ECLI:NL:GHSHE:2025:769

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
200.350.997_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank inzake faillissement en vorderingsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg, die op 30 januari 2025 het verzet van de verweerder gegrond heeft verklaard en het eerdere vonnis van 14 januari 2025, waarin de verweerder in staat van faillissement werd verklaard, heeft vernietigd. De appellante, een B.V., had de verweerder, die in de winkel werkzaam was, in staat van faillissement willen verklaren, maar de rechtbank oordeelde dat niet summierlijk was gebleken van het vorderingsrecht van de appellante op de verweerder. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar vordering. De appellante had gesteld dat de verweerder watermeloenen had besteld en ontvangen, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden rondom de bestellingen en de afspraken tussen de verweerder en de vorige eigenaar van de winkel, [betrokkene 4], niet summierlijk bewijsden dat de verweerder aansprakelijk was voor de betaling. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de faillissementskosten voor rekening van de appellante komen, omdat zij in het ongelijk was gesteld. De curator heeft ook extra kosten gemaakt die aan de appellante worden toegerekend. Het hof heeft de appellante veroordeeld tot betaling van de faillissementskosten aan de curator.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 20 maart 2025
Zaaknummer : 200.350.997/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/338345 FT RK 25/43
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. I.A. van Rooij te Tilburg,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. A. Kara te Maastricht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van 30 januari 2025 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, waarbij de rechtbank het verzet van [verweerder] gegrond heeft verklaard en het vonnis van 14 januari 2025 heeft vernietigd waarbij [verweerder] in staat van faillissement werd verklaard op verzoek van [appellante] .

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties (nr. 1 t/m 10), ingekomen ter griffie van dit hof op 6 februari 2025, heeft [appellante] het hof verzocht het vonnis waarvan beroep te vernietigen en [verweerder] (alsnog) in staat van faillissement te verklaren met veroordeling van [verweerder] in de kosten van beide instanties en hem te veroordelen tot betaling van de faillissementskosten, de kosten van de curatoren daaronder begrepen.
2.2.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van het behandelde ter terechtzitting gehouden op 28 januari 2025 inzake het verzetschrift;
  • de brief van 14 februari 2025 met productie 11 namens [appellante] , ingekomen ter griffie op 17 februari 2025;
  • de brief van mr. [curator] (hierna: de curator) van 27 februari 2025, ingekomen ter griffie op 28 februari 2025 en
  • de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Van Rooij overgelegde en voorgelezen spreekaantekeningen en e-mail van 11 maart 2025 van [betrokkene 1] . Van de zijde van mr. Kara is een ‘Getuigenschrift’ van [betrokkene 2] overgelegd.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 maart 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de heer [betrokkene 3] namens [appellante] , bijgestaan door mr. Van Rooij;
  • [verweerder] , bijgestaan door mr. Kara;
  • de curator en
  • de heer mr. S. Barra namens de oud-curator de heer mr. [oud-curator] .

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 14 januari 2025 is [verweerder] failliet verklaard zonder te zijn verschenen tijdens de mondelinge behandeling. Daarbij is mr. [oud-curator] als curator benoemd.
3.2.
Bij beschikking van 16 januari 2025 is mr. [oud-curator] op eigen verzoek als curator ontslagen en is mr. [curator] benoemd tot curator.
3.3.
Op 23 januari 2025 is bij de griffie van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, een verzetschrift met producties binnengekomen van [verweerder] , waarin wordt verzocht het vonnis tot faillietverklaring van 14 januari 2025 te vernietigen.
3.4.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het verzet van [verweerder] gegrond verklaard bij vonnis van 30 januari 2025 en het verzoek van [appellante] om [verweerder] in staat van faillissement te verklaren, alsnog afgewezen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet summierlijk is gebleken van het door [appellante] gepretendeerde vorderingsrecht op [verweerder] . De rechtbank heeft vervolgens de kosten van de curatoren verdeeld over [verweerder] en [appellante] .
3.5.
[appellante] heeft in haar beroepschrift – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat uit de overgelegde documentatie genoegzaam blijkt dat de vordering van [appellante] vaststaat en dat [verweerder] de vordering heeft erkend. Uit de overgelegde documenten blijkt namelijk dat [verweerder] in april en mei 2024 bij [appellante] hoeveelheden watermeloenen heeft besteld via WhatsApp-berichten en via de telefoon. Per overgelegd WhatsApp-bericht is aangegeven op welke factuur de bestellingen betrekking hebben (productie 16). [verweerder] heeft de bestelde watermeloenen ontvangen en de afleverbonnen persoonlijk voor akkoord ondertekend (productie 8). Aanvankelijk zijn de facturen op verzoek van [verweerder] op naam gesteld van zijn zaak [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ). Dit was op het adres van de onderneming die [verweerder] stelde te hebben overgenomen van de heer [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ). Naar later bleek is hij volgens [appellante] de koopovereenkomst met [betrokkene 4] niet, althans niet volledig nagekomen, hetgeen een steunvordering oplevert in deze kwestie. Nergens uit blijkt dat [verweerder] voor anderen, derden, heeft ingekocht, zoals hij blijft beweren, of dat hij in dienst was van [betrokkene 4] . Integendeel, uit de stukken blijkt dat hij de onderneming van [betrokkene 4] had overgenomen en op eigen naam voor zijn eigen klanten de meloenen heeft besteld. Zo heeft [appellante] dit ook begrepen.
[appellante] stelt verder dat [verweerder] de raadsman van [appellante] op 18 december 2024 heeft gebeld nadat hij per e-mail het faillissementsrekest had ontvangen. Hij heeft de vordering toen erkend en aangegeven een betalingsregeling te willen treffen, maar een voorstel bleef uit.
Aanvankelijk heeft [appellante] abusievelijk [betrokkene 4] aangesproken tot betaling van de facturen, omdat na raadpleging van het handelsregister bleek, dat de door [verweerder] genoemde naam en adres ( [bedrijf 1] ) die van de eenmanszaak van [betrokkene 4] waren. Deze had volgens [appellante] echter niets met de bestelling te maken en heeft ook geen enkel contact gehad met [appellante] over de bestellingen. [betrokkene 4] ontkent dat [verweerder] namens hem heeft besteld.
Volgens [appellante] is daarnaast summierlijk gebleken van een steunvordering. [betrokkene 4] stelt namelijk een grote vordering te hebben van € 200.000,= ter zake van de koopsom voor de inventaris van de winkel die [verweerder] voor een groot deel heeft meegenomen naar zijn nieuwe winkel in [plaats] zonder met [betrokkene 4] af te rekenen (zie de e-mails van 28 januari 2025 van [betrokkene 4] (productie 8)). Ook is er sprake van een huurachterstand richting de verhuurder van [betrokkene 4] en [verweerder] .
[appellante] heeft verder aangevoerd dat er geen reden is om [appellante] te veroordelen tot betaling van de proceskosten en/of de kosten van de curator. [appellante] heeft overigens opgemerkt dat de curatoren wel met erg hoge declaraties zijn gekomen in het faillissement, terwijl zij al snel na het uitspreken van het faillissement ervan op de hoogte waren dat er verzet zou worden aangetekend tegen de faillietverklaring. Deze kosten moeten volgens [appellante] dan ook verder worden gematigd dan door de rechtbank is gebeurd. Bovendien, zo begreep [appellante] , is een groot deel van deze kosten veroorzaakt door [verweerder] zelf, omdat hij weigerde mee te werken met de curatoren.
3.5.1.
[appellante] heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat het duidelijk is dat [appellante] watermeloenen heeft verkocht en geleverd aan [verweerder] die deze weigert te betalen. [verweerder] verklaart bij de rechtbank, zie het proces-verbaal van 28 januari 2025, dat hij in de winkel werkzaam is geweest en dat er sprake was van een huurachterstand. Hij legt echter geen arbeidsovereenkomst of iets dergelijks over en ook geen bewijzen van de betaling van de huurachterstanden. Volgens [appellante] staat daartegenover de verklaring van [betrokkene 4] zelf. [verweerder] verklaart verder dat hij als medewerker wel degelijk vlees heeft besteld voor de winkel en ook later watermeloenen en deze niet heeft afgerekend. Uit geen enkel WhatsApp-bericht van [verweerder] dat is overgelegd, blijkt volgens [appellante] dat hij heeft aangegeven dat niet hij, maar [betrokkene 4] zou moeten betalen. Het had op zijn weg gelegen om dat kenbaar te maken. [verweerder] heeft de watermeloenen ontvangen blijkens de door hem ondertekende afleverbonnen. Daaruit blijkt niet dat ze voor andere klanten bestemd zouden zijn.
[appellante] heeft nog verwezen naar de WhatsApp-berichten in de processtukken waarin [verweerder] schrijft dat hij van de winkel in [plaats] is en dat hij pas is geopend. Ook zou [verweerder] tegen [appellante] hebben gezegd dat hij de winkel van [betrokkene 4] heeft overgenomen.
[appellante] heeft de informatie van de Kamer van Koophandel (KvK) niet gecontroleerd voordat zij zaken ging doen met [verweerder] . Volgens [appellante] zegt deze informatie ook niet alles. [appellante] maakt een situatie als deze, waarin een winkel wordt overgenomen, namelijk vaak mee. Het bestellen gaat volgens [appellante] bijna altijd goed en zaken doen is ook een kwestie van vertrouwen.
[appellante] heeft ter zitting een e-mail van 11 maart 2025 van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) overgelegd. Hierin verklaart [betrokkene 1] dat [verweerder] zonder toestemming watermeloenen heeft besteld op naam van [bedrijf 2] . [bedrijf 2] verkoopt echter geen groenten en fruit. Volgens [betrokkene 1] heeft [verweerder] al deze watermeloenen in zijn eigen winkel gebruikt en heeft hij aangegeven zelf de facturen te betalen. Om verdere incassokosten te voorkomen en de goede naam in de slagerijmarkt te beschermen, heeft [bedrijf 2] de facturen van [appellante] zelf maar betaald. Volgens [appellante] blijkt uit deze email/verklaring van [bedrijf 2] hoe [verweerder] te werk gaat en dat hij voor veel verwarring zorgt. [appellante] heeft het door [verweerder] ter zitting overgelegde ‘Getuigenschrift’ van [betrokkene 2] van [bedrijf 2] , waarin onder meer staat dat alle facturen afkomstig van [appellante] op [bedrijf 2] van toepassing zijn, betwist.
3.6.
[verweerder] heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
[verweerder] heeft verklaard dat hij werkloos was en dat hij via [bedrijf 2] in aanraking is gekomen met [betrokkene 4] die de winkel [bedrijf 1] runde. Volgens [verweerder] zat [betrokkene 4] in de problemen en hebben zij daarom gesproken over de overname van de winkel door [verweerder] . Het was de bedoeling dat [verweerder] de winkel in januari 2025 zou overnemen. Vervolgens heeft [verweerder] op 1 januari 2024 een (onder)huurovereenkomst met [betrokkene 4] gesloten. Daarin is onder meer overeengekomen dat:
  • [verweerder] de mogelijkheid heeft tot en met 31 januari 2025 om de inboedel van [betrokkene 4] volledig over te kopen voor een bedrag van € 200.000,=;
  • [verweerder] de tot dan toe opgelopen huurachterstand zou overnemen van [betrokkene 4] en
  • [verweerder] aan [betrokkene 4] maandelijks een bedrag zou betalen van € 750,00 voor de huur van de inboedel.
[verweerder] stelt dat hij daarnaast met [betrokkene 4] mondeling een proefperiode van zes maanden heeft afgesproken om te zien hoe de winkel loopt voordat hij daadwerkelijk de winkel zou overnemen. Zodoende is [verweerder] per 1 maart 2024 als bedrijfsleider in de winkel [bedrijf 1] van [betrokkene 4] gaan werken, nadat de winkel vanaf december 2023 gesloten was geweest. Dat was volgens [verweerder] ook de reden waarom hij naar [appellante] het WhatsApp-bericht had gestuurd waarin stond
“Ik ben pas geopend”. Volgens [verweerder] is het in deze branche niet ongebruikelijk om een proefperiode af te spreken waarin men proefdraait om de winkel te leren kennen. De kosten die men in die periode dan maakt, worden vervolgens vaak verdisconteerd in koopprijs. In dit geval is mondeling met [betrokkene 4] afgesproken dat [verweerder] wekelijks gratis boodschappen zou krijgen, zoals vlees en andere dingen.
[verweerder] stelt dan ook dat hij namens [bedrijf 1] / [betrokkene 4] de watermeloenen heeft besteld. [betrokkene 4] zou daarvoor mondeling toestemming hebben gegeven. Volgens [verweerder] was het ook voor alle partijen duidelijk wie er moest betalen. [appellante] heeft aanvankelijk ook [bedrijf 1] / [betrokkene 4] aangesproken om de facturen te voldoen en een concept van een verzoek tot faillietverklaring is aanvankelijk naar hem gestuurd. [verweerder] betwist nadrukkelijk dat [appellante] watermeloenen aan hem zou hebben verkocht en dat hij zelf de watermeloenen zou (moeten) betalen. Volgens [verweerder] is er dan ook geen sprake van een summierlijk blijken van een vordering.
[verweerder] heeft erkend dat hij mr. Van Rooij heeft teruggebeld naar aanleiding van gemiste oproepen. In dit telefoongesprek heeft [verweerder] gezegd dat [appellante] niet bij hem moet zijn. [verweerder] heeft hierbij overigens opgemerkt dat hij dit telefoongesprek in eerste aanleg niet heeft ontkend, maar dat hij gebrekkig Nederlands spreekt.
[verweerder] heeft uiteindelijk de winkel van [betrokkene 4] niet overgenomen, omdat hij niet meer met hem door één deur kon. Volgens [verweerder] is de huur uiteindelijk betaald door de nieuwe overnemer van [bedrijf 1] en is er ook geen sprake van een steunvordering. [verweerder] heeft tot op heden ook geen brief van [betrokkene 4] ontvangen waarin [verweerder] wordt aangesproken op het niet overnemen van de inventaris en/of de huurachterstand.
Volgens [appellante] heeft [verweerder] op dezelfde manier watermeloenen voor zichzelf besteld op naam van [bedrijf 2] . Daarover heeft [verweerder] verklaard dat de watermeloenen voor en namens [bedrijf 2] zijn ontvangen en verkocht. [bedrijf 2] mag wel degelijk in de winkel zelf fruit verkopen. [verweerder] stelt dat [bedrijf 2] ook zelf de btw heeft teruggevorderd. De advocaat van [verweerder] heeft daarnaast nog verwezen naar het door hem ter zitting overgelegde ‘Getuigenschrift’ van [betrokkene 2] van [bedrijf 2] waarin staat dat er op geen enkel moment contact is geweest met mr. Van Rooij en dat alle facturen afkomstig van [appellante] op [bedrijf 2] van toepassing zijn en dat [verweerder] er niets mee te maken had.
[verweerder] heeft bezwaar gemaakt tegen de overweging van de rechtbank dat hij zes dagen voor de zitting op de hoogte had kunnen zijn van het verzoekschrift tot faillietverklaring. De deurwaarder had moeten constateren dat het pand waar het exploot is betekend, in renovatie was. Ook heeft [verweerder] bezwaren tegen de kosten van de curator, omdat men rekening had moeten houden met de omstandigheid dat [verweerder] in verzet zou gaan.
3.7.
De curator heeft in zijn brief van 27 februari 2025 – zakelijk weergegeven – geschreven dat al bij aanvang van het faillissement is gebleken dat voor de winkel in [plaats] geen verzekeringen waren geregeld. Uiteindelijk is dat alsnog gelukt. Er zijn meerdere afspraken met [verweerder] gemaakt om de winkel open te houden, maar alle gemaakte afspraken werden door hem niet nagekomen. Volgens de curator is er van [verweerder] niets meer vernomen, nadat de rechter-commissaris toestemming had gegeven voor het openhouden van de winkel.
Er heeft zich een aantal schuldeisers bij de curator gemeld, waaronder de vorige eigenaar van het pand in [plaats] en een leverancier. [verweerder] gaf aan dat hij daar afspraken mee heeft gemaakt, maar of hij die afspraken is nagekomen is de curator niet bekend.
Nadat het faillissement is vernietigd, heeft de curator getracht zijn werkzaamheden tot een minimum te beperken en heeft er enkel en alleen nog correspondentie plaatsgevonden tussen de curator als (voormalig) curator en de advocaten van partijen. Er is door de curator ook geen verslag meer ingediend bij de rechtbank.
Volgens de curator zijn de faillissementskosten zoals opgenomen in het vonnis nog niet betaald. De kosten worden vervolgens alleen maar hoger door de vervolgwerkzaamheden die de curator heeft moeten verrichten. Een actueel overzicht van de bestede uren heeft de curator meegestuurd, alsmede een overzicht van de uren besteed door mr. [oud-curator] .
3.7.1.
De curator heeft ter zitting in hoger beroep – kort weergegeven – aangevoerd dat hij de winkel van [verweerder] open wilde houden en dat in dat kader kosten zijn gemaakt. Daarnaast heeft de curator sinds het verzetvonnis nog zes uren aan werkzaamheden verricht. De curator heeft verder verklaard dat [betrokkene 4] zich niet heeft gemeld als schuldeiser in het faillissement. Doordat het faillissement is vernietigd, heeft de curator niet gecontroleerd of er een regeling met de crediteuren tot stand is gekomen.
Volgens de curator zijn alle afspraken die zijn gemaakt, onduidelijk. Dat geldt ook voor de afspraken die zijn gemaakt tussen [appellante] en [verweerder] . Zo staan de facturen op een andere naam. De curator heeft geconstateerd dat [verweerder] zich overigens ook niet aan duidelijke afspraken houdt.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
De Nederlandse rechter is gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 van de Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (herschikking) bevoegd ten aanzien van [verweerder] een insolventieprocedure te openen nu het centrum van de voornaamste belangen van [verweerder] in Nederland, en wel in het arrondissement van de rechtbank en thans het ressort van het hof, ligt.
3.8.2.
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 6 lid 3 Fw wordt de faillietverklaring uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten of omstandigheden, welke aantonen, dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en, zo een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Het betreft hier een summiere toets. Summierlijk blijken betekent dat dit na een kort, eenvoudig onderzoek moet blijken. Er bestaat derhalve geen ruimte voor uitvoerige debatten en over de posities van de betrokkenen en de genoemde toestand moet (betrekkelijk) snel helderheid kunnen worden verkregen.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat niet summierlijk is gebleken van het door [appellante] gepretendeerde vorderingsrecht op [verweerder] .
Aan de ene kant is er de (onder)huurovereenkomst van de winkelruimte waarin [verweerder] met [betrokkene 4] is overeengekomen dat:
  • hij alle verplichtingen van de huurovereenkomst tussen huurder ( [betrokkene 4] ) en verhuurder overneemt;
  • hij aan [betrokkene 4] maandelijks een bedrag zal betalen van € 750,= inclusief btw voor de huur van de inboedel en
  • hij tot en met 31 januari 2025 de mogelijkheid heeft om de inboedel van [betrokkene 4] volledig over te kopen voor een bedrag van € 200.000,=. Daarbij is verder overeengekomen dat [verweerder] – met korting – tussentijdse betalingen kan doen en dat de (onder)huurovereenkomst beëindigt als [verweerder] de volledige betaling niet uiterlijk 31 januari 2025 kan voldoen. In dat geval komen alle tussentijdse betalingen ten gunste van [betrokkene 4] zonder verplichting tot terugbetaling aan [verweerder] .
Dat alle tussentijdse betalingen ten gunste van [betrokkene 4] komen zonder verplichting tot terugbetaling aan [verweerder] , duidt naar het oordeel van het hof er voorshands op dat de exploitatie voor rekening en risico van [verweerder] lijkt te zijn geweest. Ook is er de beëindigingsovereenkomst van de huurovereenkomst van het winkelpand tussen de eigenaren van het winkelpand en [verweerder] waaruit opgemaakt kan worden dat hij het winkelpand sinds 1 januari 2024 huurt. Daarnaast zijn er WhatsApp-berichten waaruit blijkt dat [verweerder] de watermeloenen bij [appellante] heeft besteld en de afleverbonnen die door [verweerder] zelf zijn getekend. Het voorgaande doet vermoeden dat [verweerder] de winkel van [betrokkene 4] heeft overgenomen en op eigen naam de watermeloenen heeft besteld.
