In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man, die de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juli 2024 wil aanvechten. Deze beschikking heeft de ondercuratelestelling van zijn echtgenote opgeheven en een mentorschap ingesteld. De echtgenote van de man is op 22 oktober 2024 overleden, wat heeft geleid tot de vraag of de man nog een voldoende concreet belang heeft bij het doorzetten van het hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 februari 2025 heeft de man zijn verzoek om [stichting] te veroordelen in de kosten van de procedure ingetrokken. De stichting heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren, en het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende belang heeft bij het hoger beroep, aangezien het mentorschap van rechtswege is geëindigd door het overlijden van de betrokkene. Het hof heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek in hoger beroep en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.