slachtoffer 3] heeft tegenover de politie verklaard dat hij zich bedreigd voelde, hetgeen meer aansluit bij de subsidiair tenlastegelegde bedreiging, zo begrijpt het hof de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
De door de verdediging aangevoerde overwegingen doen naar het oordeel van het hof niet af aan de conclusie van de rechtbank dat de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 3] heeft gehad. Immers:
Dat het geweld voornamelijk was gericht tegen de groepsgenoten van de verdachte, staat aan de aanwezigheid van voorwaardelijk opzet op de dood van aangever [slachtoffer 3] niet in de weg.
Het achteraf wegleggen van het mes doet niet af aan het bestaan van voorwaardelijk opzet ten tijde van de stekende beweging richting aangever [slachtoffer 3] .
Uit de verklaring van aangever [slachtoffer 3] dat hij zich bedreigd heeft gevoeld, kan niet de conclusie worden getrokken dat er derhalve slechts sprake was van een bedreiging als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht; dit gaat temeer niet op omdat aangever [slachtoffer 3] ook expliciet heeft verklaard dat hij aangifte wilde doen van poging tot doodslag.
Het hof schaart zich voor het overige achter de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. Hetgeen overigens door de raadsman is aangevoerd, vindt daarin zijn weerlegging.
Het verweer wordt verworpen.
De gevangenisstraf
Het hof schaart zich voor wat betreft de op te leggen gevangenisstraf achter de strafmaatoverwegingen van de rechtbank en legt deze ten grondslag aan de beslissing. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd en diens voorstel te volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren teneinde de verdachte te laten starten met zijn tbs-behandeling nu dat nog zinvol is, brengt het hof niet tot een ander oordeel omtrent de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf. Een fors lagere gevangenisstraf zou afbreuk doen aan de ernst van het bewezenverklaarde.
Wel stelt het hof vast dat bij de strafvervolging van verdachte de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in hoger beroep is geschonden. Immers, het hoger beroep is op 10 maart 2023 ingesteld, zodat ten tijde van het wijzen van dit arrest sprake is van een termijnoverschrijding van bijna acht maanden. Daarbij tekent het hof aan, dat deze termijnoverschrijding ten dele kan worden verklaard door het op verzoek van de verdediging verrichte nader onderzoek, zodat de termijnoverschrijding deels voor rekening van de verdediging dient te komen.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren (met aftrek van voorarrest) passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en 9 maanden (met aftrek van voorarrest).
De tbs-maatregel
Het hof schaart zich voor wat betreft de op te leggen tbs-maatregel achter de overwegingen van de rechtbank en legt deze ten grondslag aan de beslissing. Daaraan voegt het hof het volgende toe.
In het Pro Justitia-rapport van 10 januari 2025 adviseert psycholoog mr. drs. R.A. Sterk – in navolging van het PBC-rapport van 9 november 2022 – tbs met dwangverpleging. Psycholoog Sterk voegt daaraan toe: “Hierbij dient opgemerkt te worden dat gezien de jonge leeftijd van betrokkene en het feit dat hij psychologisch nog niet is uitgerijpt een snelle aanvang van voornoemde behandeling geïndiceerd is. Naarmate de behandeling langer op zich laat wachten, neemt de kans op verharding van de persoonlijkheidsstoornis toe.”
Gelet op voormeld advies van de psycholoog, indachtig de leeftijd van de verdachte van thans 21 jaar, acht het hof een eerdere aanvang van de behandeling van de verdachte, eerder dan na ommekomst van de tenuitvoerlegging van de hoofdstraf, dringend noodzakelijk. Het hof zal daarom gebruik maken van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de Minister te adviseren omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient aan te vangen. Meer specifiek adviseert het hof de maatregel tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege met ingang van 1 mei 2026 aan te doen vangen.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Namens de verdachte is verweer gevoerd tegen de vorderingen van de benadeelde partijen. De raadsman heeft verzocht tot integrale afwijzing van de vorderingen dan wel deze niet-ontvankelijk te verklaren vanwege een onevenredige belasting van het strafgeding. Volgens de raadsman is het evenwicht tussen – het hof begrijpt: de omvang van – de vorderingen en deze strafzaak zoek. Inhoudelijk heeft de raadsman betwist voor wat betreft de vorderingen van [broer van slachtoffer 1] en [moeder van slachtoffer 1] dat sprake is van een gebeurtenis dan wel een zodanige confrontatie die schokschade heeft teweeg kunnen brengen. Aan de hand van de toepasselijke gezichtspunten zou in geen van de gevallen tot een toewijzing van enige schokschade kunnen worden geconcludeerd. Voor zover er sprake is van psychische schade kan deze zonder meer zijn ontstaan door het overlijden van het slachtoffer, maar niet door een directe confrontatie die een vergoeding uit hoofde van schokschade rechtvaardigt. Daarbij is opgemerkt dat schokschade niet voortkomt uit hetgeen in het dossier wordt gelezen, maar deze voortkomt uit een directe confrontatie.
Voor wat betreft de overige vorderingen heeft de raadsman nog op het volgende gewezen.
De vordering van benadeelde partij [slachtoffer 2] is bij gebrek aan een onderbouwing van gestelde geestelijke schade niet toewijsbaar en de benadeelde partij heeft weliswaar letsel opgelopen, maar kon dezelfde dag nog terug naar Den Hey-Acker.
De vordering van benadeelde partij [slachtoffer 3] is niet toewijsbaar omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
De vordering van [slachtoffer 4] is niet toewijsbaar, omdat de immateriële schade onvoldoende is onderbouwd. Voor wat betreft de gederfde inkomstenpost is weliswaar gepoogd deze post te onderbouwen, maar aandacht verdient dat zij haar baan juist zelf had opgezegd.
Benadeelde partij [vader van slachtoffer 1](parketnummer 02/095655-22, feit 1)
De benadeelde partij [vader van slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 82.096,37. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 23.738,19. In het overige gedeelte van de vordering heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven. Daarbij zij opgemerkt dat de benadeelde partij, gelet op eventueel in de toekomst nog opkomende en/of verder oplopende schadeposten ter zake van een aantal (deel)posten ook in hoger beroep heeft gevraagd om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren (hierna aangeduid als: pro memorie/NO).
In hoger beroep komt de vordering – kort weergegeven – neer op de volgende schadeposten:
vordering
actueel
pro memorie/NO
a.
parkeer- en reiskosten
€ 200,-
€ 127,68
€ 72,32
b.
kosten lijkbezorging
€ 17.396,37
€ 7.017,29
€ 10.379,08
c.
immaterieel (schokschade)
€ 25.000,-
€ 25.000,-
-
d.
materieel med/arb (schokschade)
€ 22.000,-
€ 385,-
€ 21.615,-
e.
Immaterieel (affectieschade)
€ 17.500,-
€ 17.500,-
-
(toelichting: med = medische kosten, arb = verlies arbeidsvermogen)
Voor zover hieronder niet anders vermeld, is het hof van oordeel dat een beoordeling thans, anders dan van actuele (in de zin van inmiddels verwezenlijkte) schade, van toekomstig nog opkomende schade dan wel verder oplopende schade een onevenredige belasting van het strafgeding met zich zou brengen. Hoewel dergelijke schade niet geheel ondenkbaar is, zal bij onvoldoende onderbouwing van een geprognosticeerde schadepost de vordering op dat onderdeel niet-ontvankelijk worden verklaard zoals verzocht en kan de benadeelde partij deze slechts nog aan de burgerlijke rechter voorleggen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof het navolgende gebleken.
a.
De benadeelde partij heeft schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van € 200,- ter zake van parkeer- en reiskosten voor bezoeken aan zijn advocaat en heeft verzocht de helft van de kosten ((€ 79,80 + € 87,78 + € 87,78) : 2) toe te wijzen, daar de andere helft door zijn echtgenote, benadeelde partij [moeder van slachtoffer 1] , wordt gevorderd, en de vordering voor het restant van € 72,32 niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof oordeelt dat het hier evenwel gaat om kosten die niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. Evenmin zijn het proceskosten. Een redelijke uitleg van artikel 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Op grond van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) komen reis- en verblijfkosten slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover in persoon – dat wil zeggen: zonder gemachtigde (advocaat) – wordt geprocedeerd. Procedeert de benadeelde partij met een gemachtigde, dan komen slechts de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking, en dus niet ook de in artikel 238, eerste lid, Rv bedoelde kosten van de benadeelde partij. Het hof verklaart de benadeelde partij in het totaalbedrag van de vordering die ziet op de post reis- en parkeerkosten niet-ontvankelijk.
b.
De benadeelde partij heeft als vader van de overledene ter zake van de schadepost “kosten lijkbezorging” een bedrag van € 17.396,37 gevorderd en verzocht om daarvan € 7.017,29 toe te wijzen, bestaande uit de helft van de kosten van lijkbezorging (€ 12.323,37 : 2) en daarmee verband houdende reiskosten (€ 73,20 : 2) zijnde een totaal ten bedrage van € 6.198,29. Daarnaast zijn de – eerst in hoger beroep concreet gemaakte – kosten in verband met de aanschaf van een assieraad door de benadeelde partij ten bedrage van € 819,- gevorderd.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de bovengenoemde schadepost ten bedrage van € 6.198,29 als rechtstreekse schade dient te worden toegewezen. Voor wat betreft de gevorderde schadepost als gevolg van de aanschaf van een assieraad ten bedrage van € 819,- is het hof van oordeel dat deze niet in rechtstreeks verband staat met het begraven van de overledene en het is ook geen vorm van lijkbezorging of een vast onderdeel daarvan. In deze laatste gevorderde schadepost wordt de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaard. Onder verwijzing naar hetgeen het hof eerder heeft overwogen over toekomstige schade wordt de vordering ter zake van de resterende, toekomstige kosten verband houdende met de urn en de reiskosten voor het uitstrooien niet-ontvankelijk verklaard.
c.
Met betrekking tot de gevorderde schokschade overweegt het hof als volgt.
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
- de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan; daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd; bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was; bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis;
- de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Het hof moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd in het onderhavige geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel wordt gekomen dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, tot toewijzing van schadevergoeding kan worden overgegaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
Aan vergoeding voor immateriële schokschade vordert de benadeelde partij een bedrag van € 25.000,-.
Namens de benadeelde partij is aangevoerd dat de ouders van [slachtoffer 1] , te weten [vader van slachtoffer 1] en [moeder van slachtoffer 1] , op 17 april 2022 hun zoon in het mortuarium hebben gezien en dat zij zijn geconfronteerd met de fatale steekverwondingen van [slachtoffer 1] en de verwondingen van de sectie. De benadeelde partij heeft ook van het procesdossier en de medische informatie van de ambulancedienst – met daarin informatie van de ambulancedienst over het aantreffen van [slachtoffer 1] na de steekpartij – kennisgenomen.
In de behandelovereenkomst d.d. 7 februari 2025 (waaruit blijkt dat [vader van slachtoffer 1] bij het Instituut voor mentale vitaliteit (IVMV) door een psychiater en psychomotore therapeut zal worden behandeld) is weergegeven dat bij hem sprake is van PTSS (posttraumatische stressstoornis), rouw en depressieve klachten na het verlies van zijn zoon door een geweldsdelict. Het hof neemt derhalve, nu is vastgesteld dat [vader van slachtoffer 1] is gediagnosticeerd met PTSS als gevolg van het steekincident en de daarop volgende confrontatie met het lichaam van zijn zoon, aan dat sprake is van geestelijk letsel als hierboven bedoeld en bepaalt naar billijkheid het schadebedrag (als zijnde schokschade) op € 15.000,-. Het meer gevorderde wordt afgewezen.
d.
Het hof acht – mede gelet op het vorenstaande onder c. – van de gevorderde medische kosten tot € 2.000,- toewijsbaar een bedrag van € 385,- (in rekening te brengen bedrag eigen risico als gevolg van schokschade) als materiële kosten. Voor het overige wordt de vordering ter zake deze post niet-ontvankelijk verklaard. Ook wordt de vordering voor wat betreft de gestelde schadepost van € 20.000,- aan verlies van arbeidsvermogen als schokschade, overeenkomstig het verzoek daartoe van de benadeelde partij, thans niet-ontvankelijk verklaard.
e.
Het hof schaart zich achter de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de affectieschade en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing. Het hof zal het gevorderde bedrag van € 17.500,- dan ook volledig toewijzen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij [vader van slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes in de zaak met parketnummer 02-095655-22 onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het bedrag van € 39.083,29, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hieronder in het dictum vermeld. Daarbij geldt voor wat betreft de toewijsbare kosten onder b. de datum waarop de as van de overledene is opgehaald, onder d. de datum van de behandelovereenkomst en onder c. en e. de datum confrontatie respectievelijk overlijden . Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld. De vordering zal voor een bedrag van € 10.000,- (immateriële schokschade) worden afgewezen. Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij in de vordering niet kan worden ontvangen voor wat betreft de parkeer- en reiskosten als hiervoor overwogen alsmede de kosten voor het assieraad. Voor al het overige zal de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard en zal het hof bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Zoals hierboven overwogen heeft het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting in rechte vastgesteld dat door het in de zaak met parketnummer 02-095655-22 onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [vader van slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 39.083,29, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hieronder in het dictum vermeld. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor 152 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Benadeelde partij [moeder van slachtoffer 1] (parketnummer 02/095655-22 feit 1)
De benadeelde partij [moeder van slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 82.298,62. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 52.405,77. In het overige gedeelte van de vordering heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven. Daarbij zij opgemerkt dat de benadeelde partij, gelet op eventueel in de toekomst nog opkomende en/of verder oplopende schadeposten ter zake van een aantal (deel)posten ook in hoger beroep heeft gevraagd om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren (hierna aangeduid als: pro memorie/NO).
In hoger beroep komt de vordering – kort weergegeven – neer op de volgende schadeposten:
vordering
actueel
pro memorie/NO
a.
parkeer- en reiskosten
€ 200,-
€ 127,68
€ 72,32
b.
kosten lijkbezorging
€ 17.396,37
€ 7.462,99
€ 9.933,38
c.
immaterieel (schokschade)
€ 25.000,-
€ 25.000,-
-
d.
materieel med (schokschade)
€ 2.000,-
€ 1.735,88
€ 264,12
e.
materieel curs (schokschade)
€ 202,25
€ 202,25
-
f.
materieel arb (schokschade)
€ 20.000,-
€ 6.746,-
€ 13.254,-
g.
Immaterieel (affectieschade)
€ 17.500,-
€ 17.500,-
-
(toelichting: med = medische kosten, curs = cursuskosten, arb = verlies arbeidsvermogen)
Voor zover hieronder niet anders vermeld, is het hof van oordeel dat een beoordeling thans, anders dan van actuele (in de zin van inmiddels verwezenlijkte) schade, van toekomstig nog opkomende schade dan wel verder oplopende schade een onevenredige belasting van het strafgeding met zich zou brengen. Hoewel dergelijke schade niet geheel ondenkbaar is, zal bij onvoldoende onderbouwing van een geprognosticeerde schadepost de vordering op dat onderdeel niet-ontvankelijk worden verklaard zoals verzocht en kan de benadeelde partij deze slechts nog aan de burgerlijke rechter voorleggen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof het navolgende gebleken.
a.
De benadeelde partij heeft schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van € 200,- ter zake van parkeer- en reiskosten voor bezoeken aan haar advocaat en heeft verzocht de helft van de kosten ((€ 79,80 + € 87,78 + € 87,78) : 2) toe te wijzen, daar de andere helft door haar echtgenoot benadeelde partij [vader van slachtoffer 1] wordt gevorderd, en de benadeelde partij voor het restant van € 72,32 niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof oordeelt dat het hier evenwel gaat om kosten die niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. Evenmin zijn het proceskosten, zoals hiervoor bij de benadeelde partij [vader van slachtoffer 1] reeds werd overwogen. Onder verwijzing naar die overwegingen verklaart het hof ook in dit geval de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het totaalbedrag aan gevorderde reis- en parkeerkosten.
b.
De benadeelde partij heeft als moeder van de overledene ter zake van de schadepost “kosten lijkbezorging” een bedrag van € 17.396,37 gevorderd en verzocht om daarvan € 7.462,99 toe te wijzen, bestaande uit de helft van de kosten van lijkbezorging (€ 12.323,37 : 2) en daarmee verband houdende reiskosten (€ 73,20 : 2) zijnde een totaal ten bedrage van
€ 6.198,29. Daarnaast zijn de – eerst in hoger beroep concreet gemaakte – kosten in verband met de aanschaf van een medaillon (met as, bloed en vingerafdruk van de overleden [slachtoffer 1] ) met halsketting, ten bedrage van € 1.264,70 gevorderd.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de bovengenoemde schadepost ten bedrage van € 6.198,29 als rechtstreekse schade dient te worden toegewezen. Voor wat betreft de gevorderde schadepost als gevolg van de aanschaf van het assieraad in de vorm van een medaillon met ketting ten bedrage van € 1.264,70 is het hof van oordeel, dat deze niet in rechtstreeks verband staat met het begraven van de overledene en het is ook geen vorm van lijkbezorging of een vast onderdeel daarvan. In deze laatste gevorderde schadepost wordt de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaard. Onder verwijzing naar hetgeen het hof eerder bij de benadeelde partij [vader van slachtoffer 1] heeft overwogen over toekomstige schade wordt de vordering ter zake van de resterende thans niet nader onderbouwde, toekomstige kosten verband houdende met de urn en de reiskosten voor het uitstrooien niet-ontvankelijk verklaard.
c.
Voor wat betreft de schokschade herhaalt het hof op deze plaats hetgeen hiervoor bij de benadeelde partij [vader van slachtoffer 1] onder c. is overwogen.
Aan vergoeding voor immateriële schokschade vordert de benadeelde partij een bedrag van € 25.000,-.
Met de rechtbank acht het hof voldoende onderbouwd dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel. Uit de in eerste aanleg ingediende stukken, in hoger beroep aangevuld met een verklaring van de psycholoog d.d. 15 januari 2025, blijkt dat de benadeelde partij ten gevolge van het steekincident en de daarop volgende confrontatie met het lichaam van [slachtoffer 1] twee dagen later psychische klachten heeft gekregen en dat er sprake is van een posttraumatische stressstoornis. Het hof neemt derhalve aan dat sprake is van geestelijk letsel als hierboven bedoeld en bepaalt naar billijkheid het schadebedrag (als zijnde schokschade) op € 15.000,-. Het meer gevorderde wordt afgewezen.
d.
Het hof acht van de gevorderde medische kosten (schokschade) tot € 2.000,- een bedrag van € 1.735,88 aan materiële kosten voldoende onderbouwd (waarbij het hof uitgaat van een fout in de optelsom in de toelichting van de advocaat op deze schadepost die resulteerde in een bedrag van € 1.745,18) en – mede gelet op het vorenstaande onder c. – eveneens toewijsbaar. Voor het overige ziet de vordering op thans niet nader onderbouwde toekomstige schade en wordt de vordering onder verwijzing naar het hiervoor overwogene niet-ontvankelijk verklaard.
e.
De benadeelde partij heeft als schadepost “Kosten cursussen/opleidingen (schokschade)” een bedrag van € 202,25 gevorderd. Het hof begrijpt uit de overgelegde factuur dat het daarbij om een meerdaagse cursus gaat die na het overlijden van [slachtoffer 1] zou plaatsvinden. Hoewel de aanvangsdatum van de cursus niet uit de stukken blijkt, acht het hof aannemelijk dat de meerdaagse cursus zou hebben plaatsgevonden in de periode nadat de benadeelde partij als gevolg van de confrontatie met haar zoon [slachtoffer 1] in het mortuarium schokschade opliep. Het hof acht het voorstelbaar en aannemelijk dat de benadeelde partij zich als gevolg van de geestelijke klachten heeft moeten afmelden voor de cursus en wijst de gevorderde schade toe.
f.
De benadeelde partij heeft als schadepost “verlies van arbeidsvermogen (schokschade)” tot een bedrag van € 20.000,- thans een bedrag van € 6.746,- gevorderd en verzocht haar voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren. Het hof acht het voorstelbaar en aannemelijk dat de benadeelde partij zich na het overlijden van [slachtoffer 1] als gevolg van de geestelijke klachten ziek heeft moeten melden en acht de wijze waarop het bedrag van
€ 6.746,- is onderbouwd (aan de hand van inhoudingen op het salaris wegens ziekte) voldoende deugdelijk. Het hof wijst de thans gevorderde schade toe tot voormeld bedrag.
Voor het overige ziet de vordering op thans niet nader onderbouwde toekomstige schade en wordt de vordering onder verwijzing naar het hiervoor overwogene niet-ontvankelijk verklaard.
g.
Het hof schaart zich achter de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de affectieschade en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing. Het hof zal het gevorderde bedrag van € 17.500,- dan ook toewijzen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij [moeder van slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes in de zaak met parketnummer 02-095655-22 onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het bedrag van € 47.382,42, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hieronder in het dictum vermeld. Daarbij geldt voor wat betreft de toewijsbare kosten onder b. de datum waarop de as van de overledene is opgehaald, onder c. en g. de datum confrontatie respectievelijk overlijden, onder e. de datum eindafrekening annulering, en onder d. en f. steeds per 1 januari van het opvolgende jaar en voor wat betreft de medische kosten van 2025 per 7 juli 2025 als gevorderd. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld. De vordering zal voor een bedrag van € 10.000,- (immateriële schokschade) worden afgewezen. Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij in haar vordering niet kan worden ontvangen voor wat betreft de parkeer- en reiskosten als hiervoor overwogen alsmede de kosten voor het assieraad. Voor het overige zal de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard en kan de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Zoals hierboven overwogen heeft het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting in rechte vastgesteld dat door het in de zaak met parketnummer 02-095655-22 onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [moeder van slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 47.382,42, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hieronder in het dictum vermeld. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor 185 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Benadeelde partij [broer van slachtoffer 1] (parketnummer 02/095655-22 feit 1)
De benadeelde partij [broer van slachtoffer 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 32.150,-. De benadeelde partij is in de vordering bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard en bepaald is dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Daarbij zij opgemerkt dat de benadeelde partij, gelet op eventueel in de toekomst nog opkomende en/of verder oplopende schadeposten ter zake van een aantal (deel)posten, ook in hoger beroep heeft gevraagd om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren (hierna geduid als: pro memorie/NO).
In hoger beroep komt de vordering – kort weergegeven – neer op de volgende schadeposten:
vordering
actueel
pro memorie/NO
a.
kosten lijkbezorging
€ 5.000,-
€ 44,95
€ 4.955,05
b.
immaterieel (schokschade)
€ 25.000,-
€ 25.000,-
c.
materieel med (schokschade)
€ 2.000,-
€ 2.000,-
d.
materieel r+p (schokschade)
€ 150,-
€ 150,-
(toelichting: med = medische kosten, r+p = reis en parkeerkosten)
Voor zover hieronder niet anders vermeld, is het hof van oordeel dat een beoordeling thans van, anders dan actuele (in de zin van inmiddels verwezenlijkte) schade, toekomstig nog opkomende schade een onevenredige belasting van het strafgeding met zich zou brengen. Hoewel dergelijke schade niet geheel ondenkbaar is, zal bij onvoldoende onderbouwing van een geprognosticeerde schadepost de vordering op dat onderdeel niet-ontvankelijk worden verklaard zoals verzocht en kan de benadeelde partij deze slechts nog aan de burgerlijke rechter voorleggen.
a.
De benadeelde partij heeft als broer van de overledene ter zake van de schadepost “kosten lijkbezorging” een bedrag van € 5.000,- gevorderd en verzocht om daarvan thans in hoger beroep toe te wijzen de kosten in verband met de aanschaf van een assieraad ten bedrage van € 44,95. Het hof is van oordeel, dat deze schade niet in rechtstreeks verband staat met het begraven van de overledene en het is ook geen vorm van lijkbezorging of een vast onderdeel daarvan. De benadeelde partij kan daarom thans in dit deel van de vordering niet worden ontvangen. Onder verwijzing naar hetgeen het hof eerder bij de benadeelde partijen [vader van slachtoffer 1] en [moeder van slachtoffer 1] heeft overwogen over toekomstige schade wordt de vordering ter zake van de resterende thans niet nader onderbouwde toekomstige kosten urn en reiskosten uitstrooien niet-ontvankelijk verklaard.
b., c. en d.
Voor wat betreft de (im)materiële schadeposten in het kader van schokschade ziet de vordering eveneens louter op thans niet onderbouwde toekomstige schade, zodat de vordering ter zake van de posten onder b., c. en d. onder verwijzing naar het hiervoor overwogene eveneens niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Benadeelde partij [slachtoffer 2] (parketnummer 02/095655-22 feit 1 en feit 2)
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 16.500,-, bestaande uit een bedrag van € 6.500,- aan immateriële schokschade en een bedrag van € 10.000,- aan smartengeld voor immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-. In het overige gedeelte van de vordering heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Met betrekking tot de gevorderde schokschade van € 6.500,- als gevolg van de confrontatie met het bewezenverklaarde onder feit 1 (parketnummer 02/095655-22), betreffende de vriend van de benadeelde partij, overweegt het hof als volgt. Zoals hiervoor reeds overwogen is voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van geestelijk letsel vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Met de rechtbank stelt het hof vast dat een onderbouwing van dergelijk geestelijk letsel in het geval van de benadeelde partij ontbreekt, zodat de benadeelde partij in dit gedeelte van de vordering niet kan worden ontvangen.
Met betrekking tot het gevorderde bedrag aan smartengeld voor het de benadeelde partij onder feit 2 (parketnummer 02/095655-22) toegebrachte letsel schaart het hof zich achter de overwegingen van de rechtbank daaromtrent. Evenals de rechtbank acht het hof een schadebedrag van € 5.000,- billijk. Voor zover het gevorderde smartengeld dit bedrag te boven gaat, wordt het afgewezen.
Gelet op het vorenstaande is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 02-095655-22 onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het bedrag van € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum zoals hieronder in het dictum vermeld. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. De vordering zal voor een bedrag van € 5.000,- (smartengeld) worden afgewezen. Het hof is van oordeel dat voor het overige de benadeelde partij in haar vordering niet kan worden ontvangen.
Schadevergoedingsmaatregel
Zoals hierboven overwogen, heeft het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting in rechte vastgesteld dat door het in de zaak met parketnummer 02-095655-22 onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hieronder in het dictum vermeld. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor 20 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Benadeelde partij [slachtoffer 3] (parketnummer 02/095655-22 feit 3 primair)
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.000,- ter zake van smartengeld voor immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-. In het overige gedeelte van de vordering heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Met betrekking tot het gevorderde bedrag aan smartengeld overweegt het hof dat de benadeelde partij de immateriële schade niet met concrete gegevens heeft onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van medische stukken.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat onder omstandigheden ook een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW kan worden aangenomen in het licht van de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Deze aantasting in de persoon behoeft voorts niet met concrete gegevens te worden onderbouwd indien de aard en de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof overweegt dat voorstelbaar en aannemelijk is dat het jegens de benadeelde partij gepleegde strafbare feit op hem grote impact heeft gehad, mede gelet op de omstandigheden waaronder dit plaatsvond. Onder deze omstandigheden neemt het hof een aantasting in de persoon aan. Het hof acht met de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade billijk. Voor zover het gevorderde smartengeld dit bedrag te boven gaat, wordt het afgewezen.
Gelet op het vorenstaande is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] als gevolg van verdachtes in de zaak met parketnummer 02-095655-22 onder 3 primair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht tot het bedrag van € 1.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum zoals hieronder in het dictum vermeld. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Zoals hierboven overwogen, heeft het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting in rechte vastgesteld dat door het in de zaak met parketnummer 02-095655-22 onder 3 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 3] is toegebracht tot een bedrag van € 1.000,-. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor 4 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Benadeelde partij [slachtoffer 4] (parketnummer 02-213866-22 subsidiair)
De benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 38.766,-, bestaande uit een bedrag van
€ 28.766,- aan materiële schade en een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-. In het overige gedeelte van de vordering heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof schaart zich achter de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de materiële schade die ziet op gederfde inkomsten over 2022. Ondanks de ter terechtzitting in hoger beroep namens de benadeelde partij gegeven toelichting, blijft onduidelijk in welke mate sprake is van causaal verband tussen het jegens de benadeelde partij gepleegde strafbare feit onder parketnummer 02-213866-22 en deze schade. Nader onderzoek daarnaar levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. In zoverre kan de vordering daarom thans niet worden ontvangen en kan de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot het gevorderde bedrag aan smartengeld overweegt het hof als volgt.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat onder omstandigheden ook een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW kan worden aangenomen in het licht van de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Deze aantasting in de persoon behoeft voorts niet met concrete gegevens te worden onderbouwd indien de aard en de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof overweegt dat de benadeelde partij weliswaar heeft aangetoond dat bij haar PTSS is vastgesteld, maar in de ter onderbouwing overgelegde medische verklaring staat vermeld dat deze het gevolg is van het dodelijke steekincident. Het staat naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende vast in hoeverre de psychische schade het gevolg is van het jegens de benadeelde partij gepleegde bewezenverklaarde strafbare feit. Wel is het hof van oordeel dat voorstelbaar en aannemelijk is dat het jegens de benadeelde partij gepleegde strafbare feit en de omstandigheden waaronder op haar grote impact hebben gehad. Onder deze omstandigheden neemt het hof een aantasting in de persoon aan. Het hof acht met de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade billijk. Voor zover het gevorderde smartengeld dit bedrag te boven gaat, wordt het afgewezen.
Gelet op het vorenstaande is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 02-213866-22 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade is toegebracht tot het bedrag van € 1.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum zoals hieronder in het dictum vermeld. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Zoals hierboven overwogen, heeft het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting in rechte vastgesteld dat door het in de zaak met parketnummer 02-213866-22 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 4] is toegebracht tot een bedrag van € 1.000,-. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor 4 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Het hof gaat ervan uit dat het inbeslaggenomen mes toebehoort aan de Rijks Justitiële Jeugdinrichting Den Hey-Acker. De vraag doet zich voor of deze instelling al dan niet afstand wenst te doen van het mes. Het voorwerp zal daarom ten behoeve van de rechthebbende dienen te worden bewaard.
Vordering tenuitvoerlegging
Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie van het arrondissementsparket te Zeeland-West-Brabant van 22 november 2022, tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank te Den Haag van 4 februari 2021 onder parketnummer 09-842175-20 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 60 dagen, van oordeel, dat – nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan strafbaar handelen heeft schuldig gemaakt – de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke straf op zijn plaats is. De jeugddetentie voor de duur van 60 dagen zal gelet op de thans meerderjarige leeftijd van de verdachte worden omgezet in een gevangenisstraf van dezelfde duur.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.