Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
(…)
Door [de man] wordt aangebracht:
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
vrouwverzoekt om voor de hoogte van het saldo uit te gaan van 28 januari 2021 (€ 46.981,69,-- (pt. 68-69)). Zij licht haar grief als volgt toe. In de akte huwelijkse voorwaarden van partijen is in het finaal verrekenbeding een peildatum opgenomen voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen: ‘4. De beschrijving van de vermogens van de echtgenoten en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geschiedt per de datum van de ontbinding van het huwelijk’. Nu het huwelijk van partijen nog niet is ontbonden [hof: de echtscheidingsbeschikking is op 28 juli 2023 ingeschreven; dáárdoor is het huwelijk ontbonden] is er nog geen peildatum waartegen de omvang van het te verrekenen vermogen kan worden bepaald, hetgeen ook geldt voor de waardering van de te verrekenen vermogensbestanddelen. Vanaf 28 januari 2021 heeft zij geen inzage en geen toegang meer gehad in de bankrekening. De man kon dus ongestoord zijn gang gaan en bedragen van deze bankrekening opnemen, zonder daar enige ‘verantwoording’ aan haar over af te leggen. Zij heeft de man meermaals verzocht haar inzage te verschaffen in de bedragen die hij van deze bankrekening heeft opgenomen en waaraan hij deze heeft besteed. De man heeft in eerste aanleg, zonder onderbouwing daarvan, aangegeven dat hij in de aanloop naar de echtscheidingsprocedure extra kosten heeft gemaakt. Waarvoor hij deze extra kosten heeft gemaakt, geeft de man dan weer niet aan. Het kan in ieder geval niet zijn geweest voor zijn woonlasten, nu de man in deze periode bij een familielid verbleef alwaar hij (zo heeft hij zelf aangegeven) geen kosten van inwoning had. Dat de man in deze periode dus een bedrag van € 7.724,-- aan extra lasten heeft gehad wordt nog steeds door haar betwist.
manis het niet eens met de door de vrouw gewenste peildatum. Hij zegt tal van kosten voor de vrouw te hebben betaald.
hofoordeelt als volgt. De rechtbank heeft als peildatum gehanteerd: 19 oktober 2021 (bs a quo, p. 16, tweede alinea). In de huwelijkse voorwaarden is voorzien in een peildatum, te weten 28 juli 2023. Anders dan de vrouw meent, is er dus wel een peildatum waartegen het te verrekenen vermogen (hier de rekening van de man bij [bank] ) kan worden bepaald (en dat is niet de datum waarvan de vrouw wenst uit te gaan). De vrouw heeft zich er niet op beroepen dat partijen bij op schrift gestelde overeenkomst van de datum van 28 juli 2023 zijn afgeweken (art. 1:142 lid 2 BW). Kennelijk doet de vrouw een beroep op de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 of 6:248 BW om van een ander tijdstip uit te gaan. De omstandigheden waarop de vrouw zich beroept, zijn van onvoldoende gewicht om mee te brengen dat toepassing van de geldende regel (28 juli 2023, maar ook indien de vrouw daarmee bedoelt 19 oktober 2021) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Hierbij wordt in aanmerking genomen het verweer van de man dat hij, kennelijk vanaf de bedoelde rekening, ook kosten voor de vrouw heeft betaald, en voorts dat de man aan de vrouw geen verantwoording over het bestuur van zijn goederen schuldig is en slecht bestuur over die goederen niet verplicht tot schadevergoeding (art. 1:138 lid 1BW). De grief faalt.
ten titel van verrekeningaan de man te voldoen.’ (p. 13)
vrouwvoert ter toelichting op haar grief het volgende aan. De rechtbank heeft aan haar beslissing alleen de volgende bepaling van de huwelijkse voorwaarden ten grondslag gelegd:
- de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen worden verkregen, alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals erfbelasting en schenkbelasting;
- al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor bovengenoemde goederen In de plaats is getreden;
- de door de echtgenoten ten huwelijk aangebrachte goederen die staan vermeld op de aan de akte gehechte staat van aanbrengsten;’
manbetoogt als volgt.
hofoordeelt als volgt. De vrouw betoogt dat op grond van de huwelijkse voorwaarden de woning en hypotheekschuld niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De man betoogt dat op grond van de huwelijkse voorwaarden de woning en hypotheekschuld juist wél tot het te verrekenen vermogen behoren. Hiermee hebben partijen een geschil over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Die uitleg dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):
BV9539). Ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst kunnen van belang zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg (HR 12 oktober 2012, ECLI:
NL:HR:2012:BX5572).
