ECLI:NL:GHSHE:2025:611

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
200.344.991_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie tussen ouders na echtscheiding met wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, die na hun echtscheiding in 2015 in een juridische strijd verwikkeld zijn geraakt over de alimentatie voor hun kinderen. De man heeft in augustus 2024 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de alimentatie voor de kinderen werd vastgesteld op € 289,- per kind per maand, met ingang van 9 februari 2024. De vrouw heeft in september 2024 een verweerschrift ingediend, waarin zij ook incidenteel hoger beroep aantekende en een hogere alimentatie van € 379,- per kind per maand verzocht. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 januari 2025, waarbij ook de jongmeerderjarige aanwezig was, is de situatie van de man en vrouw besproken, inclusief hun financiële draagkracht en de wijziging van omstandigheden die de alimentatie zou kunnen beïnvloeden. Het hof heeft vastgesteld dat er geen relevante wijziging van omstandigheden was die een herberekening van de kinderalimentatie rechtvaardigde. De man heeft zijn financiële situatie uiteengezet, maar het hof heeft geconcludeerd dat zijn draagkracht voor kinderalimentatie € 731,- per maand bedraagt, terwijl de vrouw een draagkracht heeft van € 638,- per maand. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de alimentatie voor de kinderen op € 289,- per kind per maand is vastgesteld, en heeft de verzoeken van beide partijen in appel en incidenteel appel afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.344.991/01
zaaknummer rechtbank : C/02/418916/ FA RK 24-603
beschikking van de meervoudige kamer van 6 maart 2025
inzake
[de man],
wonende in [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.J.C. de Waard in Zwijndrecht,
tegen
[de vrouw],
wonende in [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.M.G. van Nuenen-Meulesteen in Hilvarenbeek.
Als belanghebbende is, vanaf het moment van meerderjarig worden, aangemerkt de jongmeerderjarige:
[jongmeerderjarige] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 mei 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 21 augustus 2024 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2.
De vrouw heeft op 23 september 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 28 oktober 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier van 8 januari 2025, van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 10 januari 2025;
- het V6-formulier van 9 januari 2025, van de advocaat van de man, ingekomen op 10 januari 2025.
2.5.
[jongmeerderjarige] heeft bij brief van 27 december 2024 aan het hof zijn mening over het verzoek kenbaar gemaakt.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 22 januari 2025 plaatsgevonden. De vrouw en de man zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook [jongmeerderjarige] is verschenen die op de dag van de mondelinge behandeling jongmeerderjarig is geworden. [jongmeerderjarige] heeft korte tijd de mondelinge behandeling bijgewoond.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De vrouw en de man zijn de ouders van:
- [jongmeerderjarige] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007;
- [minderjarige] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2010.
3.3.
Het huwelijk tussen de vrouw en de man is ontbonden door echtscheiding bij beschikking van 21 augustus 2015. De echtscheiding is op 10 december 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Bij beschikking van 7 mei 2018 heeft de rechtbank Rotterdam bepaald dat de man aan de vrouw over de periode van 5 oktober 2017 tot 1 januari 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] € 154,- per maand per kind dient te voldoen. Voorts is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] dient te voldoen een bedrag van € 56,- per maand per kind.
3.5.
[jongmeerderjarige] is op 22 januari 2025 meerderjarig geworden.

4.De omvang van het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank voornoemde beschikking van 7 mei 2018 gewijzigd en bepaald dat de daarbij vastgestelde bijdrage voor de verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] met ingang van 9 februari 2024 nader wordt vastgesteld op € 289,- per kind per maand, aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en is in hoger beroep gekomen. De man verzoekt in hoger beroep bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat:
1. primair: de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de vrouw af te wijzen;
2. subsidiair: de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man, maandelijks bij vooruitbetaling, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] zal voldoen een bedrag van € 100,- per kind per maand, dan wel een zoveel lager bedrag vast te stellen als het hof in goede justitie vermeent te behoren,
kosten rechtens.
4.2.1.
De grieven van de man zien op de wijziging van omstandigheden, de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw.
4.3.
De vrouw verzoekt het door de man ingediende beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en bij wijze van
incidenteel hoger beroep, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te wijzigen en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 9 februari 2024 vast te stellen op € 379,- per maand per kind dan wel de bijdrage vast te stellen op een ander door het hof in goede justitie te bepalen maandelijks bedrag.
4.4.
De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek in incidenteel hoger beroep en verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat het verzoek van de vrouw af te wijzen, kosten rechtens.
4.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep

Periode I: Ten aanzien van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (tot aan de meerderjarigheid van [jongmeerderjarige] )
Wijziging van omstandigheden
5.1.
De man voert aan dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden die een wijziging van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] rechtvaardigt. Mocht er al sprake zijn van een wijziging, dan levert dat geen rechtens relevante wijziging op die moet leiden tot een herberekening van de kinderalimentatie. De man lost namelijk nog steeds af op de huwelijkse schulden aan [instantie 1] en [instantie 2] en daarnaast betaalt de man iedere vier weken een bedrag van € 100,- aan zijn oudste zoon [oudste zoon] . Ook het door de vrouw gestelde wegvallen van het kindgebonden budget levert geen relevante wijziging van omstandigheden op omdat de vrouw is gaan samenwonen en met haar partner de lasten kan delen.
5.2.
De vrouw voert aan dat er sprake is van diverse wijzigingen van omstandigheden die maken dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] dient te worden herberekend. Het inkomen van de man is namelijk gestegen, het inkomen van de vrouw is gedaald, het contactherstel tussen de man en de kinderen is niet gelukt waardoor de zorgkorting nu feitelijk 0% bedraagt, de lening bij de vriendin is afgelost en de lening van [instantie 1] had afgelost moeten zijn.
5.3.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.3.2.
Het hof stelt vast dat er sprake is van een aantal rechtens relevante wijzigingen die een herberekening van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] rechtvaardigt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de schuld van de man aan zijn vriendin is afgelost. In de beschikking van 7 mei 2018 was bij de berekening van de draagkracht van de man in verband hiermee rekening gehouden met een aflossing van € 140,- per maand. Verder is niet in geschil dat er geen contact is tussen de man en de kinderen, hetgeen relevant is voor de berekening van de zorgkorting, aangezien in de beschikking van 7 mei 2018 gerekend werd met een zorgkorting van 5%.
Ingangsdatum
5.4.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde 9 februari 2024, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte behoefte
5.5.
De hoogte van de behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] is niet in geschil en is door de rechtbank bij beschikking van 7 mei 2018 vastgesteld op € 442,- per maand per kind in 2017. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte € 541,- per maand per kind en in 2025 is dat
€ 576,- per maand per kind.
Draagkracht man
5.6.
De draagkracht van de man is in geschil. Volgens de man moet rekening gehouden worden met een bruto arbeidsinkomen van € 3.043,- per vier weken, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en inkomen uit overwerk van € 1.500,- per vier weken. Dit leidt tot een bruto jaarinkomen in 2024 van € 63.782,-. Rekening gehouden moet worden met een pensioenpremie van € 304,- per vier weken en een WIA-premie van € 24,- per vier weken. De man rekent dan voor kinderalimentatie met een NBI van € 3.569,- per maand.
Voorts dient bij de berekening van de draagkracht rekening gehouden te worden met de bijdrage (voor de studie) van € 100,- per vier weken die de man voldoet aan zijn oudste zoon [oudste zoon] . Deze bijdrage staat vast en is niet vermijdbaar of verwijtbaar. Daarnaast lost de man per maand € 529,- af op de schuld aan [instantie 1] en € 174,- per maand aan [instantie 2] . De schuld aan [instantie 2] is door de man aangegaan in verband met de aanschaf van een elektrische fiets voor hem en zijn partner. Dit was nodig omdat de man vanwege zijn gezondheid meer moet gaan bewegen. De draagkracht van de man voor kinderalimentatie is op grond van het voorgaande € 293,- per maand.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man nader toegelicht dat de vrouw, nadat de procedure in hoger beroep is gestart, via het LBIO tracht de achterstand in de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie te verhalen. Dit heeft ertoe geleid dat de man een nieuwe schuld bij zijn werkgever aan heeft moeten gaan van € 4.200,-, waarop de man maandelijks een bedrag van € 500,- aflost. Deze schuld is niet vermijdbaar of verwijtbaar.
5.4.
De vrouw voert aan dat de man geen volledige inzage heeft gegeven in de hoogte van zijn (meest recente) inkomen. Uitgaande van de cumulatieven zoals die terug te vinden zijn op de door de man overgelegde salarisspecificaties moet uitgegaan worden van een gemiddeld bruto inkomen uit arbeid van € 3.250,- per vier weken, te vermeerderen met 8% vakantiegeld en een inkomen uit overwerk van € 1.700,- per vier weken. Voorts dient gerekend te worden met een pensioenpremie van € 304,- per vier weken en een aanvullende pensioenpremie van € 24,- per vier weken.
De vrouw heeft verder het vermoeden dat de man de schuld aan [instantie 1] heeft opgeplust in de loop der tijd, omdat deze schuld inmiddels al afgelost had moeten zijn en omdat zij heeft gezien dat het contractnummer van de schuld aan [instantie 1] is gewijzigd.
De helft van de schuld aan [instantie 2] komt de nieuwe echtgenote van de man toe. De man heeft niet aangetoond wat de noodzaak was voor het aangaan van deze schuld. De man doet bovendien mee aan een fietsplan. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze fiets nodig was in verband met gezondheidsproblemen.
Voorts is [oudste zoon] 25 jaar oud en de bijdrage van € 100,= per vier weken die de man aan hem betaalt is vrijwillig. Hier dient geen rekening mee gehouden te worden.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
5.5.1.
Het hof stelt vast dat de man in de procedure in hoger beroep enkel de jaaropgave 2023 heeft overgelegd, de salarisspecificaties over de periode maart tot en met juni 2024, alsmede die van augustus 2024. Ook nadien zijn er geen verificatoire stukken overgelegd waaruit het (recente) inkomen van de man blijkt, zoals recente salarisspecificaties of de jaaropgave 2024, terwijl dit wel op de weg van de man had gelegen.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de advocaat van de vrouw, zoals hierboven weergegeven, het inkomen van de man in 2024 becijferd op € 3.250,- bruto per vier weken, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en € 1.700,- bruto inkomen uit overwerk per vier weken. Het hof stelt vast dat de man tijdens de mondelinge behandeling het door de advocaat van de vrouw voorgerekende inkomen van de man niet, of in elk geval onvoldoende, heeft betwist, en het hof over onvoldoende verificatoire bescheiden beschikt van de kant van de man om zelfstandig het inkomen van de man te kunnen berekenen, zodat het hof uit zal gaan van het onbetwiste inkomen zoals door de advocaat van de vrouw becijferd. De hoogte van de pensioenpremie en de aanvullende pensioenpremie van de man is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof hier vanuit zal gaan. Het voorgaande betekent dat het hof bij de man uitgaat van een NBI in 2024 van € 3.734,- per maand
5.5.2.
Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden met de bijdrage die de man stelt te voldoen aan zijn oudste zoon [oudste zoon] . Nu niet uit de stukken is gebleken op grond waarvan de man de verplichting heeft deze bijdrage voor [oudste zoon] (die inmiddels 25 jaar oud is) te voldoen, ziet het hof geen aanleiding om bij de berekening van de kinderalimentatie ten behoeve van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] rekening te houden met enige door de man betaalde bijdrage aan [oudste zoon] .
5.5.3.
