medeverweerders, niet verschenen.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal Van Lier, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling van eischeres in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit de bestreden uitspraak, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat de verweerder in cassatie [medeverweerder 1] aan ieder van zijn medeverweerders heeft verkocht zes hem toebehoorende aandeelen aan toonder in de naamlooze vennootschap [A] te Amsterdam, bij overeenkomsten waarbij hij verklaarde ‘’to bargain, sell, assign and transfer" de zes stukken aan den kooper, en welke overeenkomsten ten verzoeke van den verkooper en van de koopers bij exploit van 12 Juni 1925 zijn beteekend aan de eischeres in cassatie — de vennootschap onder de firma Proehl & Gutmann — aan welke firma [medeverweerder 1] tevoren al die aandeelen in pand had gegeven;
dat de verweerders voor dit geding willende aannemen — wat zij overigens betwisten — dat het pandrecht van Proehl & Gutmann op de aandeelen nog bestaat, bij inleidende dagvaarding verschillende vorderingen tegen haar hebben ingesteld, waaronder die tot verklaring voor recht, dat de medeverweerders van [medeverweerder 1] zijn te erkennen als aandeelhouders in voormelde naamlooze vennootschap, ieder voor zes aandeelen in voege als nader ter dagvaarding is omschreven;
dat Proehl & Gutmann aan deze vordering onder meer heeft tegengeworpen, dat uithoofde van haar pandrecht [medeverweerder 1] de aandeelen zonder haar medewerking, die zij geweigerd heeft en mocht weigeren, niet kon leveren en dat de eigendom dier aandeelen ook daarom niet op de koopers kon overgaan, omdat onder haar op die stukken op 23 November 1923 ten laste van [medeverweerder 1] conservatoir beslag was gelegd;
dat de Rechtbank de toenmalige eischers niet-ontvankelijk verklarende in hun overige vorderingen, die tot verklaring voor recht als voormeld heeft toegewezen;
dat Proehl & Gutmann tegen deze toewijzing in hooger beroep verschillende grieven heeft aangevoerd, waaronder:
in de eerste plaats, dat de Rechtbank heeft geoordeeld, dat levering van roerende zaken kan plaats hebben door beteekening van de koopovereenkomst aan den pandhouder, alzoo zonder diens medewerking, daarbij voorbijziende, dat degene, die eene zaak bezit voor den verkooper, eerst aanvangt voor den kooper te bezitten, zoodra hij den wil heeft voor dezen te bezitten en dat dit in nog sterker mate geldt, wanneer het een pandhouder is, die de zaak onder zich heeft, omdat de pandgever onbevoegd is om over de zaak te beschikken, voordat hij ten volle betaald heeft,
en in de derde plaats, dat de Rechtbank het verweer, dat [medeverweerder 1], tengevolge van het op de aandeelen gelegd beslag, tot levering daarvan niet in staat was, heeft verworpen;
dat het Hof bij de behandeling van deze beide grieven op den voorgrond heeft gesteld, dat de vraag of de koopers aandeelhouders zijn geworden in de meergemelde naamlooze vennootschap, zich oplost in de vraag, of zij eigenaars zijn geworden van de aandeelbewijzen, en voorts heeft overwogen:
‘’dat het Hof niet de meening van appellante deelt, dat naar ons recht hij, die met den pandgever-eigenaar eene overeenkomst heeft gesloten als aangegaan is tusschen [medeverweerder 1] en geïntimeerden, zonder medewerking van den pandhouder het bezit van de verpande zaak niet kan verkrijgen en dus daarvan geen eigenaar kan worden;
‘’dat toch, zoodra eene overeenkomst als hier bedoeld, waarbij de verkooper aan den kooper overdraagt zijn uit de pandovereenkomst voortspruitend recht op afgifte der verpande zaak, aan den pandhouder is beteekend, het dezen niet meer vrijstaat die zaak aan den pandgever af te geven, doch hij jegens den kooper verplicht is, aan dezen die zaak uit te leveren, maar dan ook aanvangt voor dezen te bezitten;
‘’dat dit niet anders wordt, indien de schuld, waarvoor de zaak in pand is gegeven, nog niet is voldaan, omdat ook dan de pandhouder, na de beteekening der overdracht de zaak niet meer mag uitleveren aan den pandgever, doch haar aan den kooper moet afgeven, zij het niet dan na voldoening van die schuld;
‘’dat appellante hare opvatting ten onrechte aandringt met een beroep op den aard der overeenkomst van inpandgeving, daar met die overeenkomst niet meer wordt beoogd dan den schuldeischer zekerheid te verschaffen van verhaal bij voorrang boven andere schuldeischers, eene zekerheid, die, zoolang de zaak in de macht blijft van den pandhouder, door hare vervreemding niet wordt verminderd;
‘’dat uit het vorenstaande voortvloeit, dat de eerste grief is ongegrond;
‘’dat ook de derde grief moet worden verworpen, omdat een onder den houder eener roerende zaak ten laste van den eigenaar gelegd beslag, evenmin als een daarop gevestigd pandrecht, verhindert dat het uit de contractueele verhouding tusschen eigenaar en houder voortspruitend recht op afgifte van die zaak — welk recht door het beslag niet is te niet gegaan doch alleen hierdoor beperkt dat de houder ingeval van vanwaardeverklaring van het beslag en veroordeeling tot afgifte, verplicht is de zaak aan den beslaglegger ter executie over te geven — aan een ander wordt overgedragen;"
dat het Hof ook de overige grieven ongegrond bevindende het vonnis waarvan beroep heeft bekrachtigd;
Overwegende dat tegen deze uitspraak de volgende middelen van cassatie zijn voorgesteld:
I. Schending en verkeerde toepassing der artikelen 1495, 1493, 667, 668, 585, 591, 592, 594, 596, 598, 625, 629, 639, 2014, 1205, 1196, 1198, 1271, 1376, 1289, 1297, 1298, 1299, 1300 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 40, 42, 54 van het Wetboek van Koophandel, 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, door te beslissen, dat naar Nederlandsch recht degene, die met den pandgevereigenaar van aandeelen aan toonder eener naamlooze vennootschap eene overeenkomst heeft gesloten als tusschen [medeverweerder 1] en geïntimeerden (waarbij [medeverweerder 1] verklaarde aan ieder hunner ‘’to bargain sell assign and transfer six fully paid bearer shares") zonder medewerking van den pandhouder het bezit van de verpande zaak kan verkrijgen en daarvan eigenaar zal worden;
dat toch zoodra eene overeenkomst als hierboven bedoeld, waarbij de verkooper aan den kooper overdraagt zijn uit de pandovereenkomst voortspruitend recht op afgifte der verpande zaak, aan den pandhouder is beteekend, het dezen niet meer vrijstaat, die zaak aan den pandgever af te geven, doch hij jegens den kooper verplicht is aan dezen de zaak uit te leveren, maar dan ook aanvangt vóór dezen te bezitten, en dat dit niet anders wordt, indien de schuld, waarvoor de zaak in pand is gegeven, nog niet is voldaan, omdat ook dan de pandhouder, na de beteekening der overdracht de zaak niet meer mag uitleveren aan den pandgever, doch haar aan den kooper moet afgeven, zij het niet dan na voldoening der schuld, en door dientengevolge te bekrachtigen het vonnis der Rechtbank van 15 Januari 1926, beslissende dat de levering van de aandeelen heeft plaats gehad door de beteekening van de koopakten en geïntimeerden dus daarvan eigenaars waren, en voor recht verklarende dat geïntimeerden zijn te erkennen als aandeelhouders in de naamlooze vennootschap ‘’[A]", gevestigd te Amsterdam, zulks terwijl: