ECLI:NL:GHSHE:2025:673

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
200.349.195_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 september 2024 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] werd verlengd. De moeder betwist dat zij niet over voldoende opvoedvaardigheden beschikt en stelt dat de GI onvoldoende ondersteuning biedt. De vader heeft ook zijn bezwaren geuit tegen de verlenging van de machtiging, waarbij hij aangeeft dat hij in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de ouders momenteel niet in staat zijn om de zorg en opvoeding van [minderjarige] te bieden die hij nodig heeft, gezien de instabiele situatie en de beperkte omgang met de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en de verzoeken van de moeder en de vader zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 13 maart 2025
Zaaknummer : 200.349.195/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/406629 / JE RK 24-1062
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Brouwer,
tegen
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ),
geboren op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
[pleegouder 1],
en
[pleegouder 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] , locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 19 september 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 december 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verlengd en, opnieuw rechtdoende, het daartoe strekkende inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 januari 2025, heeft de GI verzocht het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 februari 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Brouwer;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader;
- de pleegouders;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft [trajectbegeleidster 1] , trajectbegeleidster van de moeder bij [instantie 1] , en [trajectbegeleidster 2] , trajectbegeleidster van de vader bij [instantie 1] , als toehoorders bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling in hoger beroep verleend.
2.4.
Er zijn geen nadere stukken ingekomen.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is – voor zover in deze zaak van belang – [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van 27 september 2023 heeft de rechtbank (de toen nog ongeboren) [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar, met ingang van 27 september 2023 tot 27 september 2024.
3.3.
Bij beschikking van 19 oktober 2023 is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening van pleegzorg voor de duur van vier weken, met ingang van 19 oktober 2023 tot 16 november 2023.
3.4.
Bij beschikking van 14 november 2023 heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 16 november 2023 voor de duur van negen maanden, dus tot 16 augustus 2024.
3.4.1.
De moeder en de vader hebben bij het hof hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 14 november 2023. Bij beschikking van 28 maart 2024 heeft het hof die beschikking bekrachtigd.
3.5.
Bij beschikking van 1 juli 2024 heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd, met ingang van 16 augustus 2024 voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 27 september 2024.
3.6.
[minderjarige] verblijft sinds 30 maart 2024 in het huidige (perspectiefbiedende) pleeggezin.
De procedure in eerste aanleg
3.7.
De GI heeft de rechtbank verzocht om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, allebei voor de duur van één jaar, te verlengen.
3.8.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] en de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg beide met ingang van 27 september 2024 voor de duur van één jaar verlengd, dus tot 27 september 2025.
De procedure in hoger beroep
3.9.
De moeder kan zich – voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] – met deze beslissing van de rechtbank niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.10.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. De moeder betwist dat zij niet over voldoende opvoedvaardigheden beschikt. Dit blijkt niet uit de verslagen van de hulpverlening. Zo heeft [instantie 3] aangegeven dat de begeleide omgangsmomenten tussen de ouders en [minderjarige] ontspannen verlopen en dat zij [minderjarige] niet prikkelen. Voor een verdergaande ouderschapsbeoordeling door [instantie 3] moest de omgang in frequentie en duur worden uitgebreid. Omdat de GI heeft aangegeven dat zij de omgang tussen de ouders en [minderjarige] niet wilde uitbreiden, is de begeleiding door [instantie 3] gestopt. Ook [instantie 2] heeft in het traject niet geconcludeerd dat de moeder onvoldoende in staat is om de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen; wél dat het teveel voor haar is om tegelijk voor alle kinderen te zorgen. De GI heeft weliswaar verschillende vormen van hulpverlening ingezet, maar die was onvoldoende adequaat om de opvoedvaardigheden dan wel de opvoedsituatie van de moeder te verbeteren. De vele verschillende betrokken instanties en de door die instanties gestelde eisen en afspraken, maken dat de ouders ‘door de bomen het bos niet meer zien’. De ondersteuning van de GI hierin was minimaal; pas sinds kort wordt er gewerkt aan een overzicht voor de ouders. Bovendien krijgt de moeder nu bij [instantie 1] pas de juiste begeleiding en ondersteuning aangeboden. De moeder betreurt het dat aan haar geen kans op terugplaatsing van [minderjarige] wordt geboden, terwijl een terugplaatsing wel in zijn belang is. Dat [minderjarige] op een veilige plek is geplaatst en dat hij zich nu aan de pleegouders aan het hechten is, betekent niet dat er niet meer gewerkt moet worden aan een terugplaatsing. Daarbij komt dat de situatie van de ouders gewijzigd is en dat zij een positieve ontwikkeling doormaken. De ouders hebben ervoor gekozen om afzonderlijk van elkaar op hun eigen traject en ontwikkeling te focussen. De ouders blijven voorlopig apart wonen om stabiliteit voor de kinderen te creëren. De moeder werkt er hard aan om haar leven weer ‘op de rit te krijgen’. Er zijn aanwijzingen dat de moeder groeit en in de toekomst nog verder kan groeien. Het verblijf van de moeder bij [instantie 1] verloopt goed. Zij heeft het beschermd wonentraject met 24-uurs begeleiding succesvol afgerond en zij staat op de wachtlijst voor een intramuraal appartement; daar mogen overdag kinderen komen maar niet blijven overnachten. Verder zijn de ouders aangemeld bij [instantie 4] . De moeder zal bij een terugplaatsing van [minderjarige] via [instantie 5] een geschikte woning aangeboden krijgen. Bovendien is er bij een thuisplaatsing intensievere begeleiding van [instantie 1] mogelijk. De vader beschikt inmiddels over een eigen eengezinswoning. Deze positieve ontwikkelingen worden door de GI en de raad niet gezien; zij blijven teruggrijpen op het verleden. Indien het hof nu oordeelt dat de terugplaatsing van [minderjarige] nog niet in zijn belang is, dan zal dat in de nabije toekomst veranderen. De moeder begrijpt dat [minderjarige] nog niet meteen kan worden teruggeplaatst, maar de duur van de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] dient wel te worden bekort. Zij verzoekt om een termijnverkorting van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie maanden na de afgifte van de bestreden beschikking. Op die manier kan ‘een vinger aan de pols’ bij de GI worden gehouden. De moeder wil dat de GI in die periode een plan van aanpak tot terugplaatsing van [minderjarige] opstelt. Bij terugplaatsing doelt de moeder op een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader, tenzij zij eerder over een eigen woning beschikt waar [minderjarige] ook kan blijven overnachten.
3.11.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De uithuisplaatsing van [minderjarige] is in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk. [minderjarige] doet het goed, maar loopt wel achter in zijn ontwikkeling. [minderjarige] heeft een ouder nodig die in rust en stabiliteit voor hem kan zorgen en kennis heeft van de ontwikkelingstaken van een klein kind. Ondanks het [instantie 2] -traject, de begeleide omgang met opvoedondersteuning en de maandelijkse gesprekken met de GI over de te behalen doelen, is de moeder daartoe niet in staat. De moeder is op geen enkel levensgebied stabiel. Sinds september 2024 is de relatie van de ouders onstabiel en zijn zij wisselend bij elkaar/ uit elkaar. [instantie 3] heeft de begeleide omgang met de ouders in november 2024 stopgezet. [instantie 3] heeft geconcludeerd dat de ouders niet leerbaar zijn. Indien [minderjarige] bij de moeder zou gaan verblijven komt zijn zorgvraag nog bovenop het dagelijkse gevoel van overbelasting dat nu al bij de moeder bestaat. De zorg is daardoor groot dat [minderjarige] niet gezien wordt en niet de nabijheid geboden krijgt die hij nodig heeft. Ondanks dat de moeder het binnen het traject bij [instantie 1] goed doet, blijft zij onvoldoende betrouwbaar in het beschikbaar voor [minderjarige] en blijft een goede samenwerking met de betrokken hulpverlening rondom [minderjarige] ontbreken. Hierdoor bestaat er bij de GI ook weinig zicht op de huidige situatie van de ouders. De ouders doen hun best, maar zij blijven de strijd met de GI aangaan. Ook geven de ouders hun individuele hulpverleningstrajecten voorrang boven [minderjarige] , terwijl zij juist in (de omgang met) [minderjarige] zouden moeten investeren. Verder informeren de ouders bij de pleegouders bijna niet naar (de voortgang van) [minderjarige] en komen zij regelmatig de omgangsmomenten met [minderjarige] niet na. Indien de omgang wel doorgang vindt, dan reageert [minderjarige] heftig op de omgang met de ouders. Hij gilt en raakt in paniek.
Bovendien mogen binnen het traject bij [instantie 1] geen kinderen komen/verblijven. Vanwege de hiervoor genoemde redenen is een terugplaatsing van [minderjarige] bij één van de ouders niet aan de orde. Het besluit van de GI over het perspectief van [minderjarige] is niet gewijzigd. Er staat bij de rechtbank een mondelinge behandeling over de beëindiging van het gezag van de ouders over [minderjarige] gepland. Verder heeft de GI een verzoek tot aanpassing van de omgangsregeling bij de rechtbank ingediend.
3.12.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is ten onrechte verlengd. [minderjarige] hoort bij zijn ouders. De vader heeft inmiddels alle door de hulpverlening gestelde doelen gerealiseerd. [minderjarige] kan per direct bij de vader worden teruggeplaatst. Zijn situatie is stabiel. De vader beschikt over een gestructureerde daginvulling en geschikte huisvesting. Hij kan [minderjarige] regelmaat, structuur en ritme bieden. De begeleide omgang met [minderjarige] bij de verschillende organisaties verloopt altijd moeizaam. De vader wordt overspoeld met post en e-mails van die organisaties. De vader erkent dat [minderjarige] huilt tijdens de omgang. [minderjarige] huilt echter omdat hij zijn ouders mist en hij ‘heen en weer wordt getrokken’. In de drie maanden dat de vader zijn nieuwe woning aan het opknappen was kon hij de begeleide omgangsmomenten met [minderjarige] niet nakomen; dit heeft hij echter vooraf gecommuniceerd.
3.13.
De pleegouders hebben tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende verklaard.
Het gaat goed met [minderjarige] . Hij heeft wel wat extra zorg nodig. Zo gaat krijgt [minderjarige] wekelijks fysiotherapie omdat hij een ontwikkelingsachterstand heeft. Ook hebben pleegouders recent met [minderjarige] de oogarts en de KNO-arts bezocht omdat zij het vermoeden hadden dat [minderjarige] hen niet goed hoorde en zag. Het gehoor van [minderjarige] is goed. Er is wel uitgekomen dat [minderjarige] niet goed ziet en zij er rekening mee moeten houden dat [minderjarige] in de toekomst brildragend wordt. De pleegouders informeren de GI over de medische situatie en afspraken van [minderjarige] .
3.14.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende geadviseerd.
De rechtbank heeft terecht de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van één jaar verlengd. De GI heeft in het verleden veel verschillende vormen van hulpverlening voor de ouders ingezet. Desondanks is er nog steeds sprake van een instabiele situatie bij de ouders. Zojuist is gebleken dat de pleegouders veel (medische) afspraken rondom [minderjarige] hebben, terwijl het voor de ouders al lastig is om de begeleide omgangsmomenten na te komen. De ouders hebben naast [minderjarige] nog vijf andere kinderen en hulpverleningsafspraken voor hun eigen trajecten waar zij naartoe moeten. Zij hebben zelf veel hulpverlening nodig voordat ze stabiel zijn. De ouders beschikken echter maar over een beperkte draagkracht. Dit in combinatie met een kind dat veel zorg nodig heeft, maakt dat de raad vreest dat de ouders bij een terugplaatsing van [minderjarige] overvraagd zullen worden. Dit neemt niet weg dat de raad wel ziet dat de ouders graag zelf voor [minderjarige] zouden willen zorgen en dat zij hun best doen en op de goede weg zijn. [minderjarige] verblijft nu al een tijd in het pleeggezin; dat is zijn veilige haven. Indien dat met een terugplaatsing wordt onderbroken dan is dat niet goed voor de ontwikkeling van [minderjarige] . Hij moet zich kunnen hechten aan de mensen die voor hem zorgen. De ouders moeten zich vooral focussen op de omgang met [minderjarige] . De omgang verloopt nog niet zoals het hoort. Wanneer de vader bijvoorbeeld zijn huis moet opknappen, dan is hij niet in staat om de omgang met [minderjarige] na te komen. Vanwege het zeer beperkte contact tussen [minderjarige] en de ouders is een terugplaatsing niet aan de orde. De raad heeft onderzoek verricht naar een gezagsbeëindigende maatregel en een verzoek daartoe bij de rechtbank ingediend.
De motivering van de beslissing
3.15.
Het hof overweegt het volgende.
3.15.1.
Het hoger beroep van de moeder is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] .
3.15.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.15.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, als bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.15.4.