- de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen worden verkregen, alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals erfbelasting en schenkbelasting;
- al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor bovengenoemde goederen In de plaats is getreden;
- de door de echtgenoten ten huwelijk aangebrachte goederen die staan vermeld op de aan de akte gehechte staat van aanbrengsten;’
niet(uitdrukkelijk) als aanbrengsten ten huwelijk op de staat van aanbrengsten op te nemen. Welk doel het binnen het notariaat zou dienen om onroerende zaken op te nemen op de staat van aanbrengsten of welke noodzaak daarvoor zou zijn, legt de man ook niet uit. De man geeft ook geen inzicht in de beweegredenen van partijen om de waarde van het in privé door de vrouw verkregen onroerend goed te verrekenen. De stelling van de man dat hij meebetaalde aan het huis en aan alle lasten van de woning is een blote (niet-onderbouwde) stelling die de vrouw heeft betwist, zodat de stelling niet is komen vast te staan. Dat partijen volgens de man de bedoeling hadden om aansprakelijkheid voor elkaars schulden uit te sluiten, wordt bewerkstelligd doordat partijen niet in de wettelijke gemeenschap van goederen zijn gehuwd en zij iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten. Dat staat verder los van de (ruime) omvang van de finale verrekenplicht waarop de man zich beroept. Hij stelt verder dat partijen niet de bedoeling hebben gehad om vermogen ‘afgescheiden te houden’, waarmee hij naar het hof aanneemt bedoelt: om vermogen buiten de verrekening te houden, maar dat betwist de vrouw gemotiveerd, terwijl de man er daarmee aan voorbij gaat dat al blijkens de staat van aanbrengsten partijen goederen hebben uitgezonderd van de overeengekomen finale verrekening.
manluidt als volgt. De vrouw zal moeten aantonen dat zij nog over de schenkingen beschikt en deze niet reeds heeft gespendeerd. Dit heeft de vrouw in het geheel niet aangetoond.
hofoordeelt als volgt. De woning van de vrouw blijft buiten het te verrekenen vermogen zodat, al volgens het verzoek van de vrouw, de aflossingen op de hypotheekschuld in mindering strekken op het door haar verzochte bedrag. Resteert nog een bedrag van € 45.616,68 dat volgens de vrouw ten gunste van haar buiten de verrekening zou moeten blijven. Dat verzoek zal worden afgewezen. De bepaling van de huwelijkse voorwaarden waarop de vrouw zich beroept, sluit aan bij art. 1:133 lid 2 BW. Deze bepaling, in samenhang met art. 1:135 BW en art. 1:142 BW, brengt mee dat goederen van een echtgenoot die deze voorafgaand of tijdens het huwelijk krachtens schenking heeft verkregen (of die voor zodanige goederen in de plaats zijn getreden), buiten de verrekening blijven indien zij op de peildatum nog aanwezig zijn. Uit de bepalingen vloeit geen vergoedingsrecht voort voor goederen die op de peildatum niet meer aanwezig zijn (vgl. HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1389, rov. 3.2.1). Hetzelfde geldt dan voor de bepaling van de huwelijkse voorwaarden waarop de vrouw zich beroept.
vrouwstelt dat bij het te verrekenen vermogen van de man dienen te worden opgeteld de door hem over de jaren 2020 en 2021 ontvangen belastingteruggaven van, blijkens zijn IB-aangiften over die jaren, € 3.238,-- (2020) respectievelijk € 3.099,-- (2021). De man heeft deze bedragen pas na de peildatum (19 oktober 2021) ontvangen.
manvoert verweer. De vrouw stelt pas in hoger beroep dat zij aanspraak kan maken op teruggaven. De vrouw is daarmee niet-ontvankelijk nu zij dat vóór de mondelinge behandeling in eerste aanleg had kunnen aangeven. De man heeft verder geen teruggave gehad, maar juist ruim € 4.000,-- moeten terugbetalen. De vrouw heeft dus geen vordering.
hofoverweegt als volgt.
vrouwis de man aan de vrouw een bedrag van € 27.059,16 verschuldigd plus de helft van het te verrekenen saldo van de op zijn naam staande bankrekening bij [bank] met nummer [rekeningnummer] . De vrouw verzoekt de verrekening op bovenstaande wijze ‘te gelasten c.q. vast te stellen’ (pt.120).
manis hetgeen de vrouw stelt omtrent de schenkingen, peildatum en rekening [bank] onjuist, waardoor ook de opsomming van de bedragen die leiden tot het eindbedrag van € 27.059,16 onjuist is.
vrouwhet volgende aan. Uit het te verrekenen vermogen, namelijk de bankrekening van de man, zijn tijdens het huwelijk bedragen overgemaakt naar het bankrekeningnummer van de onderneming van de man die buiten de verrekening blijft. Op grond van ‘het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden ter zake van vergoedingsrechten’ hebben partijen, recht op vergoeding van de gedurende het huwelijk door hen aan de eenmanszaak van de man overgemaakte bedragen. In totaal is er tijdens het huwelijk van partijen € 26.745,-- van bankrekeningen die overeenkomstig het finaal verrekenbeding behoren tot het te verrekenen vermogen, overgemaakt naar een bankrekening welke overeenkomstig het finaal verrekenbeding niet tot het te verrekenen vermogen behoort.
manvoert hiertegen het volgende aan. De bankrekeningen van de man waren ten tijde van het huwelijk privé. Het was de man dus simpelweg toegestaan om zijn eigen gelden aan te wenden voor zijn onderneming. Die zijn immers niet aan het vermogen van de vrouw onttrokken.
hofoordeelt als volgt. Kennelijk beroept de vrouw zich op de volgende bepaling van de huwelijkse voorwaarden (de vrouw verwijst naar hetgeen is opgenomen bij haar grief 8 en daar citeert zij deze bepaling):
vrouwis voorts van mening dat nog andere bedragen voor vergoeding in aanmerking komen. Dit omdat zij deze bedragen van haar [bank] -bankrekening (eindigend op [cijfers] ) heeft overgemaakt op de [bank] bankrekening van de man (eindigend op [cijfers] ), aldus productie 69. Deze bedragen heeft de vrouw aan de man voldaan, zodat hij deze daarna naar zijn onderneming [onderneming] kon overmaken. In totaal is er op deze wijze € 8.565,-- vanaf de bankrekening van de vrouw, via de bankrekening van de man, voldaan aan de onderneming van de man.
manvoert het volgende verweer. De vrouw heeft geen bedragen van haar rekening overgemaakt naar de rekening van de man. De vrouw licht niet toe waar die betalingen op zien behalve dan dat er de omschrijving [onderneming] bij zou staan. Verwezen wordt naar een productie 69 doch deze is niet bij het beroepschrift gevoegd. Productie 68 is de laatste. Op enige van die afschriften staat inderdaad die omschrijving doch op grond waarvan de vrouw nu dan meent een vordering te hebben begrijpt de man niet. De vrouw stelt enkel dat aan haar vermogen een bedrag is onttrokken. Er werden vanuit het bedrijf ook privé-kosten betaald.
hofoordeelt als volgt. De vrouw heeft met productie 68, waarvan de man kennis heeft genomen, voldoende aangetoond dat een totaalbedrag van € 8.565,-- van haar rekening is overgemaakt naar de rekening van de man. Bij alle overboekingen staat, anders dan de man meent ook, [onderneming] , dat dit de onderneming van de man is, is niet weersproken. Ook staat voldoende vast dat met de overboekingen bedragen aan het vermogen van de vrouw zijn onttrokken ten behoeve van de man (namelijk zijn onderneming), dat laatste maken de omschrijvingen bij de overboekingen wel duidelijk. Het verweer van de man dat er vanuit zijn onderneming ook privé-kosten werden betaald, gaat niet op. Iedere kwantificering daarvan ontbreekt. In zoverre slaagt de grief van de vrouw.
rechtbankheeft over de auto als volgt geoordeeld:
- de ouders van de vrouw hebben hem ‘dat’ geld geschonken (pt. 57);
- de levering van de auto heeft aan de man plaatsgevonden (pt. 57);
- de auto staat op zijn naam (pt. 57).
vrouwvoert hiertegen het volgende aan.
hofoordeelt als volgt.
manvoert hiertegen aan dat niet is voldaan aan de vereisten van art. 6:162 BW. Er was geen sprake van opzet of enig verwijt.
hofoverweegt als volgt. De man heeft voldoende betwist dat hij het ongeluk heeft veroorzaakt en dat hem het ongeluk kan worden verweten. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
manhet volgende aan. Hij heeft ter zake van de auto € 2.134,67 ten tijde van de uitspraak van de rechtbank aan kosten betaald, terwijl de vrouw de auto in gebruik had en weigerde de auto aan de man te geven. Dit terwijl de man hiertoe niet gehouden was en de vrouw dus ongerechtvaardigd hierdoor is verrijkt en aan het vermogen van de man dus gelden zijn onttrokken ten gunste van het vermogen van de vrouw. De huwelijkse voorwaarden voorzien in een vergoedingsrecht en de vrouw dient de man deze kosten te voldoen. De vrouw weigert nog steeds de auto terug te geven en de man betaalt nog altijd de belasting en verzekering.
vrouwvoert hiertegen het volgende aan. Er is geen ongerechtvaardigde verrijking en van een vergoedingsrecht is geen sprake. De man laat na de door hem in hoger beroep genoemde rechtsgronden uit te werken. De grief moet worden afgewezen.
