In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, die na hun echtscheiding in 2015 in een juridische strijd verwikkeld zijn geraakt over de alimentatie voor hun kinderen. De man heeft in augustus 2024 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de alimentatie voor de kinderen werd vastgesteld op € 289,- per kind per maand, met ingang van 9 februari 2024. De vrouw heeft in september 2024 een verweerschrift ingediend, waarin zij ook incidenteel hoger beroep aantekende en een hogere alimentatie van € 379,- per kind per maand verzocht. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 januari 2025, waarbij ook de jongmeerderjarige aanwezig was, is de situatie van de man en vrouw besproken, inclusief hun financiële draagkracht en de wijziging van omstandigheden die de alimentatie zou kunnen beïnvloeden. Het hof heeft vastgesteld dat er geen relevante wijziging van omstandigheden was die een herberekening van de kinderalimentatie rechtvaardigde. De man heeft zijn financiële situatie uiteengezet, maar het hof heeft geconcludeerd dat zijn draagkracht voor kinderalimentatie € 731,- per maand bedraagt, terwijl de vrouw een draagkracht heeft van € 638,- per maand. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de alimentatie voor de kinderen op € 289,- per kind per maand is vastgesteld, en heeft de verzoeken van beide partijen in appel en incidenteel appel afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.