ECLI:NL:GHSHE:2025:89

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
200.345.966_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2020, die onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder, die in hoger beroep is gegaan, is het niet eens met de beslissing van de rechtbank die de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De rechtbank had eerder besloten dat de minderjarige voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis geplaatst moest worden, omdat het perspectief van de minderjarige niet meer bij de ouders ligt. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij een constante factor in het leven van de minderjarige is geweest en dat de GI ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod van de Raad voor de Kinderbescherming om een onderzoek uit te voeren. De vader van de minderjarige steunt de beslissing van de GI en de rechtbank, terwijl de raad van mening is dat het niet in het belang van de minderjarige is om het perspectiefbesluit te toetsen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het heeft overwogen dat de minderjarige in een pleeggezin woont en dat de huidige situatie het beste is voor zijn ontwikkeling. Het hof heeft ook aandacht gevraagd voor het contact tussen de moeder en de minderjarige, dat momenteel beperkt is tot twee uur per week.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 januari 2025
Zaaknummer : 200.345.966/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/422338/ JE RK 24-882
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.E.J.E. Kouijzer,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Het hof merkt als belanghebbende aan:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J. Oversluizen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.
De zaak in het kort:
De moeder is het niet eens met de beslissing van de rechtbank, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 9 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 september 2024, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlenen in een voorziening voor pleegzorg én een accommodatie jeugdhulpaanbieder alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 oktober 2024, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 18 oktober 2024, heeft de vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel het hoger beroep ongegrond te verklaren.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 december 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Kouijzer;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de vader, bijgestaan door mr. Oversluizen;
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.
2.5.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier van mr. Kouijzer van 11 oktober 2024 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 20 juni 2020;
  • het V6-formulier van mr. Kouijzer van 3 december 2024 met productie 7;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door mr. Kouijzer overgelegde pleitnota.
2.6.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling besproken laat het hof productie 6, overgelegd door mr. Kouijzer bij V6-formulier van 3 december 2024, buiten beschouwing. Deze productie omvat een uitgebreid eigen relaas van de moeder dat, gelet op de twee conclusie leer en het feit dat de moeder wordt bijgestaan door een advocaat en deze wordt geacht het standpunt van de moeder naar voren te brengen, niet wordt toegelaten.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 23 juni 2022 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 23 juni 2025.
3.3.
Bij beschikking van 4 augustus 2023 heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend, voor de periode van 4 augustus 2023 tot 4 februari 2024, waarbij [minderjarige] middels een deeltijdmachtiging uit huis is geplaatst voor maximaal vier aaneengesloten dagen per week. Bij beschikking van 1 februari 2024 is de deeltijdmachtiging uithuisplaatsing in een accommodatie voor een jeugdhulpaanbieder verlengd van 4 februari 2024 tot 23 juni 2024, waarbij is bepaald dat [minderjarige] totdat hij naar school gaat van donderdag tot en met zondag in het gezinshuis verblijft en, vanaf dat [minderjarige] naar school gaat, middels een gefaseerde regeling van maandag tot en met donderdag in het gezinshuis verblijft. Op de andere dagen verblijft [minderjarige] met intensieve begeleiding bij de moeder.
3.4.
Bij mondelinge uitspraak van 20 juni 2024 heeft de rechtbank onder andere de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd voor de duur van vier weken, met ingang van 23 juni 2024 tot uiterlijk 23 juli 2024.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, een zogenaamde brede machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een accommodatie jeugdhulpaanbieder en een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 23 juli 2024 tot 23 juni 2025. Het meer of anders verzochte is afgewezen. De rechtbank volgt het perspectiefbesluit van de GI en overweegt dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij (één van) de ouders ligt.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank overweegt dat [minderjarige] al ruim vier jaar, sinds hij vier maanden oud is, bij verschillende opvoeders woont, maar miskent daarbij dat de moeder al die tijd een constante factor is in het leven van [minderjarige] . Zij heeft hem in deze gehele periode (mede) opgevoed. Anders dan de rechtbank overweegt, is de moeder van mening dat het perspectiefbesluit niet tot stand is gekomen na een zorgvuldig en gedegen onderzoek. De GI maakt ten onrechte geen gebruik van het aanbod van de raad om een onderzoek uit te voeren. De aanvaardbare termijn is voor [minderjarige] nog niet verstreken. De moeder herkent zich niet in het negatieve beeld dat van haar wordt geschetst. Ze werkt mee met de hulpverlening en staat open voor adviezen. De moeder heeft EMDR gehad en volgt op dit moment een ADHD behandeling van tien weken. Zij heeft haar leven op orde. De moeder wil dat er wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing van [minderjarige] bij haar en dat de mogelijkheden hiervan door de raad worden onderzocht, dan wel dat [minderjarige] opgroeit bij haar familie (haar zus).