hofoordeelt als volgt. Omdat de auto op naam stond van de man werd hij ook aangesproken tot betaling van de kosten (verzekeringspremie, wegenbelasting en APK). Tot betaling was de man, anders dan hij meent, aldus ook gehouden. Het op het andersluidende standpunt van de man gebaseerde beroep op ongerechtvaardigde verrijking en een vergoedingsrecht gaat dan niet op. Waarom de vrouw gehouden zou zijn de auto aan de man (terug) te geven, vermag het hof, zonder nadere toelichting (in het bijzonder op het punt van de eigendom van de auto, waarover de man niets stelt in de grief) voorts niet in te zien. De grief faalt. Het verzoek van de man zal worden afgewezen.
rechtbankheeft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt bepaald:
- iedere woensdag uit school tot 18.30 uur;
- tijdens de kerstvakantie, de kerstdagen en Oud en Nieuw met dien verstande dat de kinderen in 2023 eerste kerstdag bij de man zullen verblijven en tweede kerstdag bij de vrouw. Oudjaarsdag en -avond 2023 zullen de kinderen bij de vrouw verblijven en op Nieuwjaarsdag 2024 zullen de kinderen vanaf 11.00 uur bij de man verblijven.
- gedurende de helft van de zomervakantie, met dien verstande dat de vrouw in de oneven jaren de eerste keuze heeft welke drie aaneengesloten weken de kinderen bij haar verblijven en in de even jaren de man de eerste keuze heeft. Partijen zullen de keuze uiterlijk zes maanden voor de zomervakantie aan elkaar kenbaar maken,
- tijdens hun verjaardagen met dien verstande dat de kinderen hun verjaardag dienen te vieren op de plek waar ze op. basis van de reguliere regeling verblijven. De andere ouder wordt in de gelegenheid gesteld contact te hebben met het jarige kind.
- op de verjaardag van de man en op Vaderdag;
- als eerste paasdag of eerste pinksterdag in het reguliere omgangsweekend van de man valt (oneven weken). Vallen deze dagen erbuiten dan zullen de kinderen tweede paasdag en tweede pinksterdag bij de man verblijven.
- in de even jaren op Koningsdag en Hemelvaartsdag. Als het reguliere weekend volgt op Hemelvaartsdag zullen de kinderen op de tussenliggende vrijdag bij de man verblijven zodat een lang weekend ontstaat.
vrouwis het niet eens met deze regeling voor zover het de woensdagen betreft en is daarvan in hoger beroep gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen alsnog overeenstemming bereikt over de woensdagen. Partijen zijn het volgende overeengekomen:
vrouwstelt dat bij de berekening van haar draagkracht haar werkelijke woonlasten van € 1.582,10 per maand in aanmerking moeten worden genomen omdat deze duurzaam aanmerkelijk hoger zijn dan het woonbudget (dat 30% bedraagt van het NBI van € 3.188,--) van € 956,40 per maand. De woonlasten zijn niet vermijdbaar en het (voort)bestaan van deze lasten kan haar niet worden verweten. De kosten van de hypothecaire lening zijn tijdens het huwelijk door partijen geaccepteerd en altijd door haar voldaan. De komende jaren lopen de woonlasten ongewijzigd door, zodat het redelijk is om daarmee rekening te houden.
manheeft verweer gevoerd. Feitelijk betaalt de vrouw haar ouders geen € 1.525,-- per maand aan hypotheekrente, want via fiscaal onbelaste maandelijkse schenkingen ontvangt zij van hen ook in elk geval zo'n € 450,-- netto per maand. Daarbij zijn de hoge woonlasten te vermijden, bijvoorbeeld door andere afspraken met haar ouders te maken (de afgesproken hypotheekrente van 7,5% is onredelijk hoog) of door verkoop van de woning.
hofziet geen aanleiding om bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw rekening te houden met een werkelijke woonlast van € 1.582,10 per maand. Vaststaat dat tegenover het bruto rentebedrag van € 1.525,-- dat zij maandelijks aan haar ouders betaalt, sinds 2011 een maandelijkse schenking van haar ouders staat variërend tussen € 420,-- en € 550,-- netto per maand. Die maandelijkse schenkingen, zo heeft de vrouw bij de mondelinge behandeling toegelicht, heeft zij in de beginjaren aangewend voor de rentebetalingen en later misschien ook wel voor aflossingen, maar het laatste jaar heeft zij niets afgelost. Dat de geldleningen haar tot aflossen verplichten, heeft zij niet gesteld. Vanwege de schenkingen van haar ouders, zijn de woonlasten van de vrouw per saldo dus niet duurzaam aanmerkelijk hoger dan het woonbudget van € 956,40 per maand. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat een deel van de door de vrouw opgevoerde woonlasten (zoals de premie voor de inboedelverzekering en de huur van zonnepanelen) kosten betreffen die in de bijstandsnorm zijn opgenomen (en dus geen deel uitmaken van het woonbudget).