Ook zal het hof geen rekening houden met de schuld aan [instantie 2] . De man stelt in verband met zijn gezondheid deze schuld te zijn aangegaan om twee elektrische fietsen te kunnen kopen, voor hemzelf en zijn partner. Nog los van het feit dat deze schuld blijkbaar ook ziet op een fiets voor zijn partner, heeft de man niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld met medische stukken, dat het vanuit medisch oogpunt noodzakelijk was om deze fietsen aan te schaffen en hiervoor een schuld aan te gaan en waarom de aflossing op deze schuld voor dient te gaan op de door de man te betalen kinderalimentatie. Naar het oordeel van het hof is het aangaan van deze schuld aldus vermijdbaar geweest, en zal het hof hier dus geen rekening mee houden bij de berekening van de draagkracht van de man.
5.5.4.
Ten aanzien van de schuld aan [instantie 1] overweegt het hof het volgende. In de bestreden beschikking is rekening gehouden met een maandelijkse aflossing aan [instantie 1] van € 474,- per maand. De advocaat van de vrouw heeft betoogd dat de schuld aan [instantie 1] inmiddels afgelost had kunnen zijn indien de man iedere maand aan zijn betalingsverplichting zou hebben voldaan. De man stelt dat hij op dit moment € 528,- per maand aflost aan [instantie 1] . Pas tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man, naar aanleiding van de gerezen vragen van de advocaat van de vrouw, bevestigd dat de schuld aan [instantie 1] in 2019 door hem is opgehoogd met een bedrag van € 10.000,- in verband met de aanschaf van een nieuwe auto.
Het hof stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:B09675) voorop dat wanneer partijen niet aan de verplichting tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij hebben voldaan, het de rechter vrij staat daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht. Voor het hof is niet inzichtelijk geworden of de man, zoals de vrouw stelt, de schuld aan [instantie 1] inmiddels volledig af had kunnen lossen. Wel is duidelijk geworden dat de lening is opgehoogd en dat de man op dit moment hierdoor een aflossingsverplichting heeft. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843) zal het hof wel enige rekening houden met deze aflossingsverplichting.
Het komt het hof redelijk voor om rekening te houden met een bedrag van € 300,- per maand als aflossing aan [instantie 1] , enerzijds gelet op de gebrekkige wijze waarop de man inzicht heeft gegeven in de (hoogte van de) schuld bij [instantie 1] , anderzijds gelet op de aflossings-verplichting die de man nou eenmaal heeft.
5.5.5.
De man heeft voorts betoogd dat er bij de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met de schuld van € 4.200,- die de man is aangegaan bij zijn werkgever teneinde de achterstand in de door hem te betalen kinderalimentatie aan de vrouw te kunnen voldoen. De man lost € 500,- per maand af op deze schuld aan zijn werkgever. Zoals hiervoor is aangegeven dient bij de bepaling van de draagkracht in beginsel rekening gehouden te worden met alle uitgaven die voor de bepaling van de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Er kunnen redenen aanwezig zijn (verwezen wordt naar HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627) om in afwijking van de hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient de rechter dit oordeel te motiveren. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsverplichting onnodig werden aangegaan, of schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen. Uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt voorts dat dit ook schulden kunnen betreffen die wegens achterstallige (kinder)alimentatie zijn aangegaan.
Naar het oordeel van het hof dient in dit geval met de aflossing op de schuld aan de werkgever geen rekening gehouden te worden, nu de man niet heeft aangetoond dat er een noodzaak bestond om deze schuld aan te gaan om daarmee de achterstand in de door de man te betalen kinderalimentatie te kunnen voldoen. Daar komt bij dat er sprake is van een kortlopende schuld en dat de man de schuld aan zijn werkgever binnen afzienbare tijd zal hebben afgelost.
5.5.6.
Het voorgaande leidt, alles overziende, tot een draagkracht aan de kant van de man van € 731,- per maand voor kinderalimentatie.
Draagkracht vrouw
5.6.
De man betoogt dat er bij de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening gehouden moet worden met het door haar te ontvangen kindgebonden budget. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij dat niet ontvangt. Voor zover de vrouw geen kindgebonden budget zou ontvangen dan is zij in staat om de woonlasten te delen met haar partner.
5.7.
De vrouw heeft een WAO-uitkering, een arbeidsongeschiktheidsbijdrage van PGGM en een nabestaandenpensioen van Nationale Nederlanden. Als de vrouw gaat werken dan wordt zij op haar uitkering gekort. De vrouw ontvangt geen kindgebonden budget. De vrouw heeft berekend dat zij een draagkracht heeft van € 323,- per maand voor kinderalimentatie.
5.8.
Het hof overweegt als volgt.
5.8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw voor 100% arbeidsongeschikt is verklaard. De man heeft bovendien niet betwist dat de vrouw al arbeidsongeschikt was voordat zij elkaar kenden. De vrouw heeft voorts onbetwist aangegeven dat zij nooit meer zal worden herkeurd en dat indien de vrouw inkomen uit arbeid genereert dit wordt ingehouden op haar uitkering. De vrouw heeft kortdurend (bij de Albert Heijn) gewerkt, maar per saldo heeft dit geen invloed gehad op de hoogte van haar totale inkomen.
Het hof zal geen rekening houden met enig kindgebonden budget aan de kant van de vrouw, zoals de man betoogt, omdat uit de stukken voldoende gebleken is dat zij daar geen recht op heeft.
Het hof zal uitgaan van de, overigens niet door de man betwiste, draagkrachtberekening zoals die door de vrouw is opgesteld. Hieruit volgt dat de vrouw een bruto jaarinkomen in 2024 heeft van € 25.928,-, te vermeerderen met de uitkering die zij krijgt van Nationale Nederlanden van € 11.419,- per jaar. De vrouw heeft in 2014 een NBI van
€ 2.567,- per maand. Het hof ziet aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening te houden met de helft van de (forfaitair berekende) woonlasten aan de kant van de vrouw, omdat onbetwist is komen vast te staan dat de vrouw is gaan samenwonen met haar huidige partner en ten gevolge hiervan geen kindgebonden budget meer ontvangt en haar woonlasten kan delen met haar partner. De vrouw heeft op grond van het voorgaande een draagkracht voor kinderalimentatie van € 638,- per maand.
Conclusie
5.9.
De behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] in 2024 bedraagt € 541,- per kind per maand. Dit is in totaal € 1.082,- per maand. De draagkracht van de man in 2024 is € 731,- per maand. De draagkracht van de vrouw in 2024 is € 638,- per maand. Dit betekent dat zij samen over voldoende draagkracht (namelijk € 1.369,-) beschikken om in de behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] te voorzien. Het hof dient daarom een draagkrachtvergelijking te maken en berekent dit als volgt:
draagkracht / totale draagkracht x behoefte = aandeel
aandeel man: € 731,- / € 1.369,- x € 541,- = € 289,- per kind per maand.
aandeel vrouw: € 638,- / € 1.369,- x € 541,- = € 252,- per kind per maand.
5.10.
Gebleken is dat er geen contact plaatsvindt tussen de man en [jongmeerderjarige] en [minderjarige] en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man. Dit betekent dat het vast te stellen bedrag aan kinderalimentatie aan de kant van de man met ingang van 9 februari 2024 een bedrag is van € 289,= per kind per maand. Dit is exact hetzelfde bedrag als het bedrag dat is vastgesteld door de rechtbank in de bestreden beschikking.
Nu al hetgeen hiervoor is overwogen niet leidt tot wijziging van het dictum zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, weliswaar op andere gronden.
Periode II: Ten aanzien van de periode na het meerderjarig worden van [jongmeerderjarige]
5.11.
Het hof heeft, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, te weten op 15 januari 2025 een brief gestuurd aan de toen nog minderjarige [jongmeerderjarige] met een uitleg over de omstandigheid dat hij op de dag van de mondelinge behandeling bij het hof (22 januari 2025) achttien jaar wordt en dan zelf partij is in deze zaak. Aan [jongmeerderjarige] is in deze brief uitgelegd wat de mogelijkheden in deze procedure voor hem zijn waar hij gebruik van kan maken. Het hof heeft de advocaten van de man en de vrouw een kopie van deze brief gestuurd. Vervolgens is [jongmeerderjarige] op de mondelinge behandeling bij het hof verschenen. [jongmeerderjarige] liet zich niet bijstaan door een advocaat. [jongmeerderjarige] heeft de vrouw ook niet gemachtigd. De advocaat van de vrouw heeft aangegeven dat zij de situatie vooraf met de vrouw heeft besproken, maar niet met de op dat moment nog minderjarige [jongmeerderjarige] , omdat zij dat op grond van de gedragsregels niet mag. De advocaat van de vrouw heeft uitdrukkelijk aangegeven alleen de vrouw bij te staan. Het hof heeft vastgesteld dat [jongmeerderjarige] er, ook desgevraagd, geen enkele blijk van gaf zich bewust te zijn van zijn juridische positie in, en van de consequenties daarvan op deze procedure.
De advocaat van de man heeft op de mondelinge behandeling bij het hof voor het eerst aangegeven dat zij namens de man een behoefteverweer wil voeren ten aanzien van de behoefte van [jongmeerderjarige] over de periode na zijn achttiende jaar. Het hof begrijpt hieruit dat de advocaat van de man een nadere grief wil aanvoeren. De advocaat van de vrouw heeft vervolgens aangegeven dat dit tardief en in strijd met de goede procesorde is, maar daarbij benadrukt zij dat dit eigenlijk de zaak van de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] betreft, waarover zij zich verder niet kan uitlaten. Het hof heeft vervolgens aanleiding gezien de mondelinge behandeling voor enige tijd te schorsen. Ook na de schorsing heeft de jongmeerderjarige de vrouw (of haar advocaat) niet gemachtigd.
5.12.
Het hof is van oordeel dat de aankondiging door de man om voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling een nadere grief/dan wel het voor het eerst een behoefteverweer te willen opwerpen/voeren, te laat en in strijd met de regels van goede procesorde is. De uitnodiging voor de mondelinge behandeling is reeds op 9 december 2024 verstuurd en de man wist, althans behoorde te weten, dat zijn zoon op de dag van de mondelinge behandeling meerderjarig zou worden. Niet valt in te zien waarom niet eerder dan op de mondelinge behandeling deze nieuwe grief/dan wel dit behoefteverweer is aangevoerd. Dit klemt temeer omdat de jongmeerderjarige niet op de hoogte was van deze grief/dit verweer toen hij besloot om zonder advocaat en zonder de vrouw te machtigen naar de mondelinge behandeling te komen. Het hof stelt vast dat de jongmeerderjarige niet om aanhouding kan verzoeken (hij heeft geen advocaat) en stelt eveneens vast dat de jongmeerderjarige de consequenties van de procedure en zijn juridische positie daarin niet lijkt te overzien.
Dit alles overziende zal het hof de aankondiging van de advocaat van de man dat zij namens de man op de mondelinge behandeling een nieuwe grief/nieuw behoefteverweer wil aanvoeren passeren op grond van strijd met de goede procesorde en de zaak verder afdoen.
Slotsom
6.1.
Op grond van het bovenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en de verzoeken van de man en de vrouw in appel en incidenteel appel afwijzen.
6.3.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, gelet op de aard van de procedure en het feit dat de man en de vrouw met elkaar getrouwd zijn geweest.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man en van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 mei 2024;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.M.D.M. van der Linden en C.L.M. Smeets, bijgestaan door de griffier, en is op 6 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.