De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No 6288) van:
[eiser], luxe-autoverhuurondernemer, wonende te [woonplaats], eischer tot cassatie van het op 15 October 1928 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. P.A. Roeper Bosch, advocaat bij den Hoogen Raad.
T e g e n:
[verweerder], wonende te '[woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. E.G. van Benthem van den Bergh, advocaat bij den Hoogen Raad.
Gehoord den Procureur-Generaal in zijne conclusie strekkende tot verwerping van het beroep, met veroordeeling van den eischer in de kosten op de behandeling daarvan in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, in gevolge artikel 66 der Wet op de Rechterlijke Organisatie gewezen in eersten aanleg en hoogste ressort, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat de eischer tot cassatie — [eiser] — van den verweerder — [verweerder] — f 3.000 heeft geleend tegen een rente van 6% per jaar, terug te betalen in 6 termijnen van f 500.-, de eerste vervallende 15 Februari 1928 en volgende telkens een maand later; dat hij tot zekerheid voor terugbetaling en betaling van rente bij diezelfde overeenkomst aan [verweerder] in eigendom heeft overgedragen een bepaald aangewezen automobiel, die aan [verweerder] is geleverd constituto possessorio, zoodat [eiser] voor hem houder van dien automobiel is geworden, met bepaling, dat zoolang [eiser] zijn verplichting tot betaling nakomt, [verweerder] zijn eigendomsrecht niet zal uitoefenen en [eiser] gerechtigd is den automobiel onder zich te houden en in zijn bedrijf te gebruiken, terwijl de automobiel weder in eigendom aan [eiser] zal overgaan na geheele afbetaling van hoofdsom en rente, maar dat zoodra [eiser] met die betaling nalatig is, [verweerder] zonder eenige ingebrekestelling zijn eigendom mag opvorderen; dat [eiser] ingebreke is gebleven met de voldoening van de op 15 Mei 1928 verschuldigde betaling van hoofdsom en rente;
dat op deze gronden [verweerder] bij inleidende dagvaarding den automobiel als zijn eigendom van [eiser] heeft opgevorderd, doch deze de vordering heeft betwist op grond, dat de tusschen partijen als voormeld gesloten overeenkomst niet rechtsgeldig zou zijn;
dat het Hof de vordering heeft toegewezen, na dit verweer te hebben verworpen op de volgende gronden:
‘’dat uit het feit, dat partijen den automobiel in de macht van gedaagde lieten, geenszins volgt, dat zij een nietige pandovereenkomst hebben gesloten, doch veeleer dat zij geen pandovereenkomst hebben willen aangaan, zoodat het slechts de vraag is of zij hun doel — aan eischer door middel van eigendomsoverdracht van den automobiel onder de bovenvermelde voorwaarden zekerheid te verschaffen voor de terugbetaling van het geleende geld met rente — op de door hen overeengekomen wijze rechtsgeldig hebben bereikt;
‘’dat aan gedaagde niet kan worden toegegeven dat, waar de wet zekerheidstalling door middel van roerend goed, dat in de macht van den schuldenaar blijft, niet kent, partijen deze niet door een bijzondere, in de wet niet geregelde overeenkomst zouden kunnen in het leven roepen; zij het ook, dat de bij inpandgeving gewaarborgde waarneembaarheid voor derden daarbij gemist wordt; dat het immers niet aangaat uit dit gemis af te leiden, dat deze geheele materie is van openbare orde, in dien zin, dat elke andere wijze van verschaffing van zekerheid door middel van roerend goed, omdat zij niet uiterlijk waarneembaar is, verboden zou zijn;
‘’dat op volkomen wettige wijze de eigendom van den automobiel door zoogenaamd constitutum possessorium aan eischer is overgedragen en niet is in te zien, waarom wegens den uit de overeengekomen bedingen omtrent de uitoefening en het onherroepelijk worden van eischers eigendomsrecht blijkenden en trouwens volmondig toegegeven wil van partijen, om door de aangegane overeenkomst den eischer zekerheid te verschaffen voor de aflossing der leenschuld, aan die overeenkomst een geoorloofde oorzaak zou ontbreken of aan de levering geen geldige titel van eigendomsovergang ten grondslag zou liggen;
‘’dat ook niet beweerd, veelmin gebleken is, dat hier eene schijnhandeling zou hebben plaats gehad of eene handeling, waardoor de rechten van derden zijn benadeeld en mitsdien eischers vordering behoort te worden toegewezen;"
Overwegende dat [eiser] tegen deze uitspraak het volgende middel van cassatie heeft voorgesteld:
Schending, immers verkeerde toepassing van art. 66 der Wet op de Regterlijke Organisatie, 48 en 329 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, artt. 596, 639, 1177, 1178, 1179, 1180, 1181, 1184 en 1185, 1196, 1197, 1198, 1200, 1201, 1202, 1356, 1371, 1373, 1377 en 2014 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 14 der Wet houdende Algemeene Bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, doordat het Hof, bij prorogatie rechtdoende in eersten aanleg en in het hoogste ressort, in strijd met de als geschonden aangehaalde artikelen: