ECLI:NL:HR:1929:372

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 1929
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
6217
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Fentener van Vlissingen
  • Kosters
  • Schepel
  • Van Gelein Vitringa
  • Kirberger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pandrecht en de tegeldemaking van verpande zaken in het civiele recht

In deze zaak, die voor de Hoge Raad der Nederlanden werd behandeld, ging het om een geschil tussen een eiser en de Naamlooze Vennootschap Centraal Administratie- en Trustkantoor van 1926. De eiser had een bedrag van f 3500,- geleend van de vennootschap en had als zekerheid twee aandelen in de Naamlooze Vennootschap Nederlandsche Kunstzijdefabriek in pand gegeven. De overeenkomst tussen partijen stipuleerde dat wanneer de beurswaarde van de aandelen onder een bepaalde drempel zou dalen, de vennootschap het recht had om de schuld te incasseren door de aandelen te verkopen. Dit gebeurde ook, maar de eiser was het niet eens met de wijze waarop de vennootschap het onderpand had verkocht en vorderde schadevergoeding.

De Rechtbank te 's-Gravenhage had de vordering van de eiser afgewezen, en het Hof bevestigde deze beslissing. De Hoge Raad moest nu oordelen over de cassatiegronden die door de eiser waren ingediend. De eiser stelde dat de vennootschap onrechtmatig had gehandeld door het onderpand te verkopen zonder zijn toestemming en dat de overeenkomst die de vennootschap had gesloten, in strijd was met de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.

De Hoge Raad overwoog dat de vennootschap, op basis van de overeenkomst, rechtmatig had gehandeld. De overeenkomst die de eiser had gesloten, werd niet als onrechtmatig beschouwd, omdat deze was aangegaan nadat de schuld opeisbaar was geworden. De Hoge Raad verwierp de cassatiegronden en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij de eiser werd veroordeeld in de kosten van het beroep in cassatie.

Uitspraak

De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No 6217) van:
[eiser], wonende te [woonplaats], eischer tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage den 9den Maart 1928 tusschen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. J.R.C. van Bemmel Suyck, advocaat bij den Hoogen Raad.
T e g e n :
De Naamlooze Vennootschap Centraal Administratie- en Trustkantoor van 1926, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. Dr. P.A. Roeper Bosch, mede advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal Besier, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie strekkende tot verwerping van het beroep en tot veroordeeling van eischer in de kosten in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat, voorzooveel thans van belang, uit het bestreden arrest blijkt:
dat eischer tot cassatie — verder te noemen [eiser] — op 4 Januari 1927 aan verweerster in cassatie — verder te noemen de Vennootschap — schuldig was uithoofde van geldleening een bedrag van f 3500.- met de rente daarvan ad 6% per jaar van den eersten November 1926 af;
dat [eiser] tot zekerheid van die schuld aan de Vennootschap had in pand gegeven twee aandeelen elk van f 1000.- in de Naamlooze Vennootschap Nederlandsche Kunstzijdefabriek;
dat bij de vestiging van dit pandrecht tusschen partijen was overeengekomen, dat, zoodra de beurswaarde dezer aandeelen dusdanig zoude vallen, dat de overwaarde van het onderpand nog slechts 20% of minder bedroeg, de schuld met rente terstond opeischbaar zoude zijn en de Vennootschap dan zonder nadere aanmaning of ingebrekestelling zou zijn gerechtigd en door [eiser] toen en voor alsdan gemachtigd de vordering op [eiser] te verhalen door het onderpand te gelde te maken, hetzij door verkoop ter beurze dan wel door afrekening der aandeelen tegen Amsterdamsche middenkoers of op eenige andere wijze, alles naar keuze van de Vennootschap;
dat, toen de aandeelen tot beneden de vastgestelde overwaarde waren gedaald, de schuld mitsdien opeischbaar was geworden en [eiser] verklaard had niet in staat te zijn het surplus aan te zuiveren of de schuld af te betalen, [eiser] er in heeft toegestemd dat de Vennootschap over het onderpand ondershands zou beschikken en dit aan [eiser] afrekenen tegen middenkoers;
dat daarna op 6 Januari 1927 de Vennootschap aan [eiser] eene afrekening heeft gezonden met berekening van het onderpand tegen middenkoers en onder aanbieding van het aan [eiser] toekomende saldo;
dat [eiser], zijne toestemming en de ontvangen afrekening negeerende, op 3 Februari 1927 aan de Vennootschap opdracht heeft gegeven de aandeelen te verkoopen, maar de Vennootschap aan die opdracht niet heeft voldaan, zeggende de aandeelen reeds te hebben verkocht;
dat, wanneer de aandeelen op 3 Februari 1927 waren verkocht, deze belangrijk meer zouden hebben opgebracht dan hunne in de afrekening vermelde waarde en aan [eiser] in dat geval na aftrek van hoofdschuld, rente en kosten nog f 1576.17 zoude toekomen;
dat [eiser] nu bij inleidende dagvaarding heeft gesteld, dat de Vennootschap het onderpand onrechtmatig, althans op onrechtmatige wijze heeft verkocht en dat hij daardoor eene schade heeft geleden ten beloope van f 1575.17, welke som hij van de Vennootschap heeft gevorderd;
dat de Rechtbank te 's-Gravenhage bij vonnis van 4 October 1927 aan [eiser] zijne vordering heeft ontzegd en het Hof op het door dezen ter zake ingesteld hooger beroep heeft overwogen:
‘’dat de Rechtbank bij haar vonnis, waarvan beroep, hare beslissing heeft gegrond op de navolgende overwegingen:
dat de pandhouder, indien de schuldenaar ingebreke blijft aan zijne verplichtingen te voldoen, bevoegd is het pand te doen verkoopen, teneinde op de opbrengst zijne vordering te verhalen, doch indien hij daarbij op eigen gezag handelt, gehouden is de omtrent de wijze van verkoop door de wet gegeven voorschriften na te leven;
dat partijen echter volkomen vrij zijn om, zoodra het verhaalsrecht van den pandhouder is ontstaan, elke andere dan bij de wet voorgeschreven wijze van te gelde making van het pand overeen te komen;
dat, nu geïntimeerde heeft gesteld en door appellant niet is tegengesproken dat zoodanige overeenkomst tusschen partijen is gesloten en dat geïntimeerde dienovereenkomstig heeft gehandeld, van een onrechtmatige daad van geïntimeerde geen sprake is;
dat de appellant niet wetende op welke overeenkomst de Rechtbank bij haar vonnis het oog had bij de behandeling zijner grieven tegen het vonnis, van verschillende mogelijkheden ten aanzien van de door de Rechtbank bedoelde overeenkomst is uitgegaan;
dat voor het geval de Rechtbank zou hebben aangenomen dat hier tusschen partijen was gesloten een geheel zelfstandige overeenkomst en daarmede dus niet door haar was bedoeld de bij de vestiging van het pandrecht gegeven machtiging, noch een bevestiging daarvan, appellant deze overeenkomst ook dan niet geldig acht, omdat het aan appellant niet vrijstond aan geïntimeerde toe te staan om af te wijken van de uitdrukkelijke bepalingen van openbare orde en dwingend recht, als hoedanig de bepalingen omtrent het verhaal in artikel 1201 Burgerlijk Wetboek zijn aan te merken;
dat het Hof van oordeel is dat de Rechtbank de overeenkomst, waarbij de appellant zijne boven onder de feiten vermelde toestemming heeft gegeven, als een geheel zelfstandige overeenkomst heeft beschouwd — met welke beschouwing het Hof zich geheel kan vereenigen — maar niet met appellant meegaat in zijne meening omtrent hare ongeldigheid;
dat toch die overeenkomst, welke is gesloten nadat de vordering waarvoor het pandrecht was gevestigd opeischbaar was geworden, niet was een overeenkomst, waarbij werd afgeweken van de bij artikel 1201 Burgerlijk Wetboek voorgeschreven wijze van verhaal door den pandhouder, maar slechts eene tusschen partijen gesloten betalingsregeling der opeischbaar geworden schuld, geheel buiten het pandrecht om, zoodat de geïntimeerde, verkoopende of verrekenende, gelijk hij deed, dit niet deed krachtens zijn recht van pand, maar krachtens de machtiging hem bij die betalingsregeling verleend;
dat derhalve die verkoop of verrekening niet als een onrechtmatige daad is aan te merken, en het vonnis derhalve moet worden bevestigd, zulks temeer in dit geval, waar ten processe van bestaan van derde belanghebbenden niet is gebleken;"
op welke gronden het Hof het vonnis der Rechtbank heeft bekrachtigd;
dat tegen deze uitspraak als middelen van cassatie zijn voorgesteld:
I. Schending en verkeerde toepassing der artikelen 1196, 1200, 1201, 1202, 1356, 1371, 1373, 1378, 1379, 1380, 1381, 1382, 1383, 1384, 1385 en 1386 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 48 van het Wetboek van het Burgerlijke Regtsvordering, door te beslissen, dat de overeenkomst, — waarbij eischer er in toestemde, dat, toen de schuld waarvoor het onderpand verstrekt was, opeischbaar was geworden, gedaagde over het onderpand onderhands zou beschikken en dit aan eischer zou afrekenen tegen middenkoers —, slechts bevatte een tusschen partijen gesloten betalingsregeling der opeischbaar geworden schuld, waarbij het Hof:
a.) door uitlegging van den duidelijken zin der bewoordingen der overeenkomst afwijkt, uit welke bewoordingen ten duidelijkste volgt, dat het hier geldt de liquidatie van een in onderpand gegeven goed, welke bewoordingen trouwens in volkomen overeenstemming zijn met den wil der partijen, wier bedoeling geen andere was dan een nadere regeling te treffen over de wijze, waarop de pandhouder, nadat de schuld, waarvoor het pand gegeven was, opeischbaar was geworden, zijn pandrecht zou uitoefenen.
b.) aan deze overeenkomst rechtsgeldigheid toe te kennen, hoewel de daarbij overeengekomen liquidatie van het pand is in strijd met, althans afwijkt van de daaromtrent in artikelen 1200, 1201 en 1202 van het Burgerlijk Wetboek gegeven bepalingen, welke bepalingen zijn van openbare orde en van welke derhalve niet bij overeenkomst mag worden afgeweken.
II. Schending en verkeerde toepassing der artikelen 1196, 1200,1201, 1202, 1356, 1371, 1373 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, door, ook al ware de door het Hof gegeven uitlegging van voorschreven overeenkomst juist, daaraan dan nog ten onrechte rechtsgeldigheid is toegekend, daar toch ook bij die opvatting het geldt een betalingsregeling omtrent een opeischbare schuld, waarvoor onderpand was verstrekt en die betalingsregeling juist dit onderpand zelve betrof en de schuld daarop werd verhaald op een wijze in strijd met, althans in afwijking van de bepalingen van voormelde artikelen, welke zijn van openbare orde en welke op deze wijze illusoir worden gemaakt.
III. Schending en verkeerde toepassing der artikelen 1196, 1200, 1201, 1202, 1349, 1356, 1371, 1373 van het Burgerlijk Wetboek en artikelen 48 van het Wetboek van Burgerlijke Regtvordering, omdat het Hof ten onrechte de toestemming door eischer aan verweerder gegeven om over het onderpand onderhands te beschikken en dit aan eischer af te rekenen tegen middenkoers:
a.) beschouwt als een verbintenis scheppende daad, hoewel het toestemmen in een bij de Wet verboden handeling steeds elke rechtskracht moet missen en partijen derhalve niet kan binden,
b.) deze beschouwt als een machtiging, terwijl het verleenen van toestemmen tot een bij de Wet verboden handeling in casu toch niets anders was dan het simpel gedoogen daarvan uit machteloosheid om zich daartegen te verzetten.
IV. Schending en verkeerde toepassing der artikelen 1196, 1200, 1202, 1371, 1373, 1829 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, omdat ook, al mocht worden aangenomen, dat de beslissing van het Hof, dat de liquidatie van het onderpand krachtens de verleende ‘’machtiging" geschied is, en die ‘’machtiging" aldus moet worden opgevat dat hier van ‘’volmacht" sprake is, eene dergelijke ‘’volmacht" geen rechtsgeldige gevolgen kon hebben, daar zij gegeven is met de bedoeling en het gevolg, dat het onderpand geliquideerd wordt op eene wijze ter ontduiking, althans in strijd met, althans en tenminste in afwijking van de voorschriften van dwingend recht ten opzichte van de liquidatie van een onderpand bestaande."
Overwegende omtrent het eerste middel onder a.):
dat omtrent wil en bedoeling van partijen om eene regeling te treffen als in het middel vermeld, niets in het bestreden arrest wordt aangetroffen, zoodat het middel in dit opzicht feitelijken grondslag mist;
Overwegende voor het overige, dat den rechter eerst dan schending van artikel 1378 van het Burgerlijk Wetboek verweten kan worden, wanneer hij aan de bewoordingen eener overeenkomst, welke naar zijn gebleken inzicht duidelijk zijn, door uitlegging eene andere beteekenis geeft dan ze volgens hem zelven hebben;
dat nu uit het bestreden arrest geenszins blijkt, dat naar 's Hofs inzicht de bewoordingen der overeenkomst duidelijk zijn, laat staan, dat zij duidelijk zijn in den zin als in het middel wordt beweerd;
dat derhalve het eerste middel onder a.) onaannemelijk is;
Overwegende omtrent het eerste middel onder b.) en de overige middelen:
dat de regeling, vervat in de artikelen 1200, 1201 en 1202 van het Burgerlijk Wetboek en het oog hebbende op de bescherming der belangen van den schuldenaar en van diens overige schuldeischers, niet in den weg staat aan de geldigheid der hier nader tusschen partijen gesloten overeenkomst;
dat toch die overeenkomst, inhoudende eene betalingsregeling, waarbij de schuldenaar er in toestemt, dat de door hem in pand gegeven aandeelen den schuldeischer ter beschikking ondershands worden overgelaten onder verplichting tot afrekening tegen middenkoers, is aangegaan, nadat de vordering, omtrent welker voldoening het ging, opeischbaar was geworden;
dat dus tijdens het aangaan der nadere overeenkomst de schuldenaar niet meer als credietbehoevende tegenover zijne wederpartij stond en, in dit opzicht onbelemmerd, bij de betalingsregeling zijne belangen kon nastreven, welke belangen geacht mogen worden in het algemeen te strooken met die zijner overige schuldeischers;
dat derhalve, met betrekking tot eene overeenkomst als de onderhavige, de wet de belangen van den schuldenaar en van diens overige schuldeischers niet had te beschermen en de genoemde artikelen ten deze toepassing missen;
dat bijgevolg ook het eerste middel onder b en de overige middelen ongegrond zijn;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt den eischer in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest, aan zijde van verweerster begroot op vijftien gulden aan verschot en op vijfhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, Vice-President, Kosters, Schepel, Van Gelein Vitringa en Kirberger, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zeventienden Januari 1900 Negen en Twintig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Besier.