ECLI:NL:GHSHE:2025:865

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
200.348.953_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarigen en verzoek om deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over vijf minderjarigen. De ouders, de moeder en de vader, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 september 2024 aangevochten, waarin het gezag over de kinderen werd beëindigd. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd door de onvoorspelbare en verwaarlozende thuissituatie bij de ouders. De ouders hebben niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een aanvaardbare termijn. Het hof heeft de ouders de kans gegeven om hun situatie te verbeteren, maar concludeert dat de aanvaardbare termijn voor de kinderen is verstreken. De kinderen zijn inmiddels bijna tweeënhalf jaar uit huis geplaatst en verblijven op perspectiefbiedende plekken. Het hof heeft de beëindiging van het gezag van de ouders over de kinderen noodzakelijk geacht in het belang van hun ontwikkeling. Daarnaast is het verzoek van de ouders om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a Rv afgewezen, omdat dit in strijd zou zijn met het belang van de kinderen. Het hof heeft de beslissing over het gezag van de moeder over de oudste minderjarige aangehouden, omdat er nog geen duidelijkheid is over zijn perspectief en de ontwikkeling van de moeder in de samenwerking met de GI.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 27 maart 2025
Zaaknummer : 200.348.953/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/397098 / FA RK 23-3926
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
en
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder respectievelijk de vader, tezamen de ouders,
advocaat: mr. F. Pool,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] , locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
-
[minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ),
geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ),
geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ),
geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 4] (hierna te noemen [minderjarige 4] ),
geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 5] (hierna te noemen: [minderjarige 5] ),
geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 9 september 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 december 2024, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
primair:
  • het verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het gezag van de ouders over [minderjarige 4] en [minderjarige 5] met benoeming van de GI tot voogdes, alsnog af te wijzen;
  • het verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met benoeming van de GI tot voogdes, alsnog af te wijzen;
subsidiair:
een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij kan worden gekozen voor een NIFP-onderzoek.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 januari 2025, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en het hoger beroep af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 februari 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. J. Brouwer, waarnemend voor mr. F. Pool;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
Het hof heeft [betrokkene 1] , trajectbegeleidster van de moeder bij [instantie 1] , en [betrokkene 2] , trajectbegeleidster van de vader bij [instantie 1] , als toehoorders bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling in hoger beroep verleend.
2.3.2.
Het hof heeft [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt. De voorzitter heeft op 17 februari 2024 (via Teams) met [minderjarige 1] buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de ouders op 14 februari 2025.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder met [betrokkene 3] is [minderjarige 1] geboren.
[betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ) heeft [minderjarige 1] erkend.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige 1] uit.
3.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder met [betrokkene 4] zijn [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geboren. [betrokkene 4] heeft [minderjarige 2] en [minderjarige 3] erkend.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uit.
3.3.
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn [minderjarige 4] en [minderjarige 5] geboren.
De vader heeft [minderjarige 4] en [minderjarige 5] erkend.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 4] en [minderjarige 5] uit.
3.4.
Uit de relatie van de moeder en de vader is, op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] , [minderjarige 6] (hierna te noemen: [minderjarige 6] ) geboren.
De vader heeft [minderjarige 6] erkend.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 6] uit.
Onderhavige procedure gaat niet over [minderjarige 6] .
Daar waar het hof in deze beschikking de kinderen gezamenlijk noemt, gaat het hier over de op de eerste pagina van deze beschikking genoemde kinderen.
3.5.
Bij beschikking van 1 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, te weten tot 1 februari 2023.
3.6.
Bij beschikking van 9 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant een (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 9 november 2022 tot 7 december 2022.
3.7.
Bij beschikking van 10 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant genoemde (spoed)machtiging verlengd tot 1 februari 2023.
3.8.
Bij beschikking van 30 januari 2023 heeft de rechtbank Oost-Brabant de kinderen onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 30 januari 2023 tot 30 januari 2024.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 30 januari 2023 tot 30 juli 2023. Het overige deel van het verzoek (om de machtiging tot uithuisplaatsing uit te spreken voor de duur van de ondertoezichtstelling) heeft de rechtbank aangehouden.
3.9.
Bij beschikking van 17 juli 2023 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 30 juli 2023 tot 30 januari 2024.
De moeder heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het hof.
Het hof heeft genoemde beschikking van 17 juli 2023 bekrachtigd bij beschikking van 8 februari 2024.
3.10.
Bij beschikking van 25 januari 2024 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd, met ingang van 30 januari 2024 tot 30 januari 2025. Bij diezelfde beschikking heeft de rechtbank de machtiging uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 30 januari 2024 tot 30 januari 2025.
De moeder heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het hof.
3.10.1.
Bij twee afzonderlijke beschikkingen van 18 juli 2024 heeft het hof deze beschikking bekrachtigd, voor zover deze ziet op de verlenging machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 3] , [minderjarige 2] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] .
Ten aanzien van [minderjarige 1] heeft het hof de beschikking bekrachtigd voor zover deze ziet op de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing over de periode van 25 januari 2024 tot 1 oktober 2024 en iedere verdere beslissing omtrent [minderjarige 1] aangehouden. Over het resterende deel van de machtiging uithuisplaatsing kon het hof niet meer beslissen, nu deze machtiging is komen te vervallen met de beslissing tot gezagsbeëindiging van 9 september 2024.
3.11.
Bij beschikking van 8 juli 2024 heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing
van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] in het netwerkpleeggezin verleend voor de duur van de
ondertoezichtstelling, derhalve tot 30 januari 2025, die de machtiging tot uithuisplaatsing
in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder van 25 januari 2024 vervangt.
3.12.
De kinderen woonden voordat zij uit huis werden geplaatst bij de ouders.
[minderjarige 1] verblijft in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven in een gezinshuis.
[minderjarige 4] en [minderjarige 5] verblijven samen in een netwerkpleeggezin.
3.13.
De ouders hebben iedere drie weken onder begeleiding contact met de kinderen. Zij
zien [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] apart van elkaar. [minderjarige 4] en [minderjarige 5] zien zij tegelijkertijd.
De procedure in eerste aanleg
3.14.
De raad heeft de rechtbank verzocht om het gezag van de moeder over alle kinderen te beëindigen en het gezag van de vader over [minderjarige 4] en [minderjarige 5] te beëindigen.
3.15.
De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd.
Verder heeft zij, bij wege van zelfstandig verzoek, de rechtbank verzocht:
  • primair: het verzoek van de raad af te wijzen;
  • subsidiair: het verzoek van de raad aan te houden voor de duur van drie maanden;
  • meer subsidiair: een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv, waarbij gekozen kan worden voor een NIFP-onderzoek.
3.16.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank:
  • het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] beëindigd;
  • het ouderlijk gezag van de vader over [minderjarige 4] en [minderjarige 5] beëindigd;
  • de GI tot voogdes benoemd over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] ;
  • het verzoek van de moeder om een nader onderzoek op grond van artikel 810a Rv te gelasten, afgewezen.
De procedure in hoger beroep
3.17.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.18.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte het gezag van de ouders over de kinderen beëindigd. De gezagsbeëindiging is niet noodzakelijk en daarmee in strijd met artikel 8 EVRM. Er wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor een gezagsbeëindiging, althans dit wordt door de raad en de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. De aanvaardbare termijn voor de kinderen is nog niet verstreken. Verder betwisten de ouders dat het perspectief van de kinderen niet meer bij hen ligt en dat zij niet over voldoende opvoedvaardigheden beschikken. De GI heeft in het verleden onvoldoende hulpverlening ingezet om de opvoedvaardigheden dan wel de opvoedsituatie van de ouders te verbeteren. De ouders hebben altijd opengestaan voor alle vormen van hulpverlening en zij betreuren het dat aan hen geen kans op terugplaatsing van de kinderen is geboden. Zij dienen alsnog de kans te krijgen om aan te tonen dat zij over voldoende opvoedvaardigheden beschikken en dat zij al dan niet met adequate hulpverlening zelf de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van één of meer kinderen kunnen dragen. Ook [instantie 2] heeft tijdens de twee gezinsopnames niet geconcludeerd dat de ouders onvoldoende in staat zijn om de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen, maar slechts dat het voor hen teveel is om voor alle kinderen tegelijkertijd te zorgen.
De raad en de GI zien de positieve ontwikkelingen bij de ouders niet. Zo maken de ouders stappen in hun individuele trajecten bij [instantie 1] en is de samenwerking met [instantie 1] goed. De omgang met de kinderen wordt grotendeels nagekomen. De ouders hebben echter door het hele land omgangsafspraken met de kinderen, die soms ook tegelijkertijd worden gepland. Hierdoor ontstaan soms logistieke problemen waardoor zij niet, dan wel te laat op het omgangsmoment verschijnen. Verder betwisten de ouders dat het behoud van het ouderlijk gezag de ontwikkeling van de kinderen in de weg staat. De onrust in het leven van de kinderen is niet enkel aan de ouders te wijten. De ouders vinden het belangrijk om mee te blijven beslissen over de kinderen. Zij proberen de kinderen te helpen daar waar zij kunnen en zij werken gezagsbeslissingen niet tegen. De beëindiging van het gezag over de kinderen zorgt er niet voor dat de kinderen geen onduidelijkheid meer over hun perspectief zullen ervaren. De plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is immers niet perspectiefbiedend. Sinds de beëindiging van het gezag gaat het slecht met [minderjarige 1] . De moeder heeft haar zorgen hierover geuit bij de GI. De GI onderneemt echter niets om [minderjarige 1] uit de huidige situatie te halen. [minderjarige 1] verblijft al veel te lang op een camping met beperkte ondersteuning door [instantie 3] . [minderjarige 1] gaat niet naar school, heeft geen dagbesteding en heeft een omgewisseld dag- en nachtritme. Verder is er bij [minderjarige 1] PTSS en een depressie vastgesteld, waarvoor hij nu geen behandeling krijgt. De moeder kan beter het gezag over [minderjarige 1] uitoefenen, zodat er wél de benodigde hulp voor hem wordt ingeschakeld en zodat zij hem beter kan motiveren om hieraan mee te werken. Indien alsnog een geschikte behandelplek voor [minderjarige 1] wordt gevonden zal de moeder hiervoor haar toestemming verlenen, ook wanneer deze ver weg is.
De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat het belang van de kinderen zich tegen een 810a Rv onderzoek verzet. Het is juist in het belang van de kinderen om een aanvullend onderzoek te verrichten omdat dit kan leiden tot een andere beslissing. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de hulpvraag van de ouders en hoe zij op de kinderen kunnen aansluiten indien zij de juiste hulp ontvangen voor hun persoonlijke problematiek en hun onderlinge relatie. Het is daarbij ook van groot belang dat voor de kinderen wordt gekeken naar hun individuele situatie. Zo dient ook te worden gekeken naar een situatie waarin alleen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de ouders worden teruggeplaatst. Het onderzoek dient concreet gericht te zijn op de beantwoording van de onder punt 51 in het beroepschrift genoemde vragen.
3.19.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft op de juiste gronden het ouderlijk gezag beëindigd en de GI met de voogdij belast. De GI heeft per kind individuele begeleiding voor de ouders en het kind ingezet om omgang te realiseren en de ouders te sterken in hun opvoedersrol. Ondanks intensieve hulpverlening is het de ouders niet gelukt om in het contact met de kinderen grote stappen te zetten, met de GI tot een constructieve samenwerking te komen en de door de hulpverlening gestelde doelen te behalen. De ouders zijn op geen enkel levensgebied stabiel. De relatie tussen de ouders is verbroken. De ouders blijven veelvuldig afwezig, houden zich niet aan de gemaakte afspraken en geven veelvuldig signalen aan de kinderen af dat zij snel weer thuis komen wonen. Dit zorgt bij alle kinderen voor onrust en onduidelijkheid. Het houdt de kinderen tegen om zich verder te kunnen gaan hechten op de plekken waar zij verblijven. De aanvaardbare termijn voor de kinderen is verstreken.
[minderjarige 1] heeft sinds de uithuisplaatsing op verschillende plekken gewoond. De huidige plaatsing bij [instantie 3] is niet de meest passende plek voor [minderjarige 1] . Ook de raad schrikt ervan hoe het nu met [minderjarige 1] gaat. Ondanks de vele aanmeldingen voor een passendere plaatsing houden organisaties de aanmelding van [minderjarige 1] af. Omdat [minderjarige 1] nog niet perspectiefbiedend is geplaatst heeft de raad overwogen om het gezag over [minderjarige 1] bij de moeder te laten; dit vormt echter ook een risico. Voorkomen moet worden dat wanneer er een passendere plek voor [minderjarige 1] beschikbaar komt, de moeder alsnog haar toestemming niet verleent. De moeder komt ook de omgangsmomenten met [minderjarige 1] veelvuldig niet na.
[minderjarige 2] zit in het gezinshuis in [instantie 4] goed op zijn plek. Hij heeft het daar naar zijn zin, hij wordt goed verzorgd en hij gaat naar een school waar hij zich ontwikkelt. De school en het gezinshuis merken dat [minderjarige 2] soms niet goed in zijn vel zit. Dit is vooral nadat de moeder een omgangsmoment heeft afgezegd.
[minderjarige 3] verblijft sinds augustus 2023 in een perspectiefbiedend gezinshuis. De moeder komt niet tot samenwerking met het gezinshuis. [minderjarige 3] heeft sinds de uithuisplaatsing het minst stabiele contact met de moeder. Zij heeft veel last van deze onduidelijkheid waardoor zij stagneert in haar leerprestaties op school en in het omgaan met haar emoties. Binnenkort start [minderjarige 3] hiervoor met PMT.
[minderjarige 4] en [minderjarige 5] zijn sinds mei 2024 binnen het netwerk van de moeder geplaatst. Zij maken het in de basis goed. [instantie 5] heeft veelvuldig getracht om met de moeder rondom [minderjarige 4] en [minderjarige 5] tot samenwerking te komen; de moeder toont echter veel afwezigheid.
Uit het raadsrapport van 20 september 2023 en uit de actuele informatie van de GI is voldoende duidelijk geworden dat een gezagsbeëindigende maatregel in het belang van de kinderen noodzakelijk is. Gebleken is dat het behoud van het gezag schadelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen. Er moet voorkomen worden dat er onzekerheid blijft ontstaan over het perspectief van de kinderen. De jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zal de onzekerheid bij de kinderen over hun perspectief aanwakkeren. In dit geval dient aan het belang van de kinderen meer gewicht te worden toegekend dan aan het recht van de ouders om met het gezag over de kinderen belast te blijven. Dat het gezag wordt beëindigd, betekent niet dat de ouders geen rol meer in het leven van de kinderen zullen hebben.
3.20.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
De ouders blijven de strijd met de GI en de hulpverlening aangaan. De situatie van [minderjarige 1] is schrijnend. [minderjarige 1] staat nu ‘stil’. [instantie 3] biedt [minderjarige 1] alleen een overbruggingsplek en geen behandeling. De gemeente financiert geen afzonderlijke behandeling omdat de plaatsing van [minderjarige 1] bij [instantie 3] duur is. De GI ziet bij [minderjarige 1] wel een bepaalde rust sinds de plaatsing. Hij krijgt door [instantie 3] een dagstructuur aangeboden (er is elke dag een boodschappen- en sportmoment) en hij heeft weer een dag- en nachtritme. [minderjarige 1] maakt kleine stappen vooruit. De GI is samen met de gemeente en regionale- en bovenregionale samenwerkingsverbanden op zoek naar een voor [minderjarige 1] passendere (behandel)plek. [minderjarige 1] wordt echter – vanwege de eerder mislukte plaatsing bij [instantie 6] – door alle instanties geweigerd. Regievoering door de GI is daarom noodzakelijk. De GI heeft nu contact met [instantie 7] . Mogelijk kan [minderjarige 1] daar nog voor de zomervakantie worden geplaatst. Deze plaatsing dient echter zorgvuldig te gebeuren om de kans van slagen zo groot mogelijk te maken. De GI probeert de moeder bij het vinden van een geschikte plek voor [minderjarige 1] te betrekken. De GI heeft de moeder daarbij ook nodig vanwege haar sterke band met [minderjarige 1] . De slechte samenwerking en communicatie met de moeder maakt dit echter lastig. Ook heeft de moeder [minderjarige 1] nog nooit bij [instantie 3] bezocht. De ouders komen regelmatig – vanwege uiteenlopende redenen – niet opdagen tijdens de omgangsmomenten met de kinderen of zij komen te laat. De GI en het [instantie 8] hebben de ouders geprobeerd te ondersteunen bij het nakomen van de omgangsafspraken, door bijvoorbeeld schema’s op te stellen. De ouders vinden dit niet nodig en/of er is geen verbetering zichtbaar. Ook is het verzetten van omgangsmomenten – wanneer deze samenvallen – mogelijk.
De motivering van de beslissing
3.21.
Het hof overweegt het volgende.
Gezag
3.21.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.21.2.
Ten aanzien van de beëindiging van het gezag van de moeder c.q. de ouders is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van misbruik van gezag. In deze zaak dient enkel te worden beoordeeld of voldaan is aan het bepaalde in artikel 1:266 aanhef en sub a BW.
3.21.3.
Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt dat alle kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd omdat de ouders niet kunnen aansluiten bij de behoeften van de kinderen. In de thuissituatie bij de ouders is lange tijd sprake geweest van ernstige verwaarlozing, onvoorspelbaarheid en het ontbreken van responsiviteit, waardoor de kinderen veel stress hebben ervaren. De kinderen hebben een belast verleden en ieder van hen heeft (kindeigen) problematiek. [minderjarige 1] heeft sinds de uithuisplaatsing op verschillende plaatsen gewoond. Hij heeft daarbij ernstig externaliserend gedrag en seksueel grensoverschrijdend gedrag laten zien, waardoor de plaatsing bij [instantie 6] niet langer houdbaar was. Verder is [minderjarige 1] gediagnosticeerd met PTSS en een depressie. [minderjarige 1] verblijft nu op een crisisplek bij [instantie 3] , in afwachting van een passendere plaatsing. [minderjarige 2] vindt het moeilijk om zijn eigen keuzes te maken en hij heeft moeite met taal. Verder zijn er in het verleden bij [minderjarige 2] vermoedens geweest van een licht verstandelijke beperking en kenmerken van autisme. [minderjarige 2] verblijft op dit moment in een gezinshuis. Hij heeft de nabijheid van vaste opvoeders binnen een huiselijke setting nodig. [minderjarige 3] stagneert in haar leerprestaties op school en in het omgaan met emoties. Zij krijgt hiervoor binnenkort PMT. [minderjarige 3] verblijft momenteel in een gezinshuis. [minderjarige 4] laat getraumatiseerd gedrag zien en hij is veel normale situaties niet gewend. Zo maakt hij tekeningen van heftige thuissituaties. [minderjarige 5] laat negatief gedrag zien; hij scheldt, gooit met spullen en hij doet anderen regelmatig pijn. Hij komt moeilijk in slaap en hij vindt nieuwe mensen spannend, maar hij toont wel verdriet zodra deze mensen weer vertrekken. Uit het voorgaande volgt dat de kinderen (ieder afzonderlijk) vanwege hun belaste verleden en/of genoemde (kindeigen) problematiek meer van hun opvoeders vragen dan gemiddeld.
3.21.4.
Het hof is van oordeel dat uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling verder volgt dat de ouders de kinderen niet de verzorging en opvoeding kunnen bieden die zij nodig hebben. Deze kinderen zijn, mede gelet op hun belaste verleden en (kindeigen) problematiek, gebaat bij een grote mate van voorspelbaarheid, structuur, duidelijkheid en responsiviteit. Dat de ouders inmiddels binnen hun individuele hulpverleningstrajecten bij [instantie 1] een positieve ontwikkeling doormaken en zij over stabielere huisvesting beschikken, is niet voldoende om op korte termijn over te kunnen gaan tot een terugplaatsing van de kinderen. Gebleken is dat de ouders op dit moment nog hun volledige focus nodig hebben om hun eigen leven op orde te krijgen. Het hof constateert met de GI en de raad dat alle afspraken met betrokken hulpverleners en de omgangsregelingen met de kinderen in combinatie met hun eigen hulpverleningstrajecten bij [instantie 1] , de beperkte draagkracht van de ouders ruimschoots overstijgen, hetgeen zij ook erkennen. Hierbij wordt ook gezien dat de ouders hun eigen trajecten prioriteit geven. Daarbij komt dat sprake is van een beperkte omgangsregeling tussen de ouders en de kinderen die niet, dan wel niet volledig, door de ouders wordt nagekomen. Dit maakt dat, ongeacht of dit volledig aan de ouders te verwijten valt, niet de verwachting is dat de ouders in staat zullen zijn om op relatief korte termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van (één of meer) kinderen weer op zich te kunnen nemen. De vraag is of de kinderen kunnen wachten op mogelijke ontwikkelingen in de toekomst, of dat de voor hen aanvaardbare termijn is verstreken.
3.21.5.