Op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is het hof van oordeel dat aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 en artikel 1:265c lid 2 BW wordt voldaan. Vast staat dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, nu sprake is van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 1:255 BW. [minderjarige] kampt met een ontwikkelingsachterstand en heeft daardoor extra zorg nodig. Dit maakt dat [minderjarige] meer van zijn opvoeders vraagt dan gemiddeld. Het hof is van oordeel dat, anders dan de moeder in hoger beroep stelt, de ouders [minderjarige] niet de zorg en opvoeding kunnen bieden die hij nodig heeft. De pleegouders hebben wekelijks (medische) afspraken voor [minderjarige] . Gebleken is dat de ouders op dit moment nog hun volledige focus nodig hebben om hun eigen leven op orde te krijgen. Het hof constateert met de GI en de raad dat alle afspraken met betrokken hulpverleners en de omgangsregeling met [minderjarige] (en de andere vijf kinderen) in combinatie met hun eigen hulpverleningstrajecten de beperkte draagkracht van de ouders ruimschoots overstijgen, hetgeen zij ook erkennen. Hierbij wordt ook gezien dat de ouders hun eigen trajecten prioriteit geven boven de omgang met [minderjarige] . De eerst stap van de ouders moet zijn dat zij zich – naast hun individuele trajecten – gaan focussen op het volledig nakomen van de omgangsregeling met [minderjarige] (en de andere kinderen).
3.15.5.
Ten aanzien van de moeder constateert het hof weliswaar dat zij in het traject bij [instantie 1] een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar tegelijkertijd ziet het hof ook dat de omgang met [minderjarige] nog steeds moeizaam verloopt. Het komt regelmatig voor dat de begeleide omgangsmomenten met [minderjarige] niet doorgaan of dat de moeder (en de vader) te laat komt/komen. Ten tijde van de evaluatie van [instantie 3] van 18 december 2024 zouden de ouders [minderjarige] ruim 9 weken niet gezien hebben. Volgens [instantie 3] raakt [minderjarige] eerder vervreemd van de ouders, dan dat er sprake is van hechting. Ongeacht of dit aan de moeder (en de vader) te verwijten valt (de moeder is in die periode ook geopereerd), staat in ieder geval vast dat op dit moment sprake is van een heel beperkte en begeleide omgang tussen de moeder (en de vader) en [minderjarige] .
Als de omgang wel doorgaat, is het verloop ook zorgelijk. Volgens [instantie 3] heeft de eigen problematiek van de ouders de overhand tijdens de omgangsmomenten. Als [instantie 3] de ouders hierop aanspreekt of de aandacht naar [minderjarige] verlegt, blijkt met name de moeder hierin niet stuurbaar.
Bovendien reageert [minderjarige] volgens de GI erg heftig op de omgang met de moeder (en de vader). De GI heeft daarom bij de rechtbank een verzoek tot wijziging van de omgangsregeling ingediend om de begeleide omgang tussen de ouders en [minderjarige] verder te beperken. Deze zeer beperkte en begeleide omgangsregeling, in combinatie met de heftige reactie van [minderjarige] daarop, maken – naar het oordeel van het hof – dat reeds om die reden niet tot een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder kan worden overgegaan. Nog daargelaten dat de moeder ook niet over een geschikte woning beschikt waar [minderjarige] kan overnachten.
3.15.6.
Voor zover de moeder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangevoerd dat [minderjarige] in de tussentijd – totdat zij over een geschikte woning beschikt – bij de vader kan worden teruggeplaatst, kan dit niet tot een ander oordeel leiden. De vader beschikt weliswaar over een eengezinswoning waar [minderjarige] ook kan blijven overnachten, maar ook voor de vader geldt dat sprake is van een zeer beperkte en begeleide omgangsregeling met [minderjarige] , waarop [minderjarige] heftig reageert. Daarbij komt dat het hof – ondanks dat de vader nog maar beperkte hulpverlening van [instantie 1] ontvangt – de draagkracht van de vader te gering acht om de volledige verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van [minderjarige] op zich te kunnen nemen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de vader tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij in de drie maanden dat hij zijn nieuwe woning heeft opgeknapt, hij geen ruimte had om omgang met [minderjarige] (en de andere kinderen) te hebben.
3.15.7.
Het hof is derhalve van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Een terugplaatsing van [minderjarige] voor het einde van de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing kan gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden niet meer worden gerealiseerd. Een termijnverkorting is daarom evenmin aan de orde.
De slotsom
3.16.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 september 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, G.M. Goes en F. Dunki Jacobs en is op 13 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.