In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 7 mei 2024 was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. De verdachte had 250 milliliter GHB (Gamma Hydroxy Boterzuur) in zijn bezit en een vuurwapen van categorie III. De politierechter legde een gevangenisstraf van 3 maanden op en een geldboete van € 200,00 voor het derde feit, met verbeurdverklaring van een mes en een geldbedrag van € 220,00. De verdachte ging in hoger beroep tegen deze veroordeling.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg, met uitzondering van de beslissing op het beslag. De verdediging pleitte voor een voorwaardelijke straf of een lagere onvoorwaardelijke straf. Het hof heeft de zaak onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de opgelegde straffen passend zijn, gezien de ernst van de feiten en de recidive van de verdachte. Het hof heeft de beslissing van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de verbeurdverklaring van het geldbedrag, dat aan de verdachte wordt teruggegeven, omdat niet is aangetoond dat het geld uit drugshandel afkomstig was.
Het hof heeft de wettelijke voorschriften die van toepassing zijn op de feiten opnieuw opgenomen in het arrest. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet, evenals de Wet wapens en munitie. Het arrest is uitgesproken op 26 februari 2025.