ECLI:NL:GHSHE:2025:871

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
20-001813-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot hennepteelt en gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 juli 2021. De zaak betreft een ontnemingsvordering tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor het telen van hennep en gewoontewitwassen. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 212.184,62 en een betalingsverplichting opgelegd voor datzelfde bedrag. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof de eerdere uitspraak zal vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op € 265.007,41. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en het bedrag vastgesteld op € 265.007,41, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit zijn activiteiten tussen 1 januari 2010 en 27 mei 2015. Het hof heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat der Nederlanden. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op 1080 dagen, conform de wettelijke bepalingen. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering is overschreden, maar heeft dit verdisconteerd in de samenhangende strafzaak.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001813-21 (OWV)
Uitspraak : 28 maart 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 juli 2021 op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 03-702693-15 (ontneming) tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1950,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij uitspraak waarvan beroep heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 212.184,62 en aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor datzelfde bedrag. Daarnaast heeft de rechtbank de duur van de gijzeling – die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd – vastgesteld op 1080 dagen.
Namens de betrokkene is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de uitspraak waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van € 265.007,41 en aan de betrokkene de verplichting zal opleggen tot betaling van dat bedrag aan de Staat der Nederlanden ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman van de betrokkene heeft het hof verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen, nu de betrokkene geen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daarnaast heeft de raadsman het hof verzocht om bij een eventuele vaststelling van wederrechtelijk genoten voordeel deze, gelet op de leeftijd en gezondheidstoestand van de betrokkene, verregaand te matigen.
Uitspraak waarvan beroep
De bestreden uitspraak zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Het hof verwijst naar de uit zaakdossiers 12A en 12C gebruikte bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage bij het arrest van dit hof in de onderliggende strafzaak gewezen op 28 maart 2025 onder parketnummer 20-001814-21, welk het hof tevens als bewijsmiddel bezigt in deze uitspraak. Het hof grondt zijn overtuiging dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen op deze wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 28 maart 2025 onder parketnummer 20-001814-21 veroordeeld voor het in vereniging met anderen opzettelijk telen van ongeveer 1707 hennepplanten in maart 2015 (feit 1), het medeplegen van gewoontewitwassen in de onderneming [bedrijf] in de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 mei 2015 (feit 2) en gewoontewitwassen in diezelfde periode (feit 3).
De wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel dat de betrokkene een voordeel als bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van voormeld artikellid is voldaan, aangezien de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen. Daartoe is – kort weergegeven – het navolgende aangevoerd. Voor wat betreft [bedrijf] is de omzet volgens de raadsman ook gestort als ‘money collect’ en deels onder incassowerkzaamheden en de auto’s van de zoon van de betrokkene. Er was geen sprake van witwassen. Ten aanzien van de hennepplantage is bepleit dat de plantage niet van de betrokkene was. Ook de berekening voor de opbrengst van de hennepplantage is onbegrijpelijk. Verder is gesteld dat de boekhouding van de betrokkene niet op orde was en dat het onderscheid tussen zakelijk en privé vermogen niet goed werd gemaakt. Het contante geld was telkens afkomstig van verhuizingen en incassowerkzaamheden en dus niet uit enig misdrijf afkomstig, aldus de raadsman.
Het oordeel van het hof
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, waarvoor het hof verwijst naar de bewijsmiddelenbijlage in de strafzaak tegen de betrokkene, komt het hof tot het volgende oordeel.
Voordeel in de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 mei 2015 (zaakdossier 12C)
Het hof heeft in de strafzaak tegen de betrokkene onder feit 3 bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag van € 147.609,14 in de periode van 1 januari 2010 tot 27 mei 2015. De bewezenverklaring steunt op een analyse van de contante (privé) geldstromen van de betrokkene in deze onderzoeksperiode. Op grond daarvan is een kasopstelling gemaakt waaruit bleek dat de betrokkene en zijn echtgenote in die periode € 147.609,14 méér contant hebben uitgegeven dan dat zij contant beschikbaar zouden hebben gehad.
Het hof stelt vast dat het vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet zonder meer kan worden gelijkgesteld aan de vermogensbestanddelen die het voorwerp van het bewezenverklaarde witwassen zijn (HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217, NJ 2013, 293). Desondanks is het hof van oordeel dat het door middel van de kasopstelling berekende bedrag dat het voorwerp van het witwassen door de veroordeelde vormt kan worden aangemerkt als het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel door de betrokkene. Het kan niet anders dan dat het witgewassen bedrag hem (en zijn echtgenote) daadwerkelijk tot voordeel heeft gestrekt. Er is immers sprake van het omzetten van uit misdrijf afkomstige geldbedragen in uitgaven die aan de betrokkene ten goede zijn gekomen, zoals kosten voor levensonderhoud, maar ook de huur van een auto. Gelet daarop kan naar het oordeel van het hof het door de betrokkene witgewassen bedrag worden gelijkgesteld met het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.

Voordeel in het jaar 2009 (zaakdossier 12C)

Op grond van het derde lid van artikel 36e onder a van het Wetboek van Strafrecht kan voorts worden vermoed dat ‘uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten’. In dit kader heeft de politie ook onderzoek gedaan naar de contante geldstromen van de betrokkene over het jaar 2009. Zo heeft zij ten eerste onderzoek gedaan naar de contante geldstroom op de bankrekeningen van de betrokkene en zijn echtgenote [betrokkene] .
Het proces-verbaal [1] vermeldt daarover onder meer het volgende:

ING bank

[rekeningnummer 1]
In 2009 is in totaal € 23.020 contant op de rekening gestort. Daarnaast is € 250 opgenomen.

Rabobank

[rekeningnummer 2]
In 2009 is in totaal € 9.429,05 contant op de rekening gestort. Daarnaast is € 3.520,00 opgenomen.

Volksbank Erkelenz

[rekeningnummer 3]
In 2009 is in totaal € 30.680 contant op de rekening gestort. Daarnaast is € 22.668,00 opgenomen.
Van de overige rekeningen waren geen afschriften beschikbaar over het jaar 2009 of vonden er geen contante transacties plaats op die rekeningen. Daarnaast bestond één van de rekeningen in 2009 nog niet
.
Het voorgaande leidt tot het volgende overzicht:
Bankrekeningnummer
Gestort
Opgenomen
ING rekening [rekeningnummer 5]
€ 23.020,00
€ 250,00
Rabobank rekening [rekeningnummer 5]
€ 9.429,05
€ 3.520,00
Volksbank Erkelenz [rekeningnummer 5]
€ 30.680,00
€ 22.668,00
Totaal
€ 63.129,05
€ 26.438,00
Het hof constateert dat de politie in de hiervoor weergegeven analyse ook het gestorte geld op bankrekening [rekeningnummer 4] (ING) heeft betrokken. Dat betreft echter de rekening van de kaartclub van de echtgenote van de betrokkene en die is in de strafzaak buiten beschouwing gelaten. Daarom laat het hof die rekening, evenals de rechtbank, ook in deze ontnemingsprocedure buiten beschouwing.
De politie deed voorts onderzoek naar contante uitgaven. Daarover relateerde zij het volgende [2] :
“Tijdens de doorzoeking in de woning aan [adres] zijn verschillende facturen aangetroffen en in beslag genomen. Op een rekening voor een camper van € 9.454,43 gedateerd 21 september 2009 staat genoteerd ‘Betrag in bar erhalten’ (bedrag in contanten ontvangen). De betaling is daarnaast ook niet teruggevonden op een van de bankrekeningen.”
Tot slot heeft de politie onderzoek gedaan naar de aankoop van twee auto’s. Hierover relateerde zij – zakelijk weergegeven – het volgende. [3]
Uit de historische kentekenbevraging bleek dat een Mercedes CLS 500 met kenteken [kenteken 1] met ingang van 4 januari 2013 op naam was gesteld van [betrokkene] e/v [verdachte] . Uit informatie van het autobedrijf bleek dat deze auto was gekocht na inruil van een Mercedes CL 600 (kenteken [kenteken 2] ), met bijbetaling via pin van € 15.000,00.
Uit de historische kentekenbevraging van de Mercedes CL 600 met kenteken [kenteken 2] bleek dat deze van 30 oktober 2009 tot 7 januari 2013 op naam was gesteld van [verdachte] . De eerste toelating van deze Mercedes betreft 7 februari 2001.
Hierdoor rees het vermoeden dat deze Mercedes vanuit het buitenland werd ingevoerd naar Nederland. Door het Landelijke Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit (LIV) werd informatie verstrekt waaruit kon worden afgeleid dat de Mercedes vanuit België werd ingevoerd en dat [verdachte] een machtiging had gegeven tot keuring en tenaamstelling. Uit de verstrekte importdocumentatie kan worden afgeleid dat de Mercedes bij het keuringstation te Veldhoven werd gekeurd en dat de kosten daarvoor per kas werden betaald. Na hertaxatie van de Mercedes bleek de handelswaarde vastgesteld te zijn op € 18.430,00. Voor dit onderzoek wordt er daarom vanuit gegaan dat de handelswaarde het aankoopbedrag bedroeg. Bij analyse van de bankgegevens van [verdachte] en de onderneming waarin hij gelieerd is, werden geen mutaties aangetroffen die te herleiden zijn tot de aankoop van de Mercedes met kenteken [kenteken 2] . In verband hiermee wordt de door het LIV verstrekte informatie gebruikt om een indicatieve contante aankoopprijs van deze auto te betalen.
Het hof leidt, evenals de rechtbank, uit het voorgaande af dat de betrokkene in 2009 heeft uitgegeven:
  • € 63.129,05 euro aan contante stortingen;
  • € 9.454,43 euro aan contante betaling onderhoud camper;
  • € 18.430,00 euro aan de contante aankoop van een Mercedes CL 600,
zijnde een totaalbedrag van € 91.013,48, terwijl hij op grond van de contante opnames € 26.438,00 beschikbaar had.
Dat betekent dat de betrokkene in 2009 (€ 91.013,48 – € 26.438,00 =) € 64.575,48 méér contant heeft uitgegeven dan hij contant beschikbaar zou hebben gehad.
Het hof oordeelt dat niet aannemelijk is geworden dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomen. De verklaringen van de betrokkene in de strafzaak, in de kern inhoudende dat de uitgaven afkomstig zijn van contante omzet uit zijn onderneming [bedrijf] , zijn daartoe onvoldoende concreet en niet verifieerbaar. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat ook deze contante uitgaven wederrechtelijk verkregen voordeel betreffen.

Voordeel uit de onderneming [bedrijf] (zaakdossier 12A)

Het hof heeft in de strafzaak tegen de betrokkene onder feit 2 bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen van een bedrag van € 375.448,05 in de onderneming [bedrijf] gedurende de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 mei 2015.
Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat de betrokkene in 2010 een winstaandeel in [bedrijf] had van 5% en dat hij in de jaren 2011 tot en met 2014 een winstaandeel in [bedrijf] had van 15%. Op basis van het witgewassen bedrag van € 375.448,05 in de onderneming [bedrijf] kan het wederrechtelijk verkregen voordeel dat hiervan aan de betrokkene is toegekomen op basis van onderstaande tabel worden vastgesteld op een bedrag van € 50.517,21.
Jaar
Onverklaarbare geldstroom
Winstaandeel [verdachte]
Aandeel wederrechtelijk verkregen voordeel [verdachte]
2010
€ 58.000
5 %
€ 2.900,00
2011
€ 122.106,31
15 %
€ 18.315,95
2012
€ 77.305,24
15 %
€ 11.595,79
2013
€ 52.760,00
15 %
€ 7.914,00
2014
€ 65.276,50
15 %
€ 9.791,48
Totaal:
€ 375.448,05
€ 50.517,21
Daarnaast stelt het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat er totaal een bedrag van € 26.111,65 contant in de onderneming [bedrijf] is gestort uit het privévermogen van de vennoten, zonder dat te herleiden was welke vennoot de storting had verricht. Het hof zal het aandeel van de betrokkene in deze stortingen berekenen aan de hand van zijn winstaandeel in de onderneming. Op basis van het winstaandeel van de betrokkene stelt het hof op grond van de hieronder weergegeven tabel vast dat de betrokkene een bedrag van € 2.305,58 aan contant geld in de onderneming heeft gestort.
Jaar
Niet herleidbare privéstortingen
Winstaandeel [verdachte]
Aandeel wederrechtelijk verkregen voordeel [verdachte]
2010
€ 16.111,65
5 %
€ 805,58
2011
15 %
-
2012
€ 10.000,00
15 %
€ 1.500,00
2013
15 %
-
2014
15 %
-
Totaal
€ 26.111,65
€ 2.305,58
Gelet op het hiervoor overwogene concludeert het hof dat de betrokkene – op basis van een winstaandeel van eerst 5% in 2010 en in de opvolgende jaren van 15% – een bedrag van (€ 50.517,21 + € 2.305,58 = ) € 52.822,79 aan wederrechtelijk verkregen voordeel vanuit de onderneming [bedrijf] heeft genoten.
Resumé
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van (€ 147.609,14 + € 64.575,48 + € 52.822,79 =)
€ 265.007,41.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6 van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt vast dat aan de betrokkene op 2 december 2015 is medegedeeld dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek is gestart. Het hof merkt dit moment aan als aanvangsdatum van de redelijke termijn in deze ontnemingsprocedure. De rechtbank heeft op 9 juli 2021 uitspraak gedaan. Aldus is niet binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn uitspraak is gedaan en is de redelijke termijn met 3,5 jaar is overschreden in eerste aanleg. Voorts stelt het hof vast dat namens de betrokkene op 23 juli 2021 hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof heden op 28 maart 2025 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. Aldus is de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 20 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die de overschrijdingen van de redelijke termijn rechtvaardigen is het hof niet gebleken.
Nu het hof de overschrijding van de redelijke termijn al heeft verdisconteerd in de samenhangende en gelijktijdig uitgesproken strafzaak, zal het hof in de onderhavige zaak volstaan met de enkele constatering van deze overschrijding.
Het hof zal aan de betrokkene aldus een betalingsverplichting opleggen voor een bedrag van € 265.007,41.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde LOVS-afspraken voor elke volle € 50,00 van het opgelegde bedrag aan betalingsverplichting niet meer dan één dag aan gijzeling gerekend. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste drie jaar.
Gelet op de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting zal het hof mitsdien de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd hierna bepalen op 1080 dagen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt de uitspraak waarvan beroep en doet opnieuw recht:
stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
265.007,41 (tweehonderdvijfenzestigduizend zeven euro en eenenveertig cent);
legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 265.007,41 (tweehonderdvijfenzestigduizend zeven euro en eenenveertig cent);
bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. G.C. Bos, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker en mr. N. van Abeelen, griffiers,
en op 28 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. F. van Es en mr. S. van den Akker zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal zaakdossier 12C d.d. 27 september 2016, pagina’s 20-21 i.c.m. het proces-verbaal van bevindingen m.b.t. het onderzoek privé bankrekeningen [verdachte] - [betrokkene] 2009 d.d. 19 september 2016, pagina’s 30-32 van zaakdossier 12C.
2.Proces-verbaal zaakdossier 12C d.d. 27 september 2016, pagina. 21 i.c.m. het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 4 augustus 2015, pagina’s 84-88 van zaakdossier 12C en het proces-verbaal van bevindingen aangetroffen facturen Eglantierhof d.d. 13 oktober 2015, pagina’s 95-96 van zaakdossier 12C i.c.m. een geschrift getiteld “rechnung” d.d. 21 augustus 2009, pagina’s 97-99 van zaakdossier 12C.
3.Het proces-verbaal van bevindingen “onderzoek naar aankoop Mercedes, kenteken [kenteken 1] ” d.d. 22 december 2015, pagina’s 183-184 van zaakdossier 12C en het proces-verbaal van bevindingen “onderzoek naar aan- en verkoop Mercedes, kenteken [kenteken 2] ” d.d. 23 december 2015, pagina’s 190-192.