Uitspraak
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken op:
De Hooge Raad der Nederlanden in de zaak (nº 3931) van:
[eischer 1], stucadoor en handelaar in bouwmaterialen, en [eischer 2], ijzerhandelaar, beiden wonende te [woonplaats], eischers tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van den 8
stenApril 1910, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. H. de Ranitz, advocaat bij den Hoogen Raad.
Tegen
de naamlooze vennootschap Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, gevestigd te Utrecht, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. A.K.C. de Brauw, advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijne conclusie strekkende tot vernietiging van het arrest waarvan beroep en bevestiging van het door de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht op 19 Mei 1909 tusschen partijen gewezen vonnis, met veroordeling van de verweerster in de kosten in het hooger beroep en het beroep in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende, dat tegen het bestreden arrest als middel van cassatie wordt aangevoerd:
Schending van artikel 668 in verband met artikel 639 van het Burgerlijk Wetboek, door te beslissen, dat de levering van eene schuldvordering op naam niet plaats heeft door middel der acte, waarbij het recht op de vordering wordt overgedragen, maar eerst door de beteekening dier acte of de schriftelijke aanneming of erkenning van de overdracht door den schuldenaar, en door rechtsgevolg te ontzeggen aan de overdracht eener vordering aan eischers, waarvan de acte vroeger is opgemaakt dan die van overdracht derzelfde vordering aan een derde, maar eerst later aan de schuldenaresse beteekend;
Overwegende, dat blijkens het bestreden arrest de eenige vraag die partijen verdeeld houdt deze is, of de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, als debitrice van zekere, oorspronkelijk aan [betrokkene 1] toekomende, en nog aan niemand voldane vordering, moet betalen aan de tegenwoordige eischers op grond dat die vordering aan hen het eerst is gecedeerd, dan wel aan de handelsvennootschap onder de firma [A] aan wie die vordering bij latere cessie werd overgedragen maar die eerder dan de eischers in cassatie de overdracht aan de tegenwoordige verweerster heeft doen beteekenen;
Overwegende, dat de Rechtbank te Utrecht, deze vraag in eerstbedoelden zin beantwoordende, bij haar vonnis van 19 Mei 1909 de door [eischer 1] en [eischer 2] tegen de tegenwoordige verweerster ingestelde vordering tot betaling heeft toegewezen, terwijl het Hof, met verweerster de tegenovergestelde rechtsleer huldigende, bij het bestreden arrest dat vonnis heeft vernietigd en, behoudens de toewijzing van een klein bedrag, tot betaling waarvan verweerster in cassatie zich bereid had verklaard, de vordering der eischers in cassatie heeft ontzegd;
Overwegende, dat het Hof door deze uitspraak artikel 668 van het Burgerlijk Wetboek heeft geschonden;
Overwegende toch, dat volgens het eerste lid van dat artikel de hoedanigheid van schuldeischer overgaat van den cedens op den cessionaris door de akte van overdracht, wier tijdstip derhalve tevens het oogenblik van den overgang der vordering bepaalt;
dat deze strekking dier eerste alinea duidelijk blijkt uit de in zooverre gelijkluidende wijze, waarop in dit artikel, en in artikel 667 en 671 de eigendomsovergang van zaken door levering geregeld is, en uit de tegenstelling met artikel 708 van het Wetboek 1830, naar welk artikel, daargelaten het geval dat de schuldenaar de overdracht aanneemt, de levering van schuldvorderingen eerst plaats heeft door middel van eene aan hem gedane beteekening;
Overwegende, dat nu alinea 2 van artikel 668 wel bepaalt dat de overdracht ten aanzien van den schuldenaar
geen gevolgheeft dan van het oogenblik dat zij aan hem is beteekend, of dat hij de overdracht schriftelijk heeft aangenomen of erkend;
dat evenwel de strekking dier bepaling niet kan zijn dat de hoedanigheid van schuldeischer, die volgens het eerste lid op den cessionaris is overgegaan, tegelijkertijd, doch alleen ten aanzien van den schuldenaar, bij den cedens zou zijn gebleven, zoodat dezelfde vordering nu eens zou behooren tot het vermogen van den cedens, dan weer tot dat van den cessionaris;
dat veeleer de onthouding van eenig gevolg ten opzichte van den debiteur deze beteekenis heeft, dat hetgeen door den debiteur vóór de beteekening der cessie is verricht – (de schriftelijke aanneming of erkenning door den schuldenaar buiten beschouwing gelaten) – voor geldig wordt gehouden even alsof er geen cessie had plaats gehad;
dat dit mitsdien anders wordt zoodra de beteekening heeft plaats gehad, omdat nu de schuldenaar kan weten dat de vordering uit het vermogen van den oorspronkelijken schuldeischer is overgegaan in dat van den cessionaris, en de schuldenaar mitsdien met deze omstandigheid voortaan heeft rekening te houden;
Overwegende nu, dat in het onderhavig geval de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, vóórdat [eischer 1] en [eischer 2] de hun gedane cessie aan haar deden beteekenen, nog aan niemand de vordering had betaald; dat zij verder uit die beteekening kon zien dat de overdracht die de firma [A] haar eenige dagen te voren had doen beteekenen, was geschied op een oogenblik toen de oorspronkelijke schuldeischer zijn rechten reeds op de tegenwoordige eischers had overgedragen, en diezelfde rechten dus niet meer op de firma [A] kon doen overgaan;
Overwegende, dat hieruit volgt dat de verweerster in cassatie ten tijde der oorspronkelijke dagvaarding in de tegenwoordige eischers had te erkennen de cessionarissen wien betaling verschuldigd was, en zij zich hieraan niet kon onttrekken door zich te beroepen op de ten opzichte van de eerste cessie posterieure, zij het al eerder beteekende cessie aan de firma [A];
Overwegende, dat derhalve de Rechtbank te recht de vordering der tegenwoordige eischers heeft toegewezen en het tegen het bestreden arrest aangevoerde middel is gegrond;
Recht doende uit kracht van artikel 105 der Wet op de Rechterlijke Organisatie:
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam op 8 April 1910 tusschen partijen gewezen,
En, doende hetgeen het Hof had behooren te doen,
Bekrachtigt het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht op 19 Mei 1909 tusschen partijen gewezen;
Veroordeelt verweerster in de kosten van het hooger beroep aan zijde van de tegenwoordige eischers begroot op honderd tachtig gulden aan verschot en salaris te zamen;
Veroordeelt verweerster in de kosten der procedure in cassatie aan zijde van de tegenwoordige eischers tot op de uitspraak van dat arrest begroot op tien gulden vijf en negentig cent aan verschot en op honderd vijftig gulden aan salaris.
Gedaan bij de Heeren Mrs. Eyssell, President, Jhr. de Savornin Lohman, Gratama, van Goor en Loder, Raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vier en twintigsten Februari 1900 en elf, in bijzijn van Mr. Ledeboer, Advocaat-Generaal.