Gezien het beroepschrift, ingediend door de
Weduwe [X]te
[Z], tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen te
Roermondvan 15 Juli 1921, tegen haar aanslag in de Rijksinkomstenbelasting over 1919/20;
Gezien de stukken;
Gelet op de schriftelijke conclusie van den Advocaat-Generaal Tak, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging der bestreden uitspraak en voorts; dat de Hooge Raad zal verklaren, dat de nadere aanslag ten onrechte is opgelegd en teniet gedaan wordt;
Overwegende dat ten deze vaststaat:
dat aan belanghebbende op 11 December 1919 een aanslag in de Rijksinkomstenbelasting over 1919/20 was opgelegd van f. 274.05, in hoofdsom en opcenten, naar een inkomen van f. 6500.-, zulks in afwijking van haar aangifte, die melding maakte van een inkomen van f. 3060.-;
dat haar daarna, en nadat zij aan den Inspecteur had verklaard geen bezwaar te hebben tegen de vaststelling van haar inkomen op f. 4277,32, blijkens aanslagbiljet van 28 Februari 1920 een aanslag in diezelfde belasting en over hetzelfde belastingjaar is opgelegd naar een inkomen van f. 10777.-, en bedragende f. 256.50 in hoofdsom en opcenten, - wordende hierbij blijkbaar rekening gehouden met het bedrag, waarvoor belanghebbende reeds op 11 December 1919 was aangeslagen;
dat belanghebbende op 4 Maart 1920 – alzoo langer dan twee maanden na den eersten aanslag, doch binnen dien termijn na den tweeden aanslag, - een bezwaarschrift bij den Inspecteur heeft ingediend, en deze bij beschikking van 6 April 1920 ‘’den aanslag’’ naar een inkomen van f. 10032.- heeft vastgesteld en verminderd met een bedrag van f. 47.25 in hoofdsom en opcenten;
dat belanghebbende tegen deze beschikking op 5 Mei 1920 in hoger beroep is gekomen, en de Raad van Beroep bij uitspraak van 15 Juli 1921 ‘’den naderen aanslag’’ heeft vastgesteld op f. 87.75 in hoofdsom en opcenten, uit overweging, dat het oorspronkelijk inkomen van f. 6500.- in verband met een verkoop van boomen moet bepaald worden op f. 8000.-;
Overwegende dat belanghebbende van deze uitspraak de vernietiging vraagt en terugwijzing der zaak tot het doen van uitspraak over de geheele zaak, of zelf het inkomen vast te stellen op f. 4277.32 plus f. 1500.- (zijnde de meerdere opbrengst der verknochte boomen), zoodat de oorspronkelijke aanslag naar een inkomen van f. 6500.- opgelegd, wordt teruggebracht en vastgesteld naar een inkomen van f. 5777.32, - zulks omdat de Raad van Beroep, door het inkomen vast te stellen op een hooger bedrag dan waarnaar de oorspronkelijke aanslag was opgelegd, in strijd heeft gehandeld met de betrekkelijke artikelen der wet op de Inkomstenbelasting en der wet op de Raden van Beroep;
Overwegende hieromtrent:
dat, wat den eersten aanslag betreft, hierin geen wijziging meer kan worden gebracht, waar – zooals belanghebbende in haar beroepschrift in cassatie ook vermeldt – zij haar aanvankelijk bezwaarschrift tegen dien eersten aanslag heeft ingetrokken, en haar bezwaarschrift van 4 Maart 1920, voor wat den eersten aanslag aangaat, werd ingediend na het verstrijken van den termijn;
dat wat den tweeden aanslag betreft, hiertegen terecht wordt opgekomen, daar, wanneer bij den opgelegden aanslag te weinig belasting is geheven, de wet alleen geeft het middel van navordering, mits de voorwaarden daarvoor aanwezig zijn, en niet kent het opleggen van den tweeden aanslag zonder meer;
dat mitsdien de Raad van Beroep, in plaats van dien tweeden aanslag te verminderen, dien had behooren te vernietigen;
Vernietigt de in deze zaak gegeven uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen te Roermond van 15 Juli 1921;
Vernietigt mede den door den Inspecteur blijkens aanslagbiljet van 28 Februari 1920 opgelegden aanslag;
Verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk, voor zoover haar beroep mede is gericht tegen haren eersten aanslag.
Gedaan bij de Heeren Jhr. De Savornin Lohman, President, Bosch, Segers, Stavelberg en Schepel, Raden, in bijzijn van den Griffier Jhr. Van Panhuys, en door den President uitgesproken ter Raadkamer van den zesden December 1900 Twee en Twintig.