Aan de andere kant is het verhaal van [verweerder] dat hij een proefperiode met [betrokkene 4] is overeengekomen om de winkel eerst te leren kennen met de mogelijkheid om per 31 januari 2025 de winkel van [betrokkene 4] over te nemen. In dat kader heeft [betrokkene 4] als bedrijfsleider de winkel voor [betrokkene 4] gerund en op naam van (en voor rekening van) [bedrijf 1] / [betrokkene 4] de watermeloenen besteld.
Hoewel het hof vraagtekens heeft bij deze deal in het licht van het uitgangspunt dat alle kosten voor rekening van [verweerder] komen in ruil voor slechts boodschappen, kan het hof niet uitsluiten dat dit verhaal waar zou (kunnen) zijn. Deze uitleg past namelijk wel in het licht van de (onder)huurovereenkomst waarin staat dat [verweerder] de
mogelijkheidheeft om de inboedel per 31 januari 2025 van [betrokkene 4] over te nemen.
Weliswaar ontkent thans [betrokkene 4] alles en staat zijn verhaal lijnrecht tegenover het verhaal van [verweerder] , maar enige schriftelijke onderbouwing van het verhaal van [betrokkene 4] ontbreekt. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, hoeft [verweerder] zijn verweer niet te bewijzen. Daarbij komt dat het hof zich realiseert dat deze manier van zaken doen – daarmee bedoelt het hof dat er geen duidelijke schriftelijke afspraken zijn gemaakt tussen [betrokkene 4] en [verweerder] over de overname/proefperiode en kennelijk veel mondeling is be- en afgesproken – wellicht gebruikelijk is in deze branche in combinatie met het ondernemingsklimaat waarin [verweerder] en zijn zakenpartners zaken doen. Dat deze manier van zaken doen vaker voor komt, is ter zitting in hoger beroep ook door [appellante] en de advocaat van [verweerder] onderschreven. Volgens [appellante] gebeurt het wel vaker dat er winkels worden overgenomen en dat vervolgens op naam van de winkel wordt besteld en dat dit eigenlijk altijd goed gaat.
Kortom, het hof is van oordeel dat veel van wat aangedragen is voor meerderlei uitleg vatbaar is en dat niet summierlijk vastgesteld kan worden dat [appellante] daadwerkelijk een vordering op [verweerder] heeft.
3.8.4.
Gezien het voorgaande zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.
Kosten curator
3.9.
Het hof kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over de matiging en de verdeling van de faillissementskosten. Hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Door de rechtbank is immers deels rekening gehouden met het gedrag van [verweerder] zelf, en overigens geldt dat de onrechtmatige daadpleger – in dit geval [appellante] t.a.v. het ten onrechte bewerkstelligen van het aanvankelijk uitgesproken faillissement – het slachtoffer aantreft zoals dit is en zich gedraagt.
3.9.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft [curator] aangevoerd dat hij na het vonnis waarvan beroep zes uur aan werkzaamheden heeft verricht. Dit acht het hof redelijk gezien het hoger beroep en het faillissement dat daardoor nog doorliep nu het verzetvonnis nog niet in kracht van gewijsde was gegaan. De zes extra uren zijn ook niet door partijen betwist. Omdat [appellante] in het ongelijk is gesteld, komen deze kosten (uurtarief € 427,28 x 6 uur x 21% BTW = € 3.102,05) als het uitsluitend gevolg van haar hoger beroep voor haar rekening.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 30 januari 2025 van de rechtbank Limburg;
bepaalt het salaris van de opvolgend curator mr. M.MJ.F. [curator] vanaf 30 januari 2025 op € 3.102,05 inclusief omzetbelasting;
brengt de faillissementskosten van € 3.102,05 inclusief omzetbelasting in verband met de
werkzaamheden van mr. [curator] ten laste van [appellante] en veroordeelt [appellante] tot betaling van dit bedrag aan mr. [curator] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank
Limburg, zittingsplaats Maastricht kennis geeft van deze uitspraak in verband met de inschrijving in het faillissementsregister;
verzoekt de griffier van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht zorg te dragen voor kennisgeving van deze uitspraak aan de administratie van de posterijen;
wijst hetgeen overigens is verzocht af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, J.B. Smits en C.M. Molhuysen en is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2025.