Het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een minderjarige is blijkens de memorie van toelichting bij artikel 1:266 aanhef en sub a BW de periode van onzekerheid over in welk gezin de minderjarige verder zal opgroeien hij/zij kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn of haar ontwikkeling. Wat voor een minderjarige een aanvaardbare termijn is, is onder meer afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling(sfase). Ook speelt daarbij een rol in hoeverre de minderjarige last heeft van de onduidelijkheid omtrent het perspectief door de jaarlijkse verlengingen van de kinderbe-schermingsmaatregelen en of de minderjarige hiermee door de ouder(s) wordt belast.
3.21.6.
Het hof is van oordeel dat de aanvaardbare termijn in ieder geval voor [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] is verstreken en dat zij niet langer meer kunnen wachten totdat de ouders in de toekomst eventueel de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding weer kunnen dragen. De kinderen zijn inmiddels bijna tweeënhalf jaar (sinds november 2022) uit huis geplaatst. Vast staat dat [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] inmiddels op een perspectiefbiedende plek verblijven waar zij de verzorging en opvoeding krijgen die zij nodig hebben en waar zij zich goed ontwikkelen. Het belang van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] vergt dat zij recht hebben op zekerheid, continuïteit en een ongestoorde verdere hechting in hun alternatieve opvoedsituaties en dat er duidelijkheid komt over hun perspectief. Dit maakt dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet meer de geëigende maatregelen zijn om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] weg te nemen, omdat dan de onduidelijkheid over hun toekomstperspectief blijft voortduren. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking de begrijpelijke wens van de ouders om op termijn zelf weer voor de kinderen te zorgen. De ouders doen de kinderen echter allerlei beloftes die zij niet (kunnen) nakomen, hetgeen de kinderen belast en de onduidelijkheid en onzekerheid over hun perspectief vergroot. Deze onzekerheid en onduidelijkheid is niet in het belang van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] . Dit maakt dat het hof, evenals de rechtbank, de beëindiging van het gezag van de ouders in het belang van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] noodzakelijk acht en dat daarmee is voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM aan een gezagsbeëindiging stelt.
3.21.7.
Voor wat betreft [minderjarige 1] constateert het hof dat [minderjarige 1] nog steeds niet op een perspectiefbiedende plek verblijft. Ook uit de inhoud van het rapport van de raad van 24 juni 2024 volgt dat het toekomstperspectief van [minderjarige 1] nog niet duidelijk is. Het hof heeft, mede naar aanleiding van de inhoud van het kindgesprek, ernstige zorgen over de huidige situatie van [minderjarige 1] . Zo gaat [minderjarige 1] al een geruime tijd niet naar school (terwijl hij wel graag naar school zou willen gaan), heeft [minderjarige 1] geen dagbesteding (op een dagelijks kort boodschappen- en sportmoment na) en heeft hij geen tot weinig contact met leeftijdsgenoten. Hij verblijft via [instantie 3] in een chalet op een camping met 24/7 één-op-één begeleiding. Hij krijgt daar geen behandeling voor zijn PTSS en depressie omdat dit slechts een overbruggingsplek is. Afzonderlijke behandeling zou vanwege gemeentelijke financieringsproblemen niet kunnen worden ingezet, aldus de GI. Het hof ziet ook dat de moeder en [minderjarige 1] erg op elkaar betrokken zijn, zij dagelijks (via WhatsApp) contact met elkaar hebben en dat de moeder (als één van de weinigen) [minderjarige 1] in beweging kan krijgen, hetgeen de raad en de GI tijdens de mondelinge behandeling hebben bevestigd.
Het hof heeft echter ook zorgen over de moeder vanwege haar ambivalente opstelling en houding ten opzichte van de GI en de hulpverlening. De moeder blijft de strijd met de GI en de hulpverlening aangaan en zij is niet altijd betrouwbaar in het nakomen van afspraken. Daardoor kan niet zonder meer worden geoordeeld dat het behoud van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] in het belang van [minderjarige 1] is.
Indien de moeder het gezag over [minderjarige 1] behoudt, moet er wel sprake zijn van een constructieve samenwerking tussen de moeder en de GI en zal zij haar strijd tegen de GI moeten staken en de afspraken met de hulpverlening moeten nakomen. Het hof wil de moeder de kans bieden om te laten zien dat zij hiertoe in staat is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de moeder heeft laten zien dat zij binnen haar individuele hulpverleningstraject bij [instantie 1] wél positieve stappen heeft gemaakt en daar een andere opstelling richting hulpverleners heeft laten zien. Verder is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat de moeder in de afgelopen periode extra belast is geweest door haar medische situatie, hetgeen mogelijk ook van invloed zou kunnen zijn geweest op het niet (volledig) nakomen van afspraken. Genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, maken dat het hof op dit moment niet zonder meer kan oordelen dat de aanvaardbare termijn ook voor [minderjarige 1] is verstreken en dat de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] op dit moment het meest in het belang van [minderjarige 1] is. De komende periode dient door de GI te worden benut om duidelijkheid te krijgen over het perspectief van [minderjarige 1] . Er dient zicht te komen op de ontwikkeling van [minderjarige 1] en de ontwikkeling van de moeder voor wat betreft de samenwerking met de GI en de hulpverlening. Dit maakt dat het hof op dit moment nog geen eindbeslissing over de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] kan nemen. Het hof zal iedere verdere beslissing hieromtrent aanhouden.
3.21.8.
Het hof verzoekt de GI, gelet op het voorgaande, om
uiterlijk 15 juni 2025het hof schriftelijk te informeren en te rapporteren over de recente ontwikkelingen in de situatie van [minderjarige 1] en over de samenwerking tussen de GI en de moeder.
De moeder en de raad worden vervolgens door het hof nog in de gelegenheid gesteld om,
uiterlijk binnen twee weken, schriftelijk te reageren op de rapportage van de GI.
Het hof zal iedere verdere beslissing met betrekking tot de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] derhalve aanhouden tot
1 juli 2025 pro forma.
Verzoek om een 810a Rv onderzoek
3.21.9.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de ouders om een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv overweegt het hof het volgende.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993-1994, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993-1994, p. 4135-4161).
3.21.10.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moet worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632 en HR 12 april 2019 ECLI:NL:HR2019:575).
3.21.11.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat het verzoek van de ouders om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundigenonderzoek te gelasten voldoende concreet en ter zake dienend is. In het beroepschrift hebben de ouders onder randnummer 51 voldoende onderbouwd waarom zij een deskundigenonderzoek noodzakelijk achten en wat er volgens hen door de te benoemen deskundige onderzocht dient te worden.
3.21.12.
Het hof is echter, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen waardering en onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat het belang van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] zich tegen een dergelijk deskundigenonderzoek verzet. Om die reden dient het verzoek van de ouders, voor zover dit verzoek betrekking heeft op [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] , te worden afgewezen.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.21.13.
Vast staat dat deze kinderen al veel hebben meegemaakt in hun leven wat een negatieve invloed op hun ontwikkeling heeft gehad. [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] zijn hun weg aan het vinden in hun alternatieve opvoedingssituaties. Zij maken nu een positieve ontwikkeling door. [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] hebben behoefte aan duidelijkheid en zekerheid over hun perspectief. Een deskundigenonderzoek zou hun (positieve) ontwikkeling kunnen doorkruisen, omdat een dergelijk onderzoek [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] belast en bij hen voor onduidelijkheid en onzekerheid over hun perspectief zorgt, hetgeen het hof niet in het belang van deze kinderen acht.
3.21.14.
Omdat het hof in rov. 3.21.8. iedere verdere beslissing omtrent de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] heeft aangehouden, zal het hof ook het subsidiaire verzoek omtrent het 810a Rv onderzoek met betrekking tot [minderjarige 1] aanhouden.
De slotsom
3.22.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof beslist als hierna onder 4 vermeld.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 september 2024, voor zover de rechtbank daarbij het gezag van de moeder over [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] en het gezag van de vader over [minderjarige 4] en [minderjarige 5] heeft beëindigd;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
wijst af het subsidiaire verzoek van de ouders tot het gelasten van deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 810a Rv ten aanzien van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] ;
verzoekt de GI om
uiterlijk 15 juni 2025het hof schriftelijk te informeren en te rapporteren over de recente ontwikkelingen in de situatie van [minderjarige 1] en over de ontwikkelingen in de samenwerking tussen de GI en de moeder;
stelt de moeder en de raad in de gelegenheid om
uiterlijk binnen twee wekenschriftelijk te reageren op genoemde rapportage van de GI;
houdt iedere verdere beslissing omtrent de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en het verzoek om een deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 810a Rv ten aanzien van [minderjarige 1] aan tot
1 juli 2025 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, G.M. Goes en F. Dunki Jacobs en is in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Vossestein op 27 maart 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.