ECLI:NL:GHSHE:2025:761

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
200.329.158_01 en 200.329.245_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en afwikkeling huwelijkse voorwaarden in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een vrouw en een man, die in 2016 huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, zijn in 2016 gehuwd en hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld die een algehele gemeenschap van goederen uitsluiten. De vrouw heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 april 2023 aangevochten, waarin onder andere de echtscheiding en de zorgregeling voor hun minderjarige kinderen zijn vastgesteld. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de huwelijkse voorwaarden, de eigendom van de woning van de vrouw, en de financiële schenkingen van haar ouders. Het hof heeft geoordeeld dat de woning en de bijbehorende hypothecaire schuld buiten het te verrekenen vermogen vallen, en dat de vrouw recht heeft op een vergoedingsrecht van € 4.282,50. Daarnaast is de kinderalimentatie vastgesteld op € 145,25 per kind per maand voor de periode van 28 juli 2023 tot 1 januari 2024, en de zorgregeling is aangepast. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.329.158/01 en 200.329.245/01
zaaknummer rechtbank : C/01/375707 / FA RK 21-4766
beschikking van de meervoudige kamer van 20 maart 2025
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.J. Lemmens te Eindhoven ,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.A.M.J. de Wit te Veghel.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 6 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

De vrouw is op 4 juli 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Bij het beroepschrift zijn de producties 33 tot en met 68 overgelegd.
De procedure is geadministreerd onder zaaknummers 200.329.158/01 (zorgregeling en kinderalimentatie) en 200.329.245/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden).
De man heeft op 18 augustus 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 7 ingediend.
De vrouw heeft op 3 oktober 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep met producties 69 tot en met 77 ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- een journaalbericht van 19 augustus 2024 met producties 78 tot en met 105;
- een journaalbericht van 20 augustus 2024 met producties 106 en 107;
- een journaalbericht van 17 september 2024 met pleitnotitie,
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 2 september 2024 met producties 8 tot en met 16.
De mondelinge behandeling heeft op 18 september 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door haar advocaat, de man bijgestaan door mr. I.W.A.J. van Pelt als waarnemer voor zijn advocaat. Mr. Van Pelt heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een schema over toeslagen overgelegd.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. a) partijen zijn op [huwelijksdatum] 2016 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden op 1 september 2016;
b) daarvóór, op 21 januari 2011, heeft de vrouw de woning aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning) in eigendom gekregen. Op de woning rust een recht van hypotheek. De hypothecaire lening heeft de vrouw bij haar ouders afgesloten;
c) de huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:
‘INLEIDING
In aanmerking nemende dat de comparanten verklaarden:
- dat zij overeenkomen om een algehele gemeenschap van goederen uit te sluiten onder andere omdat:
* zij de (algehele) vermogensvermenging van de wettelijke gemeenschap van goederen willen uitsluiten;
* zij ook in de toekomst vrij willen zijn in de keuze om goederen en vermogensbestanddelen privé of gezamenlijk in eigendom te verkrijgen;
* zij door het opmaken van huwelijkse voorwaarden elkaar willen beschermen tegen schuldeisers en faillissement van de ander;
* zij de niet ondernemende echtgenoot willen beschermen tegen de schulden die een ondernemende echtgenoot heeft of nog gaat maken in een onderneming;
- dat zij heel bewust over de keuze van uitsluiting van de (wettelijke) gemeenschap hebben nagedacht en dat zij in geval van eindigen van het huwelijk zullen afrekenen, zoals hierna is vermeld;
- dat zij de vermogensrechtelijke gevolgen van hun voorgenomen huwelijk in volle vrijheid en onafhankelijkheid wensen te regelen door de volgende
HUWELIJKSE VOORWAARDEN
Algehele uitsluiting
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit
(…)
Geschil met betrekking tot goederen
Bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt dat goed als gemeenschapsgoed aangemerkt. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten.
Vergoedingsrechten
Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
(…)
Kosten huishouding
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
4 De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen een (1) jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
(…)
Verrekening bij eindigen van het huwelijk
1. (…)
b. Indien het huwelijk eindigt doordat een verzoekschrift tot echtscheiding en/of scheiding van tafel en bed is ingediend, zal tussen de (aanstaande ex-)echtgenoten worden afgerekend alsof zij in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd.
In de sub b. gemelde situatie zullen niet in de verrekening worden betrokken:
- de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen worden verkregen, alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals erfbelasting en schenkbelasting;
(…)
- de door de echtgenoten ten huwelijk aangebrachte goederen die staan vermeld op de aan de akte gehechte staat van aanbrengsten;
(…)
- alle tot het beroeps- of bedrijfsvermogen van één der echtgenoten behorende goederen;
(…)
4. De beschrijving van de vermogens van de echtgenoten en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geschiedt per de datum van de ontbinding van het huwelijk. De waardering van de goederen en schulden vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen, te benoemen door de kantonrechter genoemd in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen gelijk is aan de helft van de gezamenlijke vermogens van de echtgenoten.
(…)
Slotverklaringen
De comparanten verklaarden voorts:
dat de door hen ten huwelijk aangebrachte rechten aan toonder en roerende zaken (naast eventuele overige goederen) staan vermeld op de aan deze akte te hechten, door comparanten en mij, notaris, ondertekende staat van aanbrengsten.’
d) in de aan de huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten is opgenomen:

Door [de man] wordt aangebracht:
- een Honda Civic;
- al zijn auto-onderdelen;
- al het gereedschap; en
- géén specificatie van (overige) aanbrengsten.
Door [de vrouw] wordt aangebracht:
géén specificatie van (overige) aanbrengsten.’
e) de vrouw heeft voorafgaand en tijdens het huwelijk financiële schenkingen van haar ouders gekregen;
f) de minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2020 in [geboorteplaats] ;
g) op 20 oktober 2021 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend;
h) daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken;
i. i) de echtscheidingsbeschikking is op 28 juli 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang en uitvoerbaar bij voorraad:
- bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
- een zorgregeling vastgesteld, zoals hierna in rov. 5.12 weergegeven;
- bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 108,05 per kind per maand zal betalen, met ingang van de dag van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand (28 juli 2023);
- een wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gelast.
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
4.2
De vrouw heeft tegen die beslissing dertien grieven aangevoerd. Deze gaan over de zorgregeling (grief 1), de kinderalimentatie (grieven 2 tot en met 7), de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (grieven 8 tot en met 12) en de auto (grief 13).
Zij verzoekt, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover zij daartegen is opgekomen en opnieuw rechtdoende:
‘A. te bepalen dat de regeling over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: de kinderen verblijven bij de man:
- in de oneven weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 18.30 uur, waarbij de man de kinderen ophaalt en terug brengt;
- iedere woensdag van 08.30 uur tot 18.30 uur;
- tijdens de kerstvakantie, de kerstdagen en Oud en Nieuwe met dien verstande dat de kinderen in 2023 eerste kerstdag bij de man zullen verblijven en tweede kerstdag bij de vrouw. Oudjaarsdag en -avond 2023 zullen de kinderen bij de vrouw verblijven en op Nieuwjaarsdag 2024 zullen de kinderen vanaf 11.00 uur bij de man verblijven. Voorts wordt de kerstvakantie tussen partijen bij helfte verdeeld, met dien verstande dat de kinderen in de oneven jaren de eerste week bij de man verblijven en de tweede week bij de vrouw. In de even jaren zullen de kinderen de eerste week bij de vrouw doorbrengen en de tweede week bij de man;
- gedurende de helft van de zomervakantie, met dien verstande dat de vrouw in de oneven jaren de eerste keuze heeft welke drie aaneengesloten weken de kinderen bij haar verblijven en in de even jaren de man de eerste keuze heeft. Partijen zullen de keuze uiterlijk zes maanden voor de zomervakantie aan elkaar kenbaar maken;
- tijdens hun verjaardagen met dien verstande dat de kinderen hun verjaardag dienen te vieren op de plek waar ze op basis van de reguliere regeling verblijven. De andere ouder wordt in de gelegenheid gesteld contact te hebben met het minderjarige kind.
- Op de verjaardag van de man en op Vaderdag;
- Als eerste paasdag of eerste pinksterdag in het reguliere omgangsweekend van de man valt (oneven weken). Vallen deze dagen erbuiten dan zullen de kinderen tweede paasdag en tweede pinksterdag bij de man verblijven;
- In de even jaren op Koningsdag en Hemelvaartsdag. Als het reguliere weekend volgt op Hemelvaartsdag zullen de kinderen de tussenliggende vrijdag bij de man verblijven zodat een lang weekend ontstaat.
Op de feest- en vakantiedagen brengt de vrouw de kinderen naar de man en na afloop brengt de man de kinderen terug. De vakanties beginnen op vrijdag na de laatste schooldag.
B. te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw zal betalen € 600,95 per maand voor beide kinderen gezamenlijk, althans een door uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag;
C. de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te gelasten/vast te stellen, inhoudende dat:
1. de man aan de vrouw voldoet uit hoofde van het tussen partijen te verrekenen vermogen een bedrag ter hoogte van € 27.059,16 plus de helft van het te verrekenen saldo op de op zijn naam staande bankrekening bij [bank] met rekening [rekeningnummer] ;
2. te bepalen dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan het overschrijven van de auto en de no-claim aanspraak op naam van de vrouw;
3. te bepalen dat de woning staande en gelegen aan [adres] te [plaats] en de bijbehorende hypothecaire schuld afgesloten bij de ouders van de vrouw buiten het te verrekenen vermogen valt;
4. te bepalen dat één van de op naam van partijen staande beleggingspolissen bij [financieel adviseur] aan de man wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening;
5. te bepalen dat één van de op naam van partijen staande beleggingspolissen bij [financieel adviseur] aan de vrouw wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening;
D. te bepalen dat de man aan de vrouw verschuldigd is, uit hoofde van de op hem rustende vergoedingsplicht, een bedrag ter hoogte van € 17.655,--.
E. te bepalen dat de man aan de vrouw verschuldigd is, uit hoofde van onrechtmatige daad, het bedrag ter hoogte van € 4.756,87.’
4.3
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken althans deze af te wijzen.
In het incidenteel hoger beroep heeft de man vier (ongenummerde) grieven aangevoerd. Deze gaan over de kinderalimentatie, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de (eigendom en kosten van de) auto. Tevens heeft de man zijn verzoek vermeerderd.
De man verzoekt thans, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
‘(…)
De incidentele beroepsgronden van de man toe te wijzen in die zin dat:
- De (hypothecaire) lening aan de ouders van de vrouw wordt vastgesteld op € 202.690,00 bij de berekening van het te verrekenen bedrag dat door de vrouw aan de man moet worden betaald ter zake de woning;
- Een deskundige te benoemen om de waarde van de woning vast te stellen per 28 juli 2023;
- Te bepalen dat de auto eigendom is van de man en de vrouw te veroordelen aan de man € 2.134,70 te betalen terzake door de man voor die auto betaalde kosten in de periode dat de man niet over de auto kon beschikken te vermeerderen met de kosten welke de man na de mondelinge behandeling bij de rechtbank nog heeft betaald vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
- De vrouw te verplichten binnen vijf dagen na betekening van de te wijzen beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting de auto af te geven aan de man op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag of gedeelte van een dag dat zij hier niet aan voldoet met een maximum van € 10.000,--
- Bij de berekening van de kinderalimentatie de zorgkorting te wijzigen naar 28% en mitsdien de verschuldigde kinderalimentatie te verlagen
Kosten rechtens.’
4.4
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoek af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
Grief 8 dient ter inleiding op de verdere grieven van de vrouw over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Hetgeen de vrouw aanvoert ter toelichting op haar grief zal het hof bij die verdere grieven betrekken.
De peildatum voor de waardering van de rekening bij [bank] ten name van de man ( [rekeningnummer] ) (grief 9 van de vrouw)
5.1
De grief keert zich tegen de volgende overweging van de rechtbank (p. 16):
‘De rechtbank overweegt als volgt. De te hanteren peildatum is in geschil tussen partijen. De rechtbank ziet in hetgeen door de vrouw is aangevoerd geen reden om uit te gaan van een peildatum gelegen voor 19 oktober 2021. (…) De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man gehouden is ten titel van verrekening de helft van het saldo op 19 oktober 2021 aan de vrouw te voldoen. Een latere peildatum, te weten die welke is opgenomen in de akte HV, zou, gelet op de stellingen van partijen, niet reëel zijn.’
De
vrouwverzoekt om voor de hoogte van het saldo uit te gaan van 28 januari 2021 (€ 46.981,69,-- (pt. 68-69)). Zij licht haar grief als volgt toe. In de akte huwelijkse voorwaarden van partijen is in het finaal verrekenbeding een peildatum opgenomen voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen: ‘4. De beschrijving van de vermogens van de echtgenoten en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geschiedt per de datum van de ontbinding van het huwelijk’. Nu het huwelijk van partijen nog niet is ontbonden [hof: de echtscheidingsbeschikking is op 28 juli 2023 ingeschreven; dáárdoor is het huwelijk ontbonden] is er nog geen peildatum waartegen de omvang van het te verrekenen vermogen kan worden bepaald, hetgeen ook geldt voor de waardering van de te verrekenen vermogensbestanddelen. Vanaf 28 januari 2021 heeft zij geen inzage en geen toegang meer gehad in de bankrekening. De man kon dus ongestoord zijn gang gaan en bedragen van deze bankrekening opnemen, zonder daar enige ‘verantwoording’ aan haar over af te leggen. Zij heeft de man meermaals verzocht haar inzage te verschaffen in de bedragen die hij van deze bankrekening heeft opgenomen en waaraan hij deze heeft besteed. De man heeft in eerste aanleg, zonder onderbouwing daarvan, aangegeven dat hij in de aanloop naar de echtscheidingsprocedure extra kosten heeft gemaakt. Waarvoor hij deze extra kosten heeft gemaakt, geeft de man dan weer niet aan. Het kan in ieder geval niet zijn geweest voor zijn woonlasten, nu de man in deze periode bij een familielid verbleef alwaar hij (zo heeft hij zelf aangegeven) geen kosten van inwoning had. Dat de man in deze periode dus een bedrag van € 7.724,-- aan extra lasten heeft gehad wordt nog steeds door haar betwist.
De
manis het niet eens met de door de vrouw gewenste peildatum. Hij zegt tal van kosten voor de vrouw te hebben betaald.
Het
hofoordeelt als volgt. De rechtbank heeft als peildatum gehanteerd: 19 oktober 2021 (bs a quo, p. 16, tweede alinea). In de huwelijkse voorwaarden is voorzien in een peildatum, te weten 28 juli 2023. Anders dan de vrouw meent, is er dus wel een peildatum waartegen het te verrekenen vermogen (hier de rekening van de man bij [bank] ) kan worden bepaald (en dat is niet de datum waarvan de vrouw wenst uit te gaan). De vrouw heeft zich er niet op beroepen dat partijen bij op schrift gestelde overeenkomst van de datum van 28 juli 2023 zijn afgeweken (art. 1:142 lid 2 BW). Kennelijk doet de vrouw een beroep op de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 of 6:248 BW om van een ander tijdstip uit te gaan. De omstandigheden waarop de vrouw zich beroept, zijn van onvoldoende gewicht om mee te brengen dat toepassing van de geldende regel (28 juli 2023, maar ook indien de vrouw daarmee bedoelt 19 oktober 2021) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Hierbij wordt in aanmerking genomen het verweer van de man dat hij, kennelijk vanaf de bedoelde rekening, ook kosten voor de vrouw heeft betaald, en voorts dat de man aan de vrouw geen verantwoording over het bestuur van zijn goederen schuldig is en slecht bestuur over die goederen niet verplicht tot schadevergoeding (art. 1:138 lid 1BW). De grief faalt.
De samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen (grief 10 van de vrouw)
5.2
Deze grief valt uiteen in drie onderdelen. Deze gaan over:
A. de woning en hypothecaire schuld;
B. de schenkingen van de ouders van de vrouw;
C. de belastingteruggaven over de jaren 2020 en 2021.
A. de woning en hypothecaire schuld
5.3
De man heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de woning wordt toegedeeld aan de vrouw onder uitbetaling aan de man van de helft van de overwaarde en ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Het verzoek van de man zoals kenbaar uit de bestreden beschikking, betrof daarmee de verdeling van de woning, de beslissing van de rechtbank evenwel de verrekening. De rechtbank heeft namelijk als volgt beslist:
‘2.7.6 Wijze van verrekening
(…)
Gelet op de overeengekomen peildatum in de akte HV en met inachtneming van vorenstaande dient de vrouw inzichtelijk te maken hoe hoog de resterende hypothecaire schuld is op die peildatum. Dit bedrag strekt in mindering op de waarde van de echtelijke woning. De vrouw is vervolgens gehouden de helft van de resterende overwaarde
ten titel van verrekeningaan de man te voldoen.’ (p. 13)
en
‘gelast een wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals overwogen onder punt 2.7.6 van deze beschikking’ (vetgedrukt, hof).
Griefonderdeel A keert zich tegen deze beslissing. De vrouw wenst vernietiging daarvan.
De man stelt dat de vrouw op dit onderdeel niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de vrouw voor het eerst in hoger beroep stelt dat de woning en hypotheekschuld niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Het hof verwerpt dit verweer. De vrouw heeft bij eerste gelegenheid, haar beroepschrift, haar grieven ingesteld. De vrouw wordt daarom in haar hoger beroep ontvangen.
De man verzoekt in hoger beroep dat bij zijn verzoek uit hoofde van verrekening van de waarde van de woning uitgegaan moet worden van een hypotheekschuld van € 202.690,--. De vrouw betwist dat de woning tot het te verrekenen vermogen behoort en zij verzoekt te bepalen dat de woning en de bijbehorende hypotheekschuld buiten het te verrekenen vermogen vallen.
De
vrouwvoert ter toelichting op haar grief het volgende aan. De rechtbank heeft aan haar beslissing alleen de volgende bepaling van de huwelijkse voorwaarden ten grondslag gelegd:
‘Verrekening bij eindigen van het huwelijk
(…)
b. Indien het huwelijk eindigt doordat een verzoekschrift tot echtscheiding en/of scheiding van tafel en bed is ingediend, zal tussen de (aanstaande ex-)echtgenoten worden afgerekend alsof zij in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd’.
Daarbij is de rechtbank voorbij gegaan aan hetgeen in de huwelijkse voorwaarden direct volgt op de zojuist geciteerde passage, te weten:
‘In de sub b. gemelde situatie zullen niet in de verrekening worden betrokken:
  • de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen worden verkregen, alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals erfbelasting en schenkbelasting;
  • al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor bovengenoemde goederen In de plaats is getreden;
  • de door de echtgenoten ten huwelijk aangebrachte goederen die staan vermeld op de aan de akte gehechte staat van aanbrengsten;’
De rechtbank is er daarbij met name aan voorbijgegaan dat de verplichting tot verrekening niet alle vermogensbestanddelen omvat. De woning en de hypotheekschuld behoren niet tot het te verrekenen vermogen.
De vrouw heeft de woning vóór het huwelijk van partijen in eigendom verkregen. Het was de bedoeling van partijen om de woning en de daarbij behorende hypothecaire lening buiten de verrekening te laten.
De woning is alleen niet specifiek als aanbrengst opgenomen. Dat in de staat van aanbrengsten vervolgens specifiek door partijen opgesomde goederen als aanbrengsten zijn opgenomen, en de woning van de vrouw niet specifiek als aanbrengst is vermeld, is niet ongebruikelijk. Binnen het notariaat is het redelijk gangbaar om onroerende goederen niet als aanbrengsten ten huwelijk op de staat van aanbrengsten op te nemen. Dit is door elk der partijen immers makkelijk te achterhalen door het kadaster te raadplegen. Opname van vóór het huwelijk aangekochte/verkregen onroerende goederen op de staat van aanbrengsten is in dit soort gevallen derhalve niet nodig. Bij de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog verklaard dat dit ook in lijn is met de slotverklaring van de huwelijkse voorwaarden waaruit volgt dat de rechten aan toonder en roerende zaken op de staat van aanbrengsten staan vermeld.
Het voorgaande is ook in overeenstemming met hetgeen partijen hierover met elkaar hebben afgesproken en hetgeen zij voorafgaand aan hun huwelijk ook met hun adviseur hebben besproken en aan hem hebben aangegeven. Op 28 juli 2016 hebben partijen gezamenlijk aan deze adviseur ( [financieel adviseur] ) nog de benodigde gegevens voor in hun huwelijkse voorwaarden en testament gemaild (prod. 52). In deze e-mail hebben partijen het volgende aangegeven: ‘naast het huis, ingelegde goederen voor huwelijk graag vastleggen voor [de man] : - bij scheiding blijft zijn Honda Civic + auto onderdelen van hem en ontvangt hij het gereedschap’. Het was dus duidelijk de bedoeling van partijen om naast de Honda Civic, de auto-onderdelen en het gereedschap ook de vóór het huwelijk ingelegde goederen en het huis buiten de verrekening te houden bij echtscheiding.
Tot slot is alles van de woning altijd strikt gescheiden gehouden. De vrouw heeft ook altijd alle lasten van de woning voldaan. De man heeft daar nooit enige bijdrage aan geleverd.
De
manbetoogt als volgt.
De woning en hypotheek staan niet vermeld op de staat van aanbrengsten en daarom zijn ze niet uitgesloten van het finaal verrekenbeding.
Partijen hadden bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling om aansprakelijkheid voor elkaars schulden naar derden toe uit te sluiten. Dit met het oog op zijn toenmalige bedrijfsactiviteiten. Voor het overige hebben partijen niet de bedoeling gehad om vermogen afgescheiden te houden.
Bij de notaris is expliciet gesproken over het finaal verrekenbeding en verder dat als de man meebetaalde aan het huis hij ook mee wilde delen in de opbrengst. Dat is ook zo vastgelegd door de notaris. Was er geen finaal verrekenbeding opgenomen, dan had hij nooit getekend. Hij heeft immers ook altijd meebetaald aan alle lasten van de woning.
De notariële akte heeft dwingende bewijskracht en stemt ook overeen met de bedoeling van partijen. Anders dan de vrouw betoogt, is het niet gebruikelijk om onroerende goederen niet in de staat van aanbrengsten op te nemen. Bij verrekenbedingen is dat juist van groot belang.
Uit de e-mail van 28 juli 2016 waarop de vrouw zich beroept (prod. 52), valt op te maken dat de man naast de woning ook nog aanspraak kan maken op andere goederen.
Indien de woning niet tot het finaal te verrekenen vermogen behoort, dan heeft de man voor de door de hem voor de woning betaalde kosten een vergoedingsrecht jegens de vrouw.
Het
hofoordeelt als volgt. De vrouw betoogt dat op grond van de huwelijkse voorwaarden de woning en hypotheekschuld niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De man betoogt dat op grond van de huwelijkse voorwaarden de woning en hypotheekschuld juist wél tot het te verrekenen vermogen behoren. Hiermee hebben partijen een geschil over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Die uitleg dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):
‘De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.’
Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan tevens acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen (HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:
BV9539). Ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst kunnen van belang zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg (HR 12 oktober 2012, ECLI:
NL:HR:2012:BX5572).
Terecht voert de vrouw aan dat voor beslissing van het geschil ook de nu volgende bepaling uit de huwelijkse voorwaarden van belang is (anders dus dan de rechtbank die deze bepaling niet als relevante bepaling heeft aangemerkt en daaraan is voorbijgegaan, rov. 2.7.1, eerste alinea):
‘In de sub b. gemelde situatie zullen niet in de verrekening worden betrokken:
  • de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen worden verkregen, alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals erfbelasting en schenkbelasting;
  • al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor bovengenoemde goederen In de plaats is getreden;
  • de door de echtgenoten ten huwelijk aangebrachte goederen die staan vermeld op de aan de akte gehechte staat van aanbrengsten;’
De man weerspreekt de relevantie van deze bepaling, in het bijzonder het laatste gedachtestreepje, ook niet. Hij beroept zich in de kern op de volgende tekst van dat laatste gedachtestreepje: ‘die staan vermeld op de aan de akte gehechte staat van aanbrengsten’ waaruit hij een beperking van het antecedent afleidt, aldus dat de verplichting tot verrekening alleen geen betrekking heeft op aanbrengsten die staan vermeld op de staat van aanbrengsten. De vrouw beroept zich erop dat beslissend is of sprake is van aanbrengsten en dat ook op andere wijze dan met die staat vast te stellen is dat sprake is van een aanbrengst.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat voor de omvang van het te verrekenen vermogen beslissend is of sprake is van een aanbrengst ten huwelijk. De staat van aanbrengsten heeft daarbij veeleer de functie dat daarmee kan worden aangetoond dat een goed een aanbrengst betreft (en niet omgekeerd, dat als een goed niet (of niet uitdrukkelijk of niet specifiek) op de staat van aanbrengsten staat vermeld, de waarde daarvan moet worden verrekend). Dit vindt ook steun in de slotverklaring van de huwelijkse voorwaarden, die luidt als volgt:
‘Slotverklaringen
De comparanten verklaarden voorts:
dat de door hen ten huwelijk aangebrachte rechten aan toonder en roerende zaken (naast eventuele overige goederen) staan vermeld op de aan deze akte te hechten, door comparanten en mij, notaris, ondertekende staat van aanbrengsten’
De slotverklaring maakt duidelijk dat de staat van aanbrengsten primair bedoeld is voor rechten aan toonder en roerende zaken, goederen waarvan het moeilijker kan zijn aan te tonen dat het daarbij gaat om aanbrengsten dan bij de woning (een onroerende zaak) van de vrouw. De vrouw beroept zich er ook op dat deze bewijsproblematiek niet speelt bij onroerende zaken, omdat daarvan op eenvoudige wijze is vast te stellen of het gaat om een aanbrengst. Deze uitleg past in zoverre overigens ook in het systeem van de wet ten tijde van de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden in 2016. Artikel 1:130 (oud) BW bepaalde dat alleen aanbreng van goederen die géén registergoederen zijn, moest worden bewezen door vermelding in de huwelijkse voorwaarden of een daaraan gehechte beschrijving (een staat van aanbrengsten). Anders dan de man stelt, valt uit de e-mail van 28 juli 2016 (prod. 52), niet op te maken dat de man (behalve op de waarde van andere goederen ook) aanspraak kan maken op de waarde van de woning. Integendeel, de e-mail is eerder een aanwijzing ervoor dat het de bedoeling van partijen was de woning buiten de verrekening te houden. De e-mail betreft de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden (die vervolgens iets meer dan een maand later, op 1 september 2016, zijn overeengekomen). De e-mail luidt als volgt:
‘Geachte [financieel adviseur] ,
Bijgaand graag de volgende benodigde gegevens voor in onze HV en testament.
(…)
Naast het huis, ingelegde goederen voor huwelijk graag vastleggen voor [de man] :
- bij scheiding blijft zijn Honda Civic + auto onderdelen van hem en ontvangt hij het gereedschap.
Mochten er nog vragen zijn, verneem ik dit graag.
Alvast bedankt.
Met vriendelijke groet,
[voornaam man] en [voornaam vrouw]’ (vetgedrukt, hof).
Volgens de man is het binnen het notariaat niet gangbaar om in een situatie als hier aan de orde onroerende zaken niet op te nemen op de staat van aanbrengsten. De vrouw heeft dit voldoende gemotiveerd betwist. Volgens haar is het binnen het notariaat wél gebruikelijk om onroerende goederen
niet(uitdrukkelijk) als aanbrengsten ten huwelijk op de staat van aanbrengsten op te nemen. Welk doel het binnen het notariaat zou dienen om onroerende zaken op te nemen op de staat van aanbrengsten of welke noodzaak daarvoor zou zijn, legt de man ook niet uit. De man geeft ook geen inzicht in de beweegredenen van partijen om de waarde van het in privé door de vrouw verkregen onroerend goed te verrekenen. De stelling van de man dat hij meebetaalde aan het huis en aan alle lasten van de woning is een blote (niet-onderbouwde) stelling die de vrouw heeft betwist, zodat de stelling niet is komen vast te staan. Dat partijen volgens de man de bedoeling hadden om aansprakelijkheid voor elkaars schulden uit te sluiten, wordt bewerkstelligd doordat partijen niet in de wettelijke gemeenschap van goederen zijn gehuwd en zij iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten. Dat staat verder los van de (ruime) omvang van de finale verrekenplicht waarop de man zich beroept. Hij stelt verder dat partijen niet de bedoeling hebben gehad om vermogen ‘afgescheiden te houden’, waarmee hij naar het hof aanneemt bedoelt: om vermogen buiten de verrekening te houden, maar dat betwist de vrouw gemotiveerd, terwijl de man er daarmee aan voorbij gaat dat al blijkens de staat van aanbrengsten partijen goederen hebben uitgezonderd van de overeengekomen finale verrekening.
De slotsom is dat in de gegeven omstandigheden partijen over en weer redelijkerwijs aan de huwelijkse voorwaarden niet de betekenis mochten toekennen en te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten dat de woning in de finale verrekening zou worden betrokken. Het verzoek van de vrouw te bepalen dat de woning en de bijbehorende hypothecaire schuld afgesloten bij de ouders van de vrouw buiten het te verrekenen vermogen vallen, zal daarom worden toegewezen. Hetgeen de man meer of anders heeft aangevoerd, ook in eerste aanleg (daar gingen partijen nog uit van verdeling van de woning), leidt niet tot een ander oordeel.
De man heeft zijn stelling dat, indien de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort, hij voor de door de hem voor de woning betaalde kosten een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw, geen verzoek verbonden zodat die stelling geen verdere bespreking behoeft. Gelet op het voorgaande zullen ten slotte worden afgewezen, samengevat, het aanvullende verzoek van de man tot benoeming van een deskundige en het verzoek tot vaststelling van de hoogte van de hypothecaire lening.
B. de schenkingen van de ouders van de vrouw
5.4
Naar het hof begrijpt, keert dit onderdeel van de grief zich tegen de volgende overweging van de rechtbank (p. 13-14):
‘Ten aanzien van de door de vrouw gestelde schenking van € 30.604,66 heeft de vrouw in eerste instantie gesteld dat dit bedrag door haar is aangewend voor de aflossing van de hypothecaire schuld. De vrouw stelt ter zake een vergoedingsrecht te hebben op de man. De rechtbank begrijpt evenwel uit de stellingen van de vrouw dat zij bedoeld heeft te stellen dat bij het bepalen van de overwaarde van de woning geen rekening dient te worden gehouden met voormelde vermeende aflossing. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw voor zover het deze vermeende schenking betreft afwijzen nu zij heeft nagelaten tijdig bewijs van deze schenking over te leggen.
Ten aanzien van de overige door de vrouw gestelde schenkingen is de rechtbank van oordeel dat de vrouw ook van deze schenkingen niet tijdig bewijs heeft overgelegd. De rechtbank zal de verzoeken van de vrouw op dit punt afwijzen.’
De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat de door de vrouw ontvangen schenkingen ter hoogte van € 75.221,34 (tot en met 19 oktober 2021) buiten het te verrekenen vermogen vallen (pt. 104).
Dit bedrag is opgebouwd als volgt: € 57.895,06 (samengevat: maandelijkse schenkingen) en € 17.326,28 (eenmalige schenking in 2011). Indien de woning van de vrouw buiten het te verrekenen vermogen blijft, komt op het totaalbedrag echter in mindering een bedrag aan schenkingen van € 29.604,66, omdat dit laatste bedrag is aangewend voor aflossing van de hypothecaire lening bij haar ouders (aldus de vrouw). Dan blijft buiten de verrekening een bedrag van € 45.616,68.
De vrouw beroept zich voor haar verzoek op de volgende bepaling van de huwelijkse voorwaarden:
‘Verrekening bij eindigen van het huwelijk
1. a. (…)
b. Indien het huwelijk eindigt doordat een verzoekschrift tot echtscheiding en/of scheiding van tafel en bed is ingediend, zal tussen de (aanstaande ex-)echtgenoten worden afgerekend alsof zij in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd.-
In de sub b. gemelde situatie zullen niet in de verrekening worden betrokken: de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen worden verkregen, alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals erfbelasting en schenkbelasting;’
Op grond van deze bepaling dienen deze door de vrouw ontvangen schenkingen in mindering te strekken op het aan haar zijde te verrekenen vermogen.
Het verweer van de
manluidt als volgt. De vrouw zal moeten aantonen dat zij nog over de schenkingen beschikt en deze niet reeds heeft gespendeerd. Dit heeft de vrouw in het geheel niet aangetoond.
Het
hofoordeelt als volgt. De woning van de vrouw blijft buiten het te verrekenen vermogen zodat, al volgens het verzoek van de vrouw, de aflossingen op de hypotheekschuld in mindering strekken op het door haar verzochte bedrag. Resteert nog een bedrag van € 45.616,68 dat volgens de vrouw ten gunste van haar buiten de verrekening zou moeten blijven. Dat verzoek zal worden afgewezen. De bepaling van de huwelijkse voorwaarden waarop de vrouw zich beroept, sluit aan bij art. 1:133 lid 2 BW. Deze bepaling, in samenhang met art. 1:135 BW en art. 1:142 BW, brengt mee dat goederen van een echtgenoot die deze voorafgaand of tijdens het huwelijk krachtens schenking heeft verkregen (of die voor zodanige goederen in de plaats zijn getreden), buiten de verrekening blijven indien zij op de peildatum nog aanwezig zijn. Uit de bepalingen vloeit geen vergoedingsrecht voort voor goederen die op de peildatum niet meer aanwezig zijn (vgl. HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1389, rov. 3.2.1). Hetzelfde geldt dan voor de bepaling van de huwelijkse voorwaarden waarop de vrouw zich beroept.
De man heeft voldoende gemotiveerd betwist dat de schenkingen er op de peildatum nog waren. De vrouw had haar stelling ter zake (nader) moeten onderbouwen.
De eenmalige schenking uit 2011, ten slotte, is volgens de vrouw zelf toen al besteed, namelijk aan de eigen woning van de vrouw te weten: opknappen/nieuwe badkamer; aankoopkosten en advieskosten (beroepschrift, pt. 100) en de schenking was er dus niet meer op de peildatum. De woning kan, mede gelet op de aard van de bestedingen, ook niet aangemerkt worden als een goed dat voor de schenking in de plaats is getreden, maar ook als dat zo zou zijn, geeft dat de vrouw geen aanspraak op vergoeding omdat de woning al buiten het te verrekenen vermogen valt (en de vrouw de volledige waarde daarvan toekomt). Griefonderdeel B faalt.
C. belastingteruggaven over de jaren 2020 en 2021
5.5
De
vrouwstelt dat bij het te verrekenen vermogen van de man dienen te worden opgeteld de door hem over de jaren 2020 en 2021 ontvangen belastingteruggaven van, blijkens zijn IB-aangiften over die jaren, € 3.238,-- (2020) respectievelijk € 3.099,-- (2021). De man heeft deze bedragen pas na de peildatum (19 oktober 2021) ontvangen.
De
manvoert verweer. De vrouw stelt pas in hoger beroep dat zij aanspraak kan maken op teruggaven. De vrouw is daarmee niet-ontvankelijk nu zij dat vóór de mondelinge behandeling in eerste aanleg had kunnen aangeven. De man heeft verder geen teruggave gehad, maar juist ruim € 4.000,-- moeten terugbetalen. De vrouw heeft dus geen vordering.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw kan wél worden ontvangen. Dit is de zogenoemde herstelfunctie van het hoger beroep. De man betwist niet dat de bedragen na de hier door de vrouw genoemde peildatum zijn ontvangen, en dus dat de (latente) vorderingen ter zake op de peildatum behoren tot zijn te verrekenen vermogen.
Uit de definitieve aanslag IB over 2021 waarop de man zich beroept (prod. 7) blijkt echter dat de Belastingdienst is afgeweken van de aangifte van de man over 2021 en dat de man over dat jaar de door hem ontvangen teruggaven (met daarbij een verzuimboete en belastingrente) moet (terug)betalen. In zoverre faalt de grief. Voor zover de man heeft bedoeld aan te voeren dat de Belastingdienst ook over 2020 is afgeweken van de aangifte 2020, en hij over dat jaar geen teruggave heeft ontvangen, gaat het hof hieraan voorbij. Het had op de weg van de man gelegen om de aanslag IB 2020 in het geding te brengen (waaruit dit volgt), hetgeen hij heeft nagelaten. Dit betekent dat de grief in zoverre slaagt en dat tot het te verrekenen vermogen van de man behoort € 3.238,-- (2020), waarover nader grief 11 hieronder.
Slotsom afwikkeling van het finaal verrekenbeding (grief 11 vrouw)
5.6
De grief keert zich tegen de volgende beslissing van de rechtbank:
‘3.6. gelast een wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals overwogen onder punt 2.7.6 van deze beschikking.’
Volgens de
vrouwis de man aan de vrouw een bedrag van € 27.059,16 verschuldigd plus de helft van het te verrekenen saldo van de op zijn naam staande bankrekening bij [bank] met nummer [rekeningnummer] . De vrouw verzoekt de verrekening op bovenstaande wijze ‘te gelasten c.q. vast te stellen’ (pt.120).
Volgens de
manis hetgeen de vrouw stelt omtrent de schenkingen, peildatum en rekening [bank] onjuist, waardoor ook de opsomming van de bedragen die leiden tot het eindbedrag van € 27.059,16 onjuist is.
Het verweer van de man slaagt op het punt van de peildatum, rekening [bank] en de schenkingen (zie de beslissingen hiervóór weergegeven), zodat het verzoek van de vrouw de verrekening op de door haar gewenste wijze ‘te gelasten of vast te stellen’ zal worden afgewezen. Ter zake van de belastingteruggave zal het hof, zo begrijpt het hof het verzoek van de vrouw, voor recht verklaren dat tot het te verrekenen vermogen van de man behoort een bedrag van € 3.238,--.
Vergoedingsrecht (grief 12 vrouw)
5.7
Aan de rechtbank heeft de vrouw verzocht om te verklaren voor recht dat de man ter zake van vergoedingsrechten in verband met betalingen vanuit privé door de vrouw aan de zaak van de man een bedrag van € 40.111,89 aan haar dient te voldoen (bs, 2.10.1).
Daarop heeft de rechtbank als volgt beslist:
‘2.10.3. (…) Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat het door de vrouw gestelde bedrag van € 40.111,89 ziet op:
- bedragen die afkomstig zijn van de gezamenlijke (bank)rekening bij [bank] , maar waarvan eerder is gesteld dat de bankrekening (alleen) op naam van de man staat;
- bedragen die afkomstig zijn uit privévermogen (van de man of van de vrouw is niet gesteld dan wel gebleken) en waarmee zakelijke rekeningen zijn betaald;
- bedragen die afkomstig zijn van de privé bankrekening van de vrouw en waarmee zakelijke rekeningen zijn betaald.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten gesteld om daaruit een rechtsgrond te kunnen afleiden. Daarenboven heeft zij haar standpunt niet onderbouwd. De vrouw heeft bij brief van 8 december 2022 weliswaar verwezen naar productie 27, maar deze productie is – zoals hiervoor al is overwogen - door de rechtbank niet geaccepteerd. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.’
Tegen deze beslissing keert zich de grief. De vrouw verzoekt in hoger beroep te bepalen dat aan haar jegens de man een vergoedingsrecht toekomt ter hoogte van € 17.655,-- (pt. 132).
Ter toelichting op haar verzoek voert de
vrouwhet volgende aan. Uit het te verrekenen vermogen, namelijk de bankrekening van de man, zijn tijdens het huwelijk bedragen overgemaakt naar het bankrekeningnummer van de onderneming van de man die buiten de verrekening blijft. Op grond van ‘het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden ter zake van vergoedingsrechten’ hebben partijen, recht op vergoeding van de gedurende het huwelijk door hen aan de eenmanszaak van de man overgemaakte bedragen. In totaal is er tijdens het huwelijk van partijen € 26.745,-- van bankrekeningen die overeenkomstig het finaal verrekenbeding behoren tot het te verrekenen vermogen, overgemaakt naar een bankrekening welke overeenkomstig het finaal verrekenbeding niet tot het te verrekenen vermogen behoort.
De
manvoert hiertegen het volgende aan. De bankrekeningen van de man waren ten tijde van het huwelijk privé. Het was de man dus simpelweg toegestaan om zijn eigen gelden aan te wenden voor zijn onderneming. Die zijn immers niet aan het vermogen van de vrouw onttrokken.
Het
hofoordeelt als volgt. Kennelijk beroept de vrouw zich op de volgende bepaling van de huwelijkse voorwaarden (de vrouw verwijst naar hetgeen is opgenomen bij haar grief 8 en daar citeert zij deze bepaling):
‘Vergoedingsrechten
Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.’
De vrouw stelt al niet dat er een bedrag of waarde aan haar vermogen is onttrokken. De man wijst er ook op dat hij zijn eigen geld heeft aangewend voor zijn onderneming. Van een vergoedingsrecht van de vrouw is daarom geen sprake. Dat het saldo op de bankrekening van de man vanwege het finale verrekenbeding op de peildatum tot het te verrekenen vermogen behoort, doet daaraan niet af.
De
vrouwis voorts van mening dat nog andere bedragen voor vergoeding in aanmerking komen. Dit omdat zij deze bedragen van haar [bank] -bankrekening (eindigend op [cijfers] ) heeft overgemaakt op de [bank] bankrekening van de man (eindigend op [cijfers] ), aldus productie 69. Deze bedragen heeft de vrouw aan de man voldaan, zodat hij deze daarna naar zijn onderneming [onderneming] kon overmaken. In totaal is er op deze wijze € 8.565,-- vanaf de bankrekening van de vrouw, via de bankrekening van de man, voldaan aan de onderneming van de man.
De
manvoert het volgende verweer. De vrouw heeft geen bedragen van haar rekening overgemaakt naar de rekening van de man. De vrouw licht niet toe waar die betalingen op zien behalve dan dat er de omschrijving [onderneming] bij zou staan. Verwezen wordt naar een productie 69 doch deze is niet bij het beroepschrift gevoegd. Productie 68 is de laatste. Op enige van die afschriften staat inderdaad die omschrijving doch op grond waarvan de vrouw nu dan meent een vordering te hebben begrijpt de man niet. De vrouw stelt enkel dat aan haar vermogen een bedrag is onttrokken. Er werden vanuit het bedrijf ook privé-kosten betaald.
Het
hofoordeelt als volgt. De vrouw heeft met productie 68, waarvan de man kennis heeft genomen, voldoende aangetoond dat een totaalbedrag van € 8.565,-- van haar rekening is overgemaakt naar de rekening van de man. Bij alle overboekingen staat, anders dan de man meent ook, [onderneming] , dat dit de onderneming van de man is, is niet weersproken. Ook staat voldoende vast dat met de overboekingen bedragen aan het vermogen van de vrouw zijn onttrokken ten behoeve van de man (namelijk zijn onderneming), dat laatste maken de omschrijvingen bij de overboekingen wel duidelijk. Het verweer van de man dat er vanuit zijn onderneming ook privé-kosten werden betaald, gaat niet op. Iedere kwantificering daarvan ontbreekt. In zoverre slaagt de grief van de vrouw.
De vrouw stelt dat de man gehouden is het bedrag van € 8.565,-- ‘aan het te verrekenen vermogen te vergoeden’. Per saldo betekent dit, volgens de vrouw, dat de man haar nog de helft van € 8.565,-- verschuldigd is ter zake van aan hem ‘privé’ ten goede gekomen bedragen (pt. 130). Kennelijk begrijpt de vrouw de huwelijkse voorwaarden aldus dat zij niet een vordering op de man heeft voor het gehele bedrag van de vermogensonttrekking (dus € 8.565,--), maar slechts voor de helft daarvan. Daartegen, in het bijzonder ook de uitleg van de huwelijkse voorwaarden die de vrouw aldus voorstaat (vgl. HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1389), heeft de man geen verweer gevoerd, zodat het hof aldus zal beslissen en, overeenkomstig haar verzoek (pt. 132), zal bepalen dat aan de vrouw jegens de man een vergoedingsrecht toekomt ter hoogte van (8.565 : 2 =) € 4.282,50.
Grief 4 van de man (zoals door de vrouw genummerd: eigendom auto); ongenummerde grief van de vrouw (tenaamstelling auto en no-claim)
5.8
De
rechtbankheeft over de auto als volgt geoordeeld:
‘Vast staat tussen partijen dat de auto voor het huwelijk is gekocht met gelden van de ouders van de vrouw en dat de auto op naam staat van de man.
Uit de door de vrouw als productie 7 overgelegde stukken leidt de rechtbank af dat de aankoopsom van de auto rechtstreeks door de ouders van de vrouw aan de garagist is betaald. Voorts leidt de rechtbank uit de als productie 7 overgelegde schenkingsakte af dat de auto slechts op naam van de man is gesteld vanwege de door hem opgebouwde schadevrije jaren.
De rechtbank heeft geen aanleiding om aan die mededeling in de schenkingsakte te twijfelen. Voorts leidt de rechtbank uit de schenkingsakte af dat het de bedoeling van de ouders van de vrouw was dat de eigendom van de auto bij de vrouw zou komen. Daarbij hebben de ouders zich niet gerealiseerd dat zij de auto slechts konden schenken als die op enig moment hun eigendom zou zijn geweest. Dat daarvan sprake was valt niet uit de geschetste gang van zaken af te leiden. Nu de man evenwel niet heeft gesteld dat de levering van de auto aan hem heeft plaats gevonden en de auto voorts in gebruik is bij de vrouw gaat de rechtbank ervan uit dat zij eigenaar is van de auto.’
De grief van de man keert zich tegen de beslissing van de rechtbank (zie ook p. 14, tweede alinea) dat de vrouw eigenaar is van de auto.
Volgens de man is hij eigenaar van de auto. Hij voert daartoe het volgende aan:
  • de ouders van de vrouw hebben hem ‘dat’ geld geschonken (pt. 57);
  • de levering van de auto heeft aan de man plaatsgevonden (pt. 57);
  • de auto staat op zijn naam (pt. 57).
Hij verzoekt te bepalen dat de auto zijn eigendom is en dat de vrouw verplicht wordt de auto aan hem af te geven.
De
vrouwvoert hiertegen het volgende aan.
Onjuist is dat haar ouders de man het geld hebben geschonken. Dit hebben zij niet gedaan. Dit blijkt niet alleen uit de schenkingsovereenkomst (prod. 34), maar ook uit de verklaring die de ouders van de vrouw hierover nog aan haar advocate hebben verstrekt (prod. 75).
Zonder nadere onderbouwing, laat staan bewijs, stelt de man thans alleen dat de auto aan hem is geleverd en dat hij daarom eigenaar is geworden van de auto. Dit is onjuist. De auto is aan haar afgegeven en geleverd.
Partijen hebben ervoor gekozen de auto op naam van de man te stellen, zodat zij gebruik konden maken van door de man opgebouwde schadevrije jaren. Dit op naam van de man stellen van de auto betekent echter niet dat hij eigenaar van de auto is geworden. Het verzoek om afgifte van de auto aan de man moet worden afgewezen.
Het
hofoordeelt als volgt.
Uit productie 7 (afschrijving [bank] ; waarover reeds de rechtbank) blijkt genoegzaam dat de auto (voor precies het bedrag van de koopsom) is gefinancierd met gelden van de ouders van de vrouw. Dat deze gelden aan de man zijn geschonken, een blote stelling van de man, heeft de vrouw voldoende gemotiveerd betwist, zodat dit niet is komen vast te staan. De eveneens blote stelling van de man dat de auto aan hem is geleverd, is ook voldoende betwist, zodat ook dat niet is komen vast te staan. Ofschoon de tenaamstelling een aanwijzing kan zijn voor de eigendom van de auto, heeft de vrouw voldoende gemotiveerd betwist dat dat hier het geval is. Zij heeft er namelijk op gewezen dat (het kenteken van) de auto alleen op naam is gesteld van de man omdat, kort gezegd, de verzekering voor de auto dan goedkoper was. Voor de door de vrouw aangevoerde reden voor de tenaamstelling is ook steun te vinden in prod. 7 (akte schenking in natura; waarover reeds de rechtbank). Gelet op al het voorgaande is de man er niet in geslaagd, zoals art. 1:131 lid 1 BW vereist, zijn recht op de auto te bewijzen. Het verzoek van de man om te bepalen dat de auto zijn eigendom is en om afgifte van de auto door de vrouw, zal daarom worden afgewezen.
De vrouw heeft in haar petitum nog verzocht de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te gelasten/vast te stellen, ‘inhoudende dat (…) te bepalen dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan het overschrijven van de auto en de no-claim aanspraak op naam van de vrouw’. Het eerste, te weten dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan het overschrijven van de auto op naam van de vrouw, heeft de rechtbank reeds beslist. Daartegen zijn geen grieven gericht. In zoverre zal de bestreden uitspraak worden bekrachtigd. Het verzoek inzake de no-claim aanspraak (welke no-claim (mede) is gebaseerd op de schadevrije jaren van de man) zal worden afgewezen. De vrouw maakt niet duidelijk (iedere toelichting op het verzoek ontbreekt) waaraan zij dat recht zou ontlenen.
Grief 13 van de vrouw (vordering schadevergoeding)
5.9
De grief keert zich tegen de volgende overweging van de rechtbank (p. 15):
‘Voor de vaststelling van een onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW dient te worden voldaan aan een vijftal vereisten, te weten: een onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade, causaal verband tussen daad en schade en relativiteit. De vrouw heeft enkel gesteld dat toen de man in de auto reed hij een ongeluk heeft veroorzaakt als gevolg waarvan schade is ontstaan. Hiermee heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan haar stelplicht. Het beroep van de vrouw op artikel 6:162 BW faalt dan ook.’
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar verschuldigd is, uit hoofde van onrechtmatige daad, het bedrag ter hoogte van € 4.756,87.
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw aan dat de man achterop een andere auto is ‘gebotst’ en hij op die wijze een ongeluk heeft veroorzaakt waardoor haar auto werd beschadigd. De man is degene die achterop zijn voorligger is ‘gebotst’. Daardoor kan hem dit ongeluk worden verweten en is er sprake van een onrechtmatige daad.
De
manvoert hiertegen aan dat niet is voldaan aan de vereisten van art. 6:162 BW. Er was geen sprake van opzet of enig verwijt.
Het
hofoverweegt als volgt. De man heeft voldoende betwist dat hij het ongeluk heeft veroorzaakt en dat hem het ongeluk kan worden verweten. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
Grief 5 van de man (zoals door de vrouw genummerd: kosten auto)
5.1
De grief keert zich tegen de volgende overweging van de rechtbank (p. 15):
‘Bij brief van 8 december 2022 heeft de man aanvullend verzocht de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 2.134,67 (productie 30). De man heeft hiervoor aangevoerd dat de vrouw vanaf 19 oktober 2021, de datum waarop de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden, de beschikking heeft gehad over de auto die op naam staat van de man. De man heeft sindsdien alle kosten van deze auto betaald en de vrouw wilde niet meewerken aan een wijziging van de tenaamstelling terwijl de man meermaals heeft aangeven hieraan te willen meewerken. De kosten zien op:
o de verzekeringspremie [verzekeraar] ad € 541,67 (30.A.);
o de wegenbelasting tot 1 december 2022 totaal € 1.526,00 (30.B);
o de kosten van de APK-keuring ad € 67,00.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan de man heeft betoogd, geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap nu partijen op huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn gehuwd. De man heeft weliswaar gesteld dat hij een vordering heeft op de vrouw ter zake de gebruikerslasten van de auto, maar hij heeft geen rechtsgrond gesteld voor zijn vordering. De rechtbank kan die ook niet uit zijn stellingen afleiden. De rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen.’
Ter toelichting op zijn grief voert de
manhet volgende aan. Hij heeft ter zake van de auto € 2.134,67 ten tijde van de uitspraak van de rechtbank aan kosten betaald, terwijl de vrouw de auto in gebruik had en weigerde de auto aan de man te geven. Dit terwijl de man hiertoe niet gehouden was en de vrouw dus ongerechtvaardigd hierdoor is verrijkt en aan het vermogen van de man dus gelden zijn onttrokken ten gunste van het vermogen van de vrouw. De huwelijkse voorwaarden voorzien in een vergoedingsrecht en de vrouw dient de man deze kosten te voldoen. De vrouw weigert nog steeds de auto terug te geven en de man betaalt nog altijd de belasting en verzekering.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen hem € 2.134,70 te betalen ter zake door de man voor de auto betaalde kosten in de periode dat de man niet over de auto kon beschikken te vermeerderen met de kosten welke de man na de mondelinge behandeling bij de rechtbank nog heeft betaald vermeerderd met de wettelijke rente daarover. De man kondigde daarbij aan vóór de mondelinge behandeling een actueel overzicht van de kosten in het geding brengen en ook terugbetaling van die kosten te vorderen. Aan die aankondiging heeft hij gevolg gegeven bij zijn bericht van 2 september 2024 met productie 15. Het bedrag van € 2.134,70 dient volgens de man daarom te worden vermeerderd met € 2.206,53 hetgeen het totaal aan door de man betaalde auto kosten brengt op € 4.241,23 (hof: de optelling van de man is onjuist. De uitkomst van de optelling (de som) is: € 4.341,23) welk bedrag de man van de vrouw vordert.
De
vrouwvoert hiertegen het volgende aan. Er is geen ongerechtvaardigde verrijking en van een vergoedingsrecht is geen sprake. De man laat na de door hem in hoger beroep genoemde rechtsgronden uit te werken. De grief moet worden afgewezen.
Het
hofoordeelt als volgt. Omdat de auto op naam stond van de man werd hij ook aangesproken tot betaling van de kosten (verzekeringspremie, wegenbelasting en APK). Tot betaling was de man, anders dan hij meent, aldus ook gehouden. Het op het andersluidende standpunt van de man gebaseerde beroep op ongerechtvaardigde verrijking en een vergoedingsrecht gaat dan niet op. Waarom de vrouw gehouden zou zijn de auto aan de man (terug) te geven, vermag het hof, zonder nadere toelichting (in het bijzonder op het punt van de eigendom van de auto, waarover de man niets stelt in de grief) voorts niet in te zien. De grief faalt. Het verzoek van de man zal worden afgewezen.
Twee beleggingspolissen bij [financieel adviseur]
5.11
De rechtbank heeft als volgt beslist:
‘3.6. gelast een wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals overwogen onder punt 2.7.6 van deze beschikking;’
In pt. 2.7.6 is over de polissen als volgt beslist:
‘Twee beleggingspolissen bij [financieel adviseur]
Vast staat dat de polissen op naam van beide partijen staan en dat de rechten op de polissen voor verdeling in aanmerking komen. De nominale waarde per 1 januari 2021 bedroeg € 10.000,00 per polis (productie 16 van de man). De wijze waarop de rechten verdeeld dienen te worden is in geschil tussen partijen. De man stelt splitsing vóór en de vrouw heeft de rechtbank verzocht té bepalen dat aan ieder der partijen een polis wordt toegedeeld.
De rechtbank is van oordeel dat de rechten op één polis aan de vrouw toegedeeld dienen te worden en dat de rechten op de andere polis aan de man toegedeeld dienen te worden. De rechtbank heeft hierbij als uitgangspunt gehanteerd dat de rechten op de polissen per peildatum een gelijke waarde hebben.’
De vrouw verzoekt het hof:
‘de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te gelasten/vast te stellen,
inhoudende dat:
4. te bepalen dat één van de op naam van partijen staande beleggingspolissen bij [financieel adviseur] aan de man wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening;
5. te bepalen dat één van de op naam van partijen staande beleggingspolissen bij [financieel adviseur] aan de vrouw wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening;’
In hoeverre de vrouw een andere beslissing verzoekt dan die door de rechtbank reeds gegeven, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt. Over de polissen merkt de vrouw niet meer op dan het volgende:
‘111. Daarnaast beschikken partijen ook over gezamenlijk vermogen, welk bij helfte tussen hen verdeeld moet worden. Het gezamenlijke vermogen van partijen betreft de rechten op twee beleggingspolissen bij [financieel adviseur] .’
Voor het hof noch voor de man is sprake van een voldoende kenbare grief. De man heeft het verzoek van de vrouw ook niet opgevat als een grief. Nu de vrouw geen grieven heeft aangevoerd behoeft hierop niet verder beslist te worden.
De zorgregeling (grief 1 van de vrouw)
5.12
De
rechtbankheeft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt bepaald:
‘de kinderen verblijven bij de man: in de oneven weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 18.30 uur, waarbij de man de kinderen ophaalt en terug brengt en de overdracht plaatsvindt in aanwezigheid van de vader van de vrouw;
  • iedere woensdag uit school tot 18.30 uur;
  • tijdens de kerstvakantie, de kerstdagen en Oud en Nieuw met dien verstande dat de kinderen in 2023 eerste kerstdag bij de man zullen verblijven en tweede kerstdag bij de vrouw. Oudjaarsdag en -avond 2023 zullen de kinderen bij de vrouw verblijven en op Nieuwjaarsdag 2024 zullen de kinderen vanaf 11.00 uur bij de man verblijven.
Voorts wordt de kerstvakantie tussen partijen bij helfte verdeeld, met dien verstande dat de kinderen in de oneven jaren de eerste week bij de man verblijven en de tweede week bij de vrouw. In de even jaren zullen de kinderen de eerste week bij de vrouw doorbrengen en de tweede week bij de man;
  • gedurende de helft van de zomervakantie, met dien verstande dat de vrouw in de oneven jaren de eerste keuze heeft welke drie aaneengesloten weken de kinderen bij haar verblijven en in de even jaren de man de eerste keuze heeft. Partijen zullen de keuze uiterlijk zes maanden voor de zomervakantie aan elkaar kenbaar maken,
  • tijdens hun verjaardagen met dien verstande dat de kinderen hun verjaardag dienen te vieren op de plek waar ze op. basis van de reguliere regeling verblijven. De andere ouder wordt in de gelegenheid gesteld contact te hebben met het jarige kind.
  • op de verjaardag van de man en op Vaderdag;
  • als eerste paasdag of eerste pinksterdag in het reguliere omgangsweekend van de man valt (oneven weken). Vallen deze dagen erbuiten dan zullen de kinderen tweede paasdag en tweede pinksterdag bij de man verblijven.
  • in de even jaren op Koningsdag en Hemelvaartsdag. Als het reguliere weekend volgt op Hemelvaartsdag zullen de kinderen op de tussenliggende vrijdag bij de man verblijven zodat een lang weekend ontstaat.
Op de feest- en vakantiedagen brengt de vrouw de kinderen naar de man en na afloop brengt de man de kinderen terug. De vakanties beginnen op vrijdag na de laatste schooldag.’
5.13
De
vrouwis het niet eens met deze regeling voor zover het de woensdagen betreft en is daarvan in hoger beroep gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen alsnog overeenstemming bereikt over de woensdagen. Partijen zijn het volgende overeengekomen:
‘Op de woensdagen dat de kinderen de gehele dag vrij van school zijn (zoals in de vakantie), gaan zij in de ochtend naar de man. Bij calamiteiten (zoals ziekte) op de woensdag, regelt de vrouw de opvang van en zorg voor de kinderen. Voor het overige blijft de door de rechtbank bepaalde regeling ongewijzigd.’
Partijen hebben verzocht deze regeling op te nemen in het dictum. Het hof zal daaraan gevolg geven aldus dat het de door de rechtbank vastgestelde regeling zal aanvullen met de door partijen overeengekomen regeling op de woensdag.
De kinderalimentatie (grieven 2 tot en met 7 van de vrouw) en ongenummerde grief van de man
Ingangsdatum
5.14
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (28 juli 2023) is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte behoefte kinderen (grief 2 van de vrouw)
5.15
De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.054,-- per maand in 2022. Daarbij is de rechtbank aangesloten bij de beschikking voorlopig voorzieningen van 17 mei 2022, zoals hersteld bij beschikking van 24 juni 2022, behalve wat de kosten van kinderopvang na echtscheiding betreft. Met die kosten heeft de rechtbank, anders dan de voorzieningenrechter, geen rekening gehouden. De vrouw kan zich erin vinden dat geen rekening wordt gehouden met de huidige kosten van kinderopvang, maar stelt dat dan bij de berekening van de behoefte ook de kosten van kinderopvang vóór echtscheiding buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het hof volgt de vrouw daarin.
Dit brengt mee dat de behoefte van de kinderen dient te worden vastgesteld aan de hand van het NBGI vóór echtscheiding, zonder aftrek van de kosten van kinderopvang ten tijde van het huwelijk. Uitgaande van een (niet-betwist) netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.881,-- per maand en een (niet-betwist) netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.263,-- per maand, kan de behoefte van de kinderen dan worden vastgesteld op € 1.176,-- per maand in 2021. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte van de kinderen dan € 1.239,-- per maand, ofwel € 619,50 per kind per maand. Grief 2 van de vrouw slaagt.
Draagkracht man (grieven 3 en 4 van de vrouw)
5.16
De man heeft sinds 1 maart 2023 een nieuwe werkgever. Bij de beoordeling van de draagkracht van de man zal het hof, anders dan de vrouw voorstaat, niet zijn jaarinkomen over 2023 tot uitgangspunt nemen omdat de man in dat jaar een (eenmalige) eindafrekening van zijn oude werkgever heeft ontvangen. Het hof zal uitgaan van de salarisspecificatie over juni 2023, waaruit een maandinkomen blijkt van € 4.187,15. Daarnaast ontvangt de man 8% vakantietoeslag. Het hof houdt geen rekening met toeslaguren, nu de omvang hiervan blijkens het door man ter mondelinge behandeling overgelegde overzicht, verwaarloosbaar is.
Het hof houdt rekening met de volgende premies: pensioenpremie van € 325,05 per maand, premie WIA-werknemersverzekering van € 2,-- per maand en gedifferentieerde premie WGA van € 13,-- per maand.
Rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2023 vast op € 3.100,-- per maand.
Uitgaande van dit netto besteedbaar inkomen becijfert het hof aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + 1.175)] de draagkracht van de man in 2023 op € 696,-- per maand.
Draagkracht vrouw (grief 5 van de vrouw)
5.17
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw becijferd op (afgerond) € 740,-- per maand.
De
vrouwstelt dat bij de berekening van haar draagkracht haar werkelijke woonlasten van € 1.582,10 per maand in aanmerking moeten worden genomen omdat deze duurzaam aanmerkelijk hoger zijn dan het woonbudget (dat 30% bedraagt van het NBI van € 3.188,--) van € 956,40 per maand. De woonlasten zijn niet vermijdbaar en het (voort)bestaan van deze lasten kan haar niet worden verweten. De kosten van de hypothecaire lening zijn tijdens het huwelijk door partijen geaccepteerd en altijd door haar voldaan. De komende jaren lopen de woonlasten ongewijzigd door, zodat het redelijk is om daarmee rekening te houden.
5.18
De
manheeft verweer gevoerd. Feitelijk betaalt de vrouw haar ouders geen € 1.525,-- per maand aan hypotheekrente, want via fiscaal onbelaste maandelijkse schenkingen ontvangt zij van hen ook in elk geval zo'n € 450,-- netto per maand. Daarbij zijn de hoge woonlasten te vermijden, bijvoorbeeld door andere afspraken met haar ouders te maken (de afgesproken hypotheekrente van 7,5% is onredelijk hoog) of door verkoop van de woning.
5.19
Het
hofziet geen aanleiding om bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw rekening te houden met een werkelijke woonlast van € 1.582,10 per maand. Vaststaat dat tegenover het bruto rentebedrag van € 1.525,-- dat zij maandelijks aan haar ouders betaalt, sinds 2011 een maandelijkse schenking van haar ouders staat variërend tussen € 420,-- en € 550,-- netto per maand. Die maandelijkse schenkingen, zo heeft de vrouw bij de mondelinge behandeling toegelicht, heeft zij in de beginjaren aangewend voor de rentebetalingen en later misschien ook wel voor aflossingen, maar het laatste jaar heeft zij niets afgelost. Dat de geldleningen haar tot aflossen verplichten, heeft zij niet gesteld. Vanwege de schenkingen van haar ouders, zijn de woonlasten van de vrouw per saldo dus niet duurzaam aanmerkelijk hoger dan het woonbudget van € 956,40 per maand. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat een deel van de door de vrouw opgevoerde woonlasten (zoals de premie voor de inboedelverzekering en de huur van zonnepanelen) kosten betreffen die in de bijstandsnorm zijn opgenomen (en dus geen deel uitmaken van het woonbudget).
De grief faalt. Daarom zal het hof uitgaan van, zoals eerder de rechtbank, van een draagkracht van de vrouw van € 740,-- per maand.
Draagkrachtvergelijking (grief 6 van de vrouw)
5.2
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 1.436,-- per maand. Omdat dit voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien, zal het hof een draagkrachtvergelijking maken. Het hof gebruikt daarvoor de volgende formule: (draagkracht / totale draagkracht) x behoefte = eigen aandeel.
Het hof berekent het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen op € 600,50 per maand (696 / 1.436 x 1.239) en het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen op € 638,50 per maand (740 / 1.436 x 1.239).
Vermindering met de zorgkorting (grief 7 van de vrouw en ongenummerde grief van de man)
5.21
De rechtbank heeft, ervan uitgaande dat de kinderen gemiddeld 1,8 dagen per week bij de man verblijven, rekening gehouden met een zorgkorting van 25%.
De man stelt dat de zorgkorting te laag is berekend omdat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de verdeling van de meivakantie. Indien deze vakantie wordt gedeeld, hetgeen hij wenst, verblijven de kinderen gemiddeld 1,94 dagen per week bij hem. Daarbij hoort een zorgkorting van 28%.
Het hof zal evenals de rechtbank rekening houden met een zorgkorting van 25%, nu de vastgestelde zorgregeling er niet in voorziet dat de kinderen in de meivakantie bij de man zullen verblijven. De man heeft daartoe ook geen verzoek gedaan. De zorgkorting van 25% beloopt in 2023 een bedrag van € 310,-- (25% x 1.239).
5.22
Omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt het bedrag van de zorgkorting volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding. Na aftrek van de zorgkorting bedraagt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 290,50 per maand (600,50 -/- 310). Dit is € 145,25 per kind per maand. Het hof zal de kinderalimentatie over de periode van 28 juli 2023 tot 1 januari 2024 op dit bedrag vaststellen. Rekening houdend met de wettelijke indexering zal het hof de kinderalimentatie over de periode van 1 januari 2024 tot 1 januari 2025 vaststellen op € 154,26 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2025 op € 164,29 per kind per maand.
Bewijs
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen zijn niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervóór is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als hierna onder 7 weergegeven.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 6 april 2023, voor zover daarbij:
- in pt. 3.6 een wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals overwogen onder punt 2.7.6 van die beschikking is gelast, maar alleen voor zover het betreft de beslissingen daar onder het kopje ‘echtelijke woning’;
bepaalt dat de woning staande en gelegen aan [adres] te [plaats] en de daaraan verbonden hypothecaire schuld afgesloten bij de ouders van de vrouw buiten het te verrekenen vermogen vallen;
verklaart voor recht dat tot het te verrekenen vermogen van de man behoort een bedrag van € 3.238,-- ter zake van belastingteruggave;
bepaalt dat de vrouw jegens de man een vergoedingsrecht heeft ter hoogte van € 4.282,50;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2020 in [geboorteplaats] , zal betalen:
- over de periode van 28 juli 2023 tot 1 januari 2024: € 145,25 per kind per maand,
- over de periode van 1 januari 2024 tot 1 januari 2025: € 154,26 per kind per maand en
- met ingang van 1 januari 2025: € 164,29 per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt (in aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde regeling) dat:
- op de woensdagen dat de kinderen de gehele dag vrij van school zijn (zoals in de vakantie), gaan zij in de ochtend naar de man;
- bij calamiteiten (zoals ziekte) op de woensdag, is de vrouw verantwoordelijk voor de opvang van en zorg voor de kinderen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, A.J.F. Manders en
T.J. Mellema-Kranenburg en op 20 maart 2025 in het openbaar uitgesproken door A.J.F. Manders in tegenwoordigheid van de griffier.