T e g e n :
DEN OFFICIER VAN JUSTITE bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad.
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en uit het vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam van 28 October 1927, blijkt ------------------------
dat eischer [de man] op 20 Januari 1894 te Oegstgeest is gehuwd met [betrokkene 1] , welk huwelijk door den Raad van Justitie te Semarang bij vonnis van 7 Juni 1918 door echtscheiding is ontbonden verklaard;
dat evenwel bij arrest van het Hooggerechtshof van Nederlandsch Indië van 31 Januari 1924 in het geding van request-civiel dit vonnis van echtscheiding, ten verzoeke van [betrokkene 1] , is herroepen en partijen in denzelfden staat zijn teruggebracht in welken zij vóór dat vonnis waren;
dat zoowel van de echtscheiding als van gemeld arrest inschrijving heeft plaats gehad in de Registers van den Burgerlijken Stand;
dat eischer [de man] , hangende het geding van request civiel, op 7 November 1923 bij volmacht te Sloterdijk(gemeente Amsterdam) is gehuwd met eischeres [de vrouw] ;
dat de tegenwoordige verweerder, stellende dat eischer [de man] zich in huwelijken staat bevindt met zijn eerste echtgenoote ( [betrokkene 1] ), die nog in leven is, terwijl hij thans ook gehuwd is met eischeres [de vrouw] en dat een man tegelijkertijd slechts met één vrouw door het huwelijk verbonden kan zijn, de nietigverklaring heeft gevorderd van het op 7 November 1923 tusschen eischers gesloten huwelijk;
dat eischers de bevoegdheid van verweerder om in deze zaak op te treden hebben tegengesproken, omdat niet de Officier van Justitie te Amsterdam doch die van hun woonplaats hier tot optreden bevoegd zoude zijn;
dat de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam in haar aangehaald vonnis dit verweer heeft verworpen op de gronden door den tegenwoordigen verweerder bij conclusie van repliek daartegen aangevoerd, terwijl de Rechtbank ook het overige verweer heeft afgewezen, de vordering heeft toe- gewezen en het huwelijk nietig heeft verklaard;
dat eischers van het vonnis in hooger beroep zijn gekomen, doch het Hof de grieven ongegrond heeft bevonden en het vonnis heeft bekrachtigd, en daarbij onder meer heeft overwogen: --------
"dat de raadsman van appellanten bij pleidooi heeft voorgesteld de niet-ontvankelijkheid van geintimeerde op grond dat het Openbaar Ministerie in dezen geen procureur heeft gesteld, terwijl artikel 323 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorschrijft, dat, wanneer het Openbaar Ministerie als hoofdpartij werkzaam is, het de gewone wijze van regtsvordering zal volgen, en, blijkens artikel 133 van hetzelfde Wetboek, de aanlegger gehouden is bij het exploit van dagvaarding procureur te stellen, op straffe van nietigheid;
dat artikel 323 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet kan bedoeld hebben dat alle voorschriften, die in dat Wetboek ten opzichte van procedeerende partijen voorkomen, ook toepasselijk zouden zijn op het als hoofdpartij optredende Openbaar Ministerie, ook dan wanneer die voorschriften onvereenigbaar zijn met den aard der instelling van het Openbaar Ministerie, terwijl in het byzonder een procureurstelling bij dat optreden niet kan vereischt worden eensdeels omdat het Openbaar Ministerie krachtens artikel 4 der Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie in dit geval optreedt ter handhaving der wetten en niet ter bevordering van private belangen, anderdeels omdat de reden die voor de verplichte vertegenwoordiging bij den rechter voor gewone partijen bestaat, zich niet doet gelden waar het Openbaar Ministerie procedeert door rechtsgeleerde ambtenaren, die altijd ter terechtzitting tegenwoordig zijn;
dat derhalve de voorgestelde niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen;
dat appellanten als eerste grief hebben aangevoerd, dat de Rechtbank, overnemende de door geintimeerde daarvoor aangevoerde gronden, heeft beslist, dat het huwelijk van appellanten op 7 November 1923 was aangegaan in strijd met artikel 84 van het Burgerlijk Wetboek, zulks hoewel op dat oogenblik de echtscheiding van appellant sub 10 met [betrokkene 1] , uitgesproken door den Raad van Justitie te Semarang op 7 Juni 1918, in kracht van gewijsde was gegaan en ingeschreven in de Registers van den Burgerlijken Stand, en dit vonnis eerst op 31 Januari 1924 door middel van request civiel is herroepen, zoodat bij het aangaan van het huwelijk van appellanten op 7 November 1923 beide partijen volkomen bevoegd waren een wettig huwelijk aan te gaan, en er op dat oogenblik geen toestand was, strijdig met artikel 84 van het Burgerlijk Wetboek en deze toestand evenmin door het huwelijk werd geschapen;
dat het Hof zich vereenigt met en overneemt de gronden, die de Rechtbank hebben geleid tot de beslissing, dat het huwelijk van appellanten is "aangegaan" in strijd met artikel 84 van het Burgerlijk Wetboek, omdat, indien, zooals door de Rechtbank terecht wordt aangenomen, het arrest van het
Hooggerechtshof voormeld tengevolge heeft, dat de eerste appellant geacht moet worden nimmer van zijn eerste vrouw gescheiden te zijn geweest, de eerste appellant steeds met haar gehuwd is gebleven en dus ook met haar gehuwd was op het oogenblik waarop hij zijn huwelijk met de 2de appelante aanging;
dat appellanten voorts hebben betoogd, dat de stelling, dat door het request civiel partijen worden teruggebracht in denzelfden staat waarin zij voor het vonnis waren, hoewel in zijn algemeenheid misschien niet onjuist, ten opzichte van de partijen van de request civielprocedure wèl onjuist is voorzoover men die wil uitstrekken over anderen dan partijen, met name over appellante sub 2o, daar deze geen partij was bij het request civiel en haar geheel wettige en rechtmatige huwelijkstoestand, zonder één fout in het leven geroepen, door dat tusschen andere gewezen request civiel niet kan worden geschaad;
dat dit betoog faalt, vermits ingevolge artikel 398 van het Reglement op de Rechtsvordering voor Nederlandsch-Indië, indien het request civiel wordt aangenomen, het vonnis zal worden herroepen en de partijen in denzelfden staat teruggebracht, in welken zij vóór het vonnis waren, welk terugbrengen ten aanzien van den eersten appellant, in het onderhevige geval, onvermijdelijk tengevolge heeft, dat dit ook werkt ten opzichte van de tweede appellante; "
Overwegende dat tegen 's-Hofs arrest zijn voorgesteld de volgende middelen van cassatie: