ECLI:NL:HR:1929:136

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 1929
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
6105
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Fentener van Vlissingen
  • Schepel
  • Van Gelein Vitringa
  • Kirberger
  • Polak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Levering longa manu en bezitsverschaffing in het civiele recht

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 1 november 1929, gaat het om de levering van aandelen aan toonder en de daarbij behorende bezitsverschaffing. De zaak betreft een geschil tussen de Handelsvennootschap onder de firma Proehl & Gutmann, die in cassatie is gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De eisers in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. W. Francken, betogen dat de levering van de aandelen niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, omdat de pandhouder, Proehl & Gutmann, niet heeft meegewerkt aan de overdracht. De verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.N. Nicol-Speyer, stelt dat de pandhouder niet kan verhinderen dat de aandelen worden overgedragen, omdat de eigenaar van de aandelen, [medeverweerder 1], het bezit daarvan heeft behouden, ondanks de verpanding.

De Hoge Raad overweegt dat de levering van roerende zaken kan plaatsvinden door betekening van de koopovereenkomst aan de pandhouder, zonder diens medewerking. De Raad stelt vast dat de pandhouder, na de betekening van de overdracht, verplicht is om de aandelen aan de koper af te geven, ook al is de schuld waarvoor de aandelen in pand zijn gegeven nog niet voldaan. De Hoge Raad oordeelt dat de eerdere uitspraak van het Hof, die de eigendom van de aandelen aan de kopers heeft erkend, juist is en dat de grieven van de eisers in cassatie ongegrond zijn.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de eisers in de kosten van het cassatieberoep. De uitspraak benadrukt de belangrijke juridische principes rondom de levering van aandelen en de rol van de pandhouder in het proces van bezitsverschaffing.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag, 1 November 1929.
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No 6105) van:
de Handelsvennootschap onder de firma Proehl & Gutmann, gevestigd te Amsterdam, eischers tot cassatie van het op 18 Februari 1927 door het Gerechtshof te Amsterdam tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. W. Francken, advocaat bij den Hoogen Raad.
T e g e n:
[verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.N. Nicol-Speyer, advocaat bij den Hoogen Raad.
E n t e g e n:
[medeverweerder 1 t/m 24]
,
medeverweerders, niet verschenen.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal Van Lier, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling van eischeres in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit de bestreden uitspraak, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat de verweerder in cassatie [medeverweerder 1] aan ieder van zijn medeverweerders heeft verkocht zes hem toebehoorende aandeelen aan toonder in de naamlooze vennootschap [A] te Amsterdam, bij overeenkomsten waarbij hij verklaarde ‘’to bargain, sell, assign and transfer" de zes stukken aan den kooper, en welke overeenkomsten ten verzoeke van den verkooper en van de koopers bij exploit van 12 Juni 1925 zijn beteekend aan de eischeres in cassatie — de vennootschap onder de firma Proehl & Gutmann — aan welke firma [medeverweerder 1] tevoren al die aandeelen in pand had gegeven;
dat de verweerders voor dit geding willende aannemen — wat zij overigens betwisten — dat het pandrecht van Proehl & Gutmann op de aandeelen nog bestaat, bij inleidende dagvaarding verschillende vorderingen tegen haar hebben ingesteld, waaronder die tot verklaring voor recht, dat de medeverweerders van [medeverweerder 1] zijn te erkennen als aandeelhouders in voormelde naamlooze vennootschap, ieder voor zes aandeelen in voege als nader ter dagvaarding is omschreven;
dat Proehl & Gutmann aan deze vordering onder meer heeft tegengeworpen, dat uithoofde van haar pandrecht [medeverweerder 1] de aandeelen zonder haar medewerking, die zij geweigerd heeft en mocht weigeren, niet kon leveren en dat de eigendom dier aandeelen ook daarom niet op de koopers kon overgaan, omdat onder haar op die stukken op 23 November 1923 ten laste van [medeverweerder 1] conservatoir beslag was gelegd;
dat de Rechtbank de toenmalige eischers niet-ontvankelijk verklarende in hun overige vorderingen, die tot verklaring voor recht als voormeld heeft toegewezen;
dat Proehl & Gutmann tegen deze toewijzing in hooger beroep verschillende grieven heeft aangevoerd, waaronder:
in de eerste plaats, dat de Rechtbank heeft geoordeeld, dat levering van roerende zaken kan plaats hebben door beteekening van de koopovereenkomst aan den pandhouder, alzoo zonder diens medewerking, daarbij voorbijziende, dat degene, die eene zaak bezit voor den verkooper, eerst aanvangt voor den kooper te bezitten, zoodra hij den wil heeft voor dezen te bezitten en dat dit in nog sterker mate geldt, wanneer het een pandhouder is, die de zaak onder zich heeft, omdat de pandgever onbevoegd is om over de zaak te beschikken, voordat hij ten volle betaald heeft,
en in de derde plaats, dat de Rechtbank het verweer, dat [medeverweerder 1], tengevolge van het op de aandeelen gelegd beslag, tot levering daarvan niet in staat was, heeft verworpen;
dat het Hof bij de behandeling van deze beide grieven op den voorgrond heeft gesteld, dat de vraag of de koopers aandeelhouders zijn geworden in de meergemelde naamlooze vennootschap, zich oplost in de vraag, of zij eigenaars zijn geworden van de aandeelbewijzen, en voorts heeft overwogen:
‘’dat het Hof niet de meening van appellante deelt, dat naar ons recht hij, die met den pandgever-eigenaar eene overeenkomst heeft gesloten als aangegaan is tusschen [medeverweerder 1] en geïntimeerden, zonder medewerking van den pandhouder het bezit van de verpande zaak niet kan verkrijgen en dus daarvan geen eigenaar kan worden;
‘’dat toch, zoodra eene overeenkomst als hier bedoeld, waarbij de verkooper aan den kooper overdraagt zijn uit de pandovereenkomst voortspruitend recht op afgifte der verpande zaak, aan den pandhouder is beteekend, het dezen niet meer vrijstaat die zaak aan den pandgever af te geven, doch hij jegens den kooper verplicht is, aan dezen die zaak uit te leveren, maar dan ook aanvangt voor dezen te bezitten;
‘’dat dit niet anders wordt, indien de schuld, waarvoor de zaak in pand is gegeven, nog niet is voldaan, omdat ook dan de pandhouder, na de beteekening der overdracht de zaak niet meer mag uitleveren aan den pandgever, doch haar aan den kooper moet afgeven, zij het niet dan na voldoening van die schuld;
‘’dat appellante hare opvatting ten onrechte aandringt met een beroep op den aard der overeenkomst van inpandgeving, daar met die overeenkomst niet meer wordt beoogd dan den schuldeischer zekerheid te verschaffen van verhaal bij voorrang boven andere schuldeischers, eene zekerheid, die, zoolang de zaak in de macht blijft van den pandhouder, door hare vervreemding niet wordt verminderd;
‘’dat uit het vorenstaande voortvloeit, dat de eerste grief is ongegrond;
‘’dat ook de derde grief moet worden verworpen, omdat een onder den houder eener roerende zaak ten laste van den eigenaar gelegd beslag, evenmin als een daarop gevestigd pandrecht, verhindert dat het uit de contractueele verhouding tusschen eigenaar en houder voortspruitend recht op afgifte van die zaak — welk recht door het beslag niet is te niet gegaan doch alleen hierdoor beperkt dat de houder ingeval van vanwaardeverklaring van het beslag en veroordeeling tot afgifte, verplicht is de zaak aan den beslaglegger ter executie over te geven — aan een ander wordt overgedragen;"
dat het Hof ook de overige grieven ongegrond bevindende het vonnis waarvan beroep heeft bekrachtigd;
Overwegende dat tegen deze uitspraak de volgende middelen van cassatie zijn voorgesteld:
I. Schending en verkeerde toepassing der artikelen 1495, 1493, 667, 668, 585, 591, 592, 594, 596, 598, 625, 629, 639, 2014, 1205, 1196, 1198, 1271, 1376, 1289, 1297, 1298, 1299, 1300 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 40, 42, 54 van het Wetboek van Koophandel, 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, door te beslissen, dat naar Nederlandsch recht degene, die met den pandgevereigenaar van aandeelen aan toonder eener naamlooze vennootschap eene overeenkomst heeft gesloten als tusschen [medeverweerder 1] en geïntimeerden (waarbij [medeverweerder 1] verklaarde aan ieder hunner ‘’to bargain sell assign and transfer six fully paid bearer shares") zonder medewerking van den pandhouder het bezit van de verpande zaak kan verkrijgen en daarvan eigenaar zal worden;
dat toch zoodra eene overeenkomst als hierboven bedoeld, waarbij de verkooper aan den kooper overdraagt zijn uit de pandovereenkomst voortspruitend recht op afgifte der verpande zaak, aan den pandhouder is beteekend, het dezen niet meer vrijstaat, die zaak aan den pandgever af te geven, doch hij jegens den kooper verplicht is aan dezen de zaak uit te leveren, maar dan ook aanvangt vóór dezen te bezitten, en dat dit niet anders wordt, indien de schuld, waarvoor de zaak in pand is gegeven, nog niet is voldaan, omdat ook dan de pandhouder, na de beteekening der overdracht de zaak niet meer mag uitleveren aan den pandgever, doch haar aan den kooper moet afgeven, zij het niet dan na voldoening der schuld, en door dientengevolge te bekrachtigen het vonnis der Rechtbank van 15 Januari 1926, beslissende dat de levering van de aandeelen heeft plaats gehad door de beteekening van de koopakten en geïntimeerden dus daarvan eigenaars waren, en voor recht verklarende dat geïntimeerden zijn te erkennen als aandeelhouders in de naamlooze vennootschap ‘’[A]", gevestigd te Amsterdam, zulks terwijl:
1. naast artikel 1495 B.W. voor eigendomsoverdracht van een aandeelbewijs aan toonder levering overeenkomstig art. 667 en 668 B.W. dus overgave, noodig is door den eigenaar of in zijn naam gedaan aan den kooper of iemand die in zijn naam wil bezitten; en dus zonder medewerking van hem die voor den verkooper bezit, en van wie voor den kooper bezitten zal niet mogelijk is, terwijl ook art. 596 B.W. voor bezitsverkrijging door een ander diens wil om voor den verkrijger te be, zitten vordert en art. 591 B.W. zich tegen onderstelde bezitsverandering verzet;
2. Het Hof ten onrechte aan overdracht van het uit de pandovereenkomst voortspruitende persoonlijke recht van den pandgever, op afgifte der verpande zaak, indien en voorzoover de schuld zal zijn te niet gegaan, en dit nog wel reeds vóór de vervulling dezer voorwaarde en voordat dus de pandhouder tot afgifte verplicht is, het gevolg verbindt dat de pandhouder zelfs tegen zijn wil voor den verkrijger van dit persoonlijk recht gaat bezitten, ziende het Hof bovendien voorbij dat de pandhouder krachtens eigen recht en niet voor een ander bezit en zijn pandrecht medebrengt, dat het bezit en de eigendom der verpande zaak niet tegen zijn zin kunnen overgaan;
3. het Hof ten onrechte aan den eigenaar niet houder van een verpand toonderaandeel de rechten van aandeelhouder toekent ook wanneer hij niet in staat is dit aandeel te toonen of te doen toonen, zulks terwijl het pandrecht behoudens afwijkend beding medebrengt dat de aan de verpande zaak verbonden rechten niet door den pandgever of zijn rechtverkrijgenden kunnen worden uitgeoefend.
II. Schending en verkeerde toepassing van de in het eerste middel genoemde artikelen en van artikelen 727, 735, 740, 741, 742, 744, 751, 752, 754, 755, 456, 457, 480, 481, 482, 483, 484, 485 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1177, 1178, 1179, 1180, 1181, 1184 van het Burgerlijk Wetboek, door te beslissen, dat ook de derde grief van appellante moest worden verworpen, omdat een onder den houder eener roerende zaak ten laste van den eigenaar gelegd beslag, evenmin als een daarop gevestigd pandrecht, verhindert dat het uit de contractueele verhouding tusschen eigenaar en houder voortspruitend recht op afgifte van die zaak — welk recht door het beslag niet is te niet gegaan doch alleen hierdoor beperkt dat de houder ingeval van vanwaardeverklaring van het beslag en veroordeeling tot afgifte, verplicht is de zaak aan den beslaglegger ter executie over te geven— aan een ander wordt overgedragen en mede op dien grond het vonnis der Rechtbank te bekrachtigen, ten onrechte, daar ook al moge een beslag niet verhinderen dat een eventueel uit een contractueele verhouding tusschen eigenaar en houder voortspruitend recht tot afgifte van de zaak aan een ander wordt overgedragen, dit recht toch ten gevolge van het beslag toch wordt geschorst en niet kan worden uitgeoefend, terwijl het beslag in ieder geval eigendomsovergang belet zoolang het ligt;
Overwegende dat middel I in zijn eerste twee onderdeelen steunt op de stelling, dat [medeverweerder 1] de; aan hem toebehoorende doch aan Proehl & Gutmann in pand gegeven aandeelen aan toonder niet kon leveren aan de koopers van die stukken zonder dat de pandhoudster daartoe in dier voege medewerkte, dat zij de stukken voortaan voor de koopers wilde bezitten, wat zij, naar vaststaat, niet gewild heeft;
dat deze stelling onjuist is;
dat wel de eigenaar van een aandeel aan toonder, die het bezit daarvan heeft verloren, dat stuk niet zal kunnen leveren aan een ander omdat daartoe overdracht noodig is van het bezit en hij dit niet meer heeft, maar [medeverweerder 1], ook na zijn aandeelen aan Proehl & Gutmann in pand te hebben gegeven, het bezit daarvan in den zin van artikel 585 van het Burgerlijk Wetboek heeft behouden, in dier voege, dat de stukken voor hem lagen bij de pandhoudster en daar, zoodra het recht van deze zou zijn vervallen, te zijner vrije beschikking waren;
dat geen der in het middel aangehaalde wetsartikelen, evenmin trouwens als eenig ander wettelijk voorschrift, [medeverweerder 1] belette om de heerschappij over de stukken in den omvang waarin deze, ondanks de verpanding, aan hem was verbleven, aan de koopers van die stukken over te dragen zonder medewerking van Proehl & Gutmann, die niet had te beslissen voor wie zij deze wilde houden, maar, als ieder houder van eens anders zaak, verplicht was om, nadat de bevoegdheid, krachtens welke zij de zaak onder zich hield, zou zijn vervallen, haar af te geven aan hem die dan blijken zal eigenaar te zijn;
dat aan de overdracht van het bezit niet in, den weg stond, dat [medeverweerder 1] de stukken niet daadwerkelijk aan de koopers kon ter hand stellen, daar ook blijkens den inhoud van artikel 667 van het Burgerlijk Wetboek voor een geldige levering in den zin van dat artikel en van artikel 668, laatste lid, zoodanige feitelijke overgave niet steeds noodig is;
dat daartoe slechts vereischt is, dat de bezitter datgene doet wat, naar de omstandigheden van het geval, noodig is om hem, aan wien hij de zaak wil overdragen, in staat te stellen daarover voortaan in zijn plaats die macht uit te oefenen, die hij tot nog toe zelf uitoefende;
dat [medeverweerder 1] dit heeft gedaan door in de overeenkomst, waarbij hij de stukken verkocht, te verklaren, dat hij die aan de koopers overdroeg, en deze overeenkomst te doen beteekenen aan Proehl & Gutmann, die daardoor verplicht werd om — behoudens de bevoegdheden voortvloeiende uit haar pandrecht —de stukken beschikbaar te houden voor de koopers instede van voor [medeverweerder 1];
dat ook artikel 596 van het Burgerlijk Wetboek geen steun biedt aan het betoog, dat de wil van Proehl & Gutmann, om de stukken voor de koopers te gaan houden, noodig was om deze het bezit te doen verwerven;
dat toch hier de koopers bezit hebben verkregen niet door daad en wil van Proehl & Gutmann als hun vertegenwoordiger — op welke figuur het artikel ziet — maar doordat zij zelve de heerschappij over de stukken in gelijken omvang als [medeverweerder 1] die nog behouden had, rechtstreeks van hem overnamen, waarbij aan Proehl & Gutmann als pandhoudster geen andere dan een geheel lijdelijke rol toekwam;
dat evenzeer faalt het beroep op artikel 591 van het Burgerlijk Wetboek, omdat dit artikel betrekking heeft op den overgang van het houden eener zaak voor een ander in het bezitten voor zich zelf, waarvan in het onderhavig geval geen sprake is;
dat dus terecht het Hof de stelling, waarop als voormeld, het middel in zijn eerste twee onderdeelen rust, heeft verworpen;
dat de grief in het derde onderdeel van het middel te berde gebracht feitelijken grondslag mist, daar het Hof slechts heeft beslist, dat de eigendom der aandeelen op de koopers is overgegaan, en zich over de uitoefening der daaraan verbonden rechten gedurende het bestaan van het pandrecht niet heeft uitgelaten;
Overwegende dat ook het tweede middel niet tot cassatie kan leiden, daar het onder de pandhoudster ten laste van [medeverweerder 1] gelegd conservatoir beslag deze niet belette de aandeelen te vervreemden, zij het ook dat die vervreemding — gelijk ook het Hof niet uit het oog verliest — de rechten, die de legger van het beslag daaraan ontleent, onverlet laat;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt de eischeres in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest aan zijde van den verweerder begroot op vijftien gulden aan verschot en op vijfhonderd gulden voor salaris, en aan de zijde van de medeverweerders op nihil.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, Vice-President, Schepel, Van Gelein Vitringa, Kirberger en Polak, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den eersten November 1900 Negen en Twintig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Van Lier.