[minderjarige] is gewend om de moeder veel te zien, maar sinds zijn verhuizing naar het pleeggezin zien zij elkaar slechts twee uur per week. [minderjarige] heeft last van deze situatie en dit uit zich in verdriet en driftbuien. De moeder staat voor nu een deeltijdmachtiging voor, waarbij [minderjarige] bij haar verblijft van vrijdagmiddag na school tot zondagavond 18.00 uur. De moeder wijst op rechtspraak, waaruit volgt dat er – ondanks een perspectiefbesluit – nog steeds in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing moet worden toegewerkt naar een thuisplaatsing.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De moeder is ambivalent ten aanzien van de uithuisplaatsing van [minderjarige] . De moeder heeft zeker betrokkenheid gehad bij de opvoeding van [minderjarige] , maar er is geen sprake van goed genoeg ouderschap. Dat is na onderzoek geconcludeerd door [instantie] . De gemoedstoestand van de moeder is wisselvallig en daarmee ook haar emotionele beschikbaarheid voor [minderjarige] . De draaglast overschrijdt regelmatig de draagkracht van de moeder. Ondanks de vele inspanningen van de hulpverlening heeft de moeder nooit de volledige zorg voor [minderjarige] op zich kunnen nemen. Inmiddels is [minderjarige] vier jaar oud, heeft hij verschillende opvoeders gehad en is er onvoldoende stabiliteit bij de moeder als opvoeder gekomen. Het is belangrijk voor [minderjarige] dat hij duidelijkheid krijgt over waar hij gaat opgroeien. Het perspectief van [minderjarige] ligt niet langer bij de ouders. De optie om [minderjarige] in het netwerk te plaatsen is onderzocht. Er is een netwerkscreening aangevraagd, maar deze is door de moeder afgezegd omdat haar zus naar Portugal zou zijn geëmigreerd. Het is in deze situatie niet nodig en gelet op de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] zelfs onwenselijk, om het perspectiefbesluit door de raad te laten toetsen. Ook is de GI in deze situatie niet gehouden om te blijven toewerken naar een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder.
[minderjarige] woont sinds de bestreden beschikking in het perspectief biedend pleeggezin. [minderjarige] laat enorm boze buien zien, die te herleiden zijn naar veranderingen. Hij is zeer bewerkelijk en zijn emoties zijn wisselend. Er is hulpverlening gestart vanuit ‘praktijk in verbinding’. Zij gaan met het systeem aan de slag om gezamenlijk [minderjarige] te leren om zijn emoties te ontdekken en te leren benoemen. Ook krijgt de pleegmoeder ondersteuning om de heel heftige woedeaanvallen van [minderjarige] te begeleiden. Op de basisschool doet hij het goed, al zien ze een achterstand in zijn ontwikkeling waar het de basale handelingen betreft. De GI erkent het belang van het contact tussen [minderjarige] en de moeder. Omdat de moeder het niet eens is met de uithuisplaatsing, is zij emotioneel richting de GI en komt zij afspraken niet na. Het contact tussen [minderjarige] en de moeder heeft daarom een periode begeleid plaatsgevonden. Inmiddels zijn de contactmomenten onbegeleid op het kantoor van de GI. De GI hoopt in de toekomst de omgang tussen [minderjarige] en de moeder verder uit te breiden, maar de lange periode van de deeltijdmachtiging heeft aangetoond dat [minderjarige] niet (volledig) bij de moeder kan wonen. Ook moet er rust en stabiliteit zijn zodat [minderjarige] kan starten met zijn behandeling. De GI overweegt om een verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel in te dienen bij de raad.
3.9.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 20 juni 2024 te kennen gegeven dat hij het eens is met de machtiging tot uithuisplaatsing. Hij begrijpt dat de moeder graag alleen voor [minderjarige] wil zorgen, maar de afgelopen jaren is gebleken dat zij dit niet kan. De vader zou ook graag zien dat [minderjarige] bij een van de ouders opgroeit, maar terecht overwoog de rechtbank dat het met de moeder niet goed ging. De vader heeft aan zichzelf gewerkt: hij heeft een woning, werk en een netwerk. De contacten tussen hem en [minderjarige] verlopen beter nu [minderjarige] in een pleeggezin woont en de vader hoopt dat deze kunnen worden uitgebreid. Hij ziet [minderjarige] nu een keer per twee weken gedurende twee uur. De vader heeft geen vertrouwen in een netwerkplaatsing. Hij vreest dat de moeder met [minderjarige] naar Portugal vertrekt. Ook vreest hij dat dit negatieve gevolgen heeft voor de (opbouw van) contacten tussen hem en [minderjarige] . De vader heeft geen goede band met de zus van de moeder.
3.10.
De raad geeft – samengevat – aan dat ten tijde van de procedure bij de rechtbank op basis van de stukken niet helder was op grond waarvan de GI de conclusie trok dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] was verstreken. De omstandigheden zijn door tijdsverloop inmiddels gewijzigd. Het gaat goed met [minderjarige] , hij doet het goed op school en hij bevindt zich in een perspectief biedend pleeggezin. Een raadsonderzoek zet alles op losse schroeven. Het is niet in het belang van [minderjarige] om hieraan te tornen. Ook is het de vraag of een raadsonderzoek een voldoende helder beeld geeft van wat in het belang is van [minderjarige] . Er is jarenlang veel hulpverlening ingezet, maar het is niet gelukt om verder te komen dan een deeltijdregeling. Dat de GI op een bepaald moment de knoop doorhakt voor wat betreft het perspectief van [minderjarige] , acht de raad begrijpelijk. De raad biedt aan – geen advies – om onderzoek te doen naar het perspectief van [minderjarige] , als daar vragen over zijn of twijfels over bestaan.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
Ondertoezichtstelling
3.11.1.
In de bestreden beschikking is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd van 23 juli 2024 tot 23 juni 2025. Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
Machtiging tot uithuisplaatsing
3.11.2.
In artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.11.4.
Het hof is van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. [minderjarige] is een kwetsbare jongen die voor zijn jonge leeftijd al veel heeft meegemaakt. De moeder is altijd betrokken geweest in het leven van [minderjarige] , maar zij kon ondanks intensieve hulpverlening niet volledig de zorg voor hem dragen. Uit de overgelegde stukken volgt dat [minderjarige] het goed doet op school, maar dat zijn gedrag zeer bewerkelijk is en zijn emoties wisselend. Hij laat boze buien zien, die te herleiden zijn naar veranderingen. Het gedrag van [minderjarige] vraagt om nader onderzoek en behandeling, maar daarvoor is rust, duidelijkheid en voorspelbaarheid nodig. [minderjarige] is op dit moment het meest gebaat bij continuïteit. Alles overziende is het hof van oordeel dat de rechtbank ten tijde van de bestreden beschikking op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend en dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] op dit moment nog steeds in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is.
Perspectiefbesluit
3.11.5.
De moeder stelt in hoger beroep het besluit van de GI dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt, welk besluit de rechtbank in de bestreden beschikking heeft onderschreven, ter discussie. De beslissing op het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] is een maatregel die (mede) samenhangt met het perspectiefbesluit. Het hof kan daarom, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148), het perspectiefbesluit indirect beoordelen.
3.11.6.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen onderzoek en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij (één van) de ouders ligt. Het hof voegt hier aan toe dat er in de afgelopen jaren meerdere vormen van (intensieve) hulpverlening is ingezet bij de moeder, maar dat de ingezette hulpverlening tot onvoldoende resultaten heeft geleid om te kunnen spreken van goed genoeg ouderschap. Er zijn ook geen concrete signalen dat dit nog gaat veranderen. Het hof acht het niet nodig om de raad of een andere instantie (aanvullend) onderzoek te laten doen. Het hof acht zich op grond van de stukken en wat op de mondelinge behandeling is besproken voldoende voorgelicht.
3.11.7.
Ook op grond van de constatering dat het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin ligt, komt het hof tot de conclusie dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verleend.
Ook wanneer [minderjarige] niet meer opgroeit bij de moeder, blijft zij zijn moeder. Het is aan de GI om te onderzoeken welke rol de moeder in het leven van [minderjarige] kan spelen. Het hof acht het zorgelijk dat het contact tussen [minderjarige] en de moeder is teruggebracht naar twee uur per week, terwijl [minderjarige] daarvoor meerdere dagen achtereen inclusief overnachtingen bij de moeder verbleef. Het hof acht het huidige contact summier. Het is niet ondenkbaar dat dit de gedragsproblemen van [minderjarige] versterkt. Het is in het belang van [minderjarige] dat de GI daar aandacht voor heeft, nader onderzoek naar doet en waar mogelijk – in het belang van
[minderjarige] – tot uitbreiding van de contacten tussen de moeder en [minderjarige] komt.
Conclusie
3.11.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 9 juli 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, E.P. de Beij en G.M. Goes en is op 16 